Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Kroniek.En ook Frans Netscher....De nederlandsche kunst werd in de laatste twintig maanden wel zwaar getroffen. Heen gingen o.a. de schilders Kever, Witsen en Breitner, de bouwmeesters de Bazel en de Klerk, de schrijvers Ary Prins, Louis Couperus, Marcellus Emants - en nu ook Frans Netscher.... Het sterven, bijna gelijktijdig, van dit viertal litteratoren trof de kenners en minnaars der nederlandsche letterkunde te meer omdat er tusschen hen zulk een innige verwantschap bestond, althans oorspronkelijk. Het waren Prins en Netscher die het eerst, immers reeds een paar jaar vóór de verschijning van den Nieuwen Gids, het naturalisme in Nederland beoefenden en propageerden. Couperus, door vriendschap aan Netscher verbonden, begon weldra ook in dit genre te werken, zij het dan met een andere, zijn zéér eigene nuance. Emants, die vóór '85 al wel eenige opmerkelijke reisbeschrijvingen en een paar frissche novellen geschreven had, kwam, zonder twijfel onder invloed van bovengenoemden en van den Nieuwen Gids, tot een veel sterker en indringender realisme, dat men wellicht ook naturalisme zou kunnen noemen, ofschoon dan met een specifiek psychologischen ‘inslag’ en zonder de plastiek, die het naturalisme kenmerktGa naar voetnoot*). Naturalisme - hoe dikwijls al is deze term misbruikt, vooral sedert hij ook in de critiek op beeldende kunsten werd ingevoerd. Men vergat zelfs langzamerhand, dat een verschijningsvorm der kúnst met dezen term werd aangeduid en gebruikte het woord naturalisme overal waar eigenlijk gansch ongestileerde, ja zelfs gansch kunstlóóze af-beelding - afbeelding dus door lieden die geen kunstenaars waren - werd bedoeld. Blaaskaken, zelf niet of nauwelijks in staat tot eenig werk van kunst, spraken van naturalisme slechts met de grootste verachting, als van iets grofs, geesteloos', banaals, ternauwernood de vermelding waard wanneer van kunst en schoonheid werd gesproken. Hoe dom, verwaand en ongevoelig! Want welk een groote schoonheid is bereikt door kunstenaars die uitgegaan zijn van wat zij realisme of naturalisme noemden, en wat boven alles waarheidsliefde was. De liefde en de deemoed die moed en kracht geven, de kracht vooral om de wereld en het leven, om de werkelijkheid te zien. Het is door zijn sterke en moedige zién van de dingen, dat Prins tot de visionaire macht van zijn latere middeleeuwsche verhalen is gekomen, het is met het vreesloos realisme in kunst en filosofie, dat Emants zijn hoogste toppen bereikte; ja, wat zou zelfs de fantast Couperus zijn | |
[pagina 68]
| |
geweest zonder zijn onbevangen realisme, zijn kinderlijke vreugd in alle dingen? Wat Netscher betreft, de maatschappelijke mensch en de journalist in hem hebben het op den duur van den litterairen beelder gewonnen. Zijn Kampioen en zijn Hollandsche Revue vooral, waaraan hij zich met zooveel toewijding heeft gegeven, hebben hem afgebracht van de kunst. Toch mag ook zijn baanbrekend werk van de jaren vóór '90 nooit vergeten worden. Met het grootst mogelijk respect voor den Nieuwen Gids en zijn stichters: wel ál te dikwijls wordt de eer van de geestelijke hernieuwing in Holland uitsluitend aan dit tijdschrift toegekend. Prins en Netscher hadden elkaar door hun letterkundig werk gevonden. Zij hadden al vrij wat geproduceerd en onderling besproken en becorrespondeerd, toen Netscher aan Prins den brief schreef, dien ik hier laat volgen: ..'s-Gravenhage, 7 Juli '85. Amice, Gisteren ochtend heb ik een bezoek gehad van den heer Willem Paap uit Amsterdam om mij mijne medewerking voor een nieuw tijdschrift te vragen. Het is hetzelfde tijdschrift waarover u de heer van Deyssel reeds schreef en waarvan ook de heer Zilcken bericht ontving. Het zal voorloopig twee-maandelijks verschijnen, bij den uitgever Versluys te Amsterdam, en staat onder redactie van de heeren Paap, Kloos, Verweij, van der Goes, die er tevens eigenaren van zijn. Mijne voorwaarden van medewerking waren bizonder gunstig, zoodat ik mijn medewerking heb toegezegd; mijn opstel over Germinal zal erin verschijnen. Het draagt den naam van De Nieuwe Gids, en de 1e aflevering komt primo October uit, met slechts een beperkt aantal medewerkers, door hen zelven gekozen. Daar ik uit het spreken van den heer Paap kon opmaken, dat men er nog niet over gedacht had uwe medewerking te vragen, heb ik hem gezegd zich ook tot u te moeten wenden. Hij zeide het mij toe, en daar hij uw naam (Prins) niet wist en ook uw adres, heb ik ze hem beide opgegeven. Hij zal u schrijven, daar ik wel vermoedde, dat Gij er in zoudt willen medewerken. Ik zend u met den zelfden post een afdruk van mijn Torelli-studie uit het Nederlandsch Museum. Na vriendschappelijke groeten, Frans Netscher. P.S. Geen nieuws uit Frankrijk? Ik ben bezig de drukproeven van mijn studie over het naturalisme te verbeteren’. Op hoezeer uiteenloopende wijzen hebben de eerste hollandsche naturalisten zich later ontwikkeld! Prins en Netscher, Emants en Couperus, wel bijna vier verschillende richtingen, opvattingen in de kunst worden thans door die namen gesuggereerd. Goddank, geen echt kunstenaar hángt aan een isme! Maar in de jaren na 1880 werd gestreden voor een nieuw principe: ál het geschapene is waard dat men er aandacht aan geeft. Er zijn geen verboden onderwerpen. Waarheid, echtheid, geen huichelarij, geen vermooiing! En deze heerlijke strijd - de namen der vier in deze laatste twintig maanden gestorven schrijvers zijn er voor altijd mee verbonden. H.R. | |
[pagina 69]
| |
Boekbespreking.J.K. Rensburg, Wereldbouw, Arnh., Slaterus & Visser, 1923.Den beminnelijk-naïeven, want zichzelf voortdurend zéér au sérieux nemenden, dichterlijken droomer Rensburg had ik in héél lang niet ontmoet, en ik geloof nu eigenlijk achteraf, dat ik hem een beetje gemist heb. Dat onverflauwde enthousiasme, dat kostelijk narrig gedaas over allemaal op zijn minst geweldige problemen.... Het laatst had ik hem gezien in 1903 bij Pieterse - Johan Pieterse in Rotterdam. Hij had toen juist een boek voltooid: Koningschap, eerste deel van een cyclus; Amsterdam. Daarop zou dan volgen.... d.w.z.: nìet op Koningschap, maar op den cyclus - daarop zou dan volgen: een nieuwe cyclus: Parijs. Enzoovoort. Het was eene geweldige onderneming. Want hij had eene ontdekking gedaan. Het Huis Jacob Israël en dat van Oranje-Nassau wilden het Nederlandsche volk ‘samen leiden’ naar ‘het Messiaanse Keurkeizerrijk’, dat van de ‘Vereenigde Staten der Aarde’. Het zou allemaal anders worden: een ‘Nieuw-Zion’. ‘De Aard-ster als één Stad’. Hij heeft daar toen van verteld met eene heldhaftigheid die ‘niet treurt bij de grote Wereld-wejen’, en zich ontzaglijk opgewonden. De Koningin zou ‘een werktuig worden in de Wereld-geschiedenis tot bevrijding van het Half-Feudalisme’; haar levensgang zou loopen ‘in dezelfde richting als die van andere eind-eeuwse figuren: Dreyfus, Zola, de Tsaar’. ‘De Israelitise en de Napoleontise Idee waren....’ Ja, het was grootsch; en zijn enthousiasme....! ‘Pan-naatsionalisme’ noemde hij dat. Dáár zou de wereld beter van worden. En wie zoo bekrompen was, daaraan te twijfelen.... Hem was 't geopenbaard! Sinds was hij verdwenen. Van zijn werk had ik niet meer vernomen; op het vorderen van den cyclus cyclussen had hij althans niet mijne aandacht gevestigd, en ook de heer Pieterse deed niet meer van zich hooren. En daar ineens, na twintig jaar, duikt de onverwoestelijke weer op, en in zoowaar een geheel nieuwe rol. Als wereldbouwer. En meteen had hij mij te pakken, de gannef! Zooals Reinaert, de groote euveldader, naar 's Konings Hof kwam met 't ouwe-zondaars-snuit, zoo deed de heer Rensburg deemoedig toen ik hem plotseling weerzag, en hem naar ‘Nieuw-Zion’ vroeg en naar zijne ‘Aardster’. ‘Ach’, sprak hij, volkomen murw, ‘dat was toen, en ik was jong. Wat beweegt de drift der jeugd al niet?’ ‘Er is dus niets van terecht gekomen, van je ‘Messiaanse Keurkeizerrijk?’ ‘Neen’, zeide hij, ‘ik ben thans wijzer. Waar alle evolutietheorieën gegrond zijn op afleiding van de toekomstige toestanden in de Natuur en de Maatschappij uit vroegere en nog bestaande, en wel door kennis van eene bepaalde, van eene beperkte hoeveelheid feiten, kan men van de toekomst nooit iets met absolute zekerheid (wel met zekerheid binnen | |
[pagina 70]
| |
bepaalde grenzen) afleiden of voorspellen’. (Wereldbouw, pag. 2). ‘Je wou dus zeggen, dat je je vroeger vergist hebt; en dat dat allemaal gekheid was van je ‘Nieuw-Zion?’ ‘Lak’, zeid-ie. ‘Nooit weet men van te voren of niet door den invloed van ons onbekende feiten uit het Verleden en het Heden de gang der werkelike evolutie anders zal zijn, dan wij ons volgens de gegevens, die wij bezitten, voorstellen’. (Wereldbouw, pag. 3). Ik vroeg nog wat door, en het werd een interessant gesprek. Zoo rustig en zoo degelijk - wat was hij veranderd in die jaren! Wel vond ik hem weer even de oude, toen hij opeens begon te schimpen op menschen die zich verbeeldden (ik hàd het mij niet verbeeld!) ‘dat door eene revisie van het marxisme het hele communisme ondersteboven zou worden gegooid’, maar verder spraken wij rustig. En omdat hij beweerde mij nog véél te moeten vertellen, vroeg ik hem als oud vriend een avondje bij me, en.... De duivelsche kerel! Eenmaal binnen, heeft ie me, een ganschen avond.. Dat ‘pan-naatsionalisme’? Afgezworen. Zóó achterlijk was hij niet. Hij was nu inter-asteralist.... Begreep ik dat niet? Wacht, hij zou mij 's een gedicht voorlezen, dan snapte ik 't. En hij las.... Maar hij was nog niet aan den veertienden regel van zijn sonnet, of hij ‘herinnerde zich de zeer bekende sage, waarin voorspeld werd, dat Frederik Barbarossa eens als Graalkoning zal herrijzen, om het Duitsche volk te verlossen van Rome's heerschappij.... (pag. 4). - Hoe zeg je: ‘van Rome's heerschappij?’ - Ja ja, stil nou maar: ik wil je niet de wederkomst van dien vorst vertellen, maar de bevrijding van de mensheid door den Messias-Imperator.... Koning van den Montsalvat.... Keizer van het Graal-Rijk.... Zoodra de mensheid politiek en ekonomies vrij begint te worden.... zoodra men door de ontwikkeling van de experimenteele methode der natuurwetenschap.... komt tot een ‘fysies’ Godsbegrip in plaats (van) tot een ‘teologies’.... vervalt de Gratie Gods en van de goden.... Wanneer echter de Gratie Gods vervalt, blijft er van de pauselijke, koninklijke en plutokratiese willekeur heelemaal niets meer over... Zola heeft veel bijgedragen tot afschaffing van de Gratie Gods (5). Toen Christus werd gekruizigd en in de zijde gestoken met de lans van een romeins soldaat.... (pag. 9). Ik gaf hem een sigaar: het hielp niet. Ik gaf hem wijn: de stroom zijner woorden werd er grooter door. Ik lachte hem uit: het scheen hem aan te moedigen.... Ik wilde hem bezweren op te houden met die narrigheid.... Toen stond hij op, en de stem vol innigheid opeens, droeg hij mij voor: Ik treur niet bij de groote wereld-wejen
Daar 'k vreugd in 't zelf - mits schoon - te sterven stel,
Om een Atlantis, overzwalpt van zejen
Daar ik van levenskracht mezelf niet tel....
Dáár zweeg ik voor. Dit opeens.... na zùlk gedaas!
D.Th.J.
| |
[pagina 71]
| |
Alf. Jeurissen, Op de Vlakte; Willem Eekelers, Het Roode Hoekje; Vlaamsche Bibl. Amst., Mij. v. Goede en Goedk. Lect., 1922.Sinds enkele jaren geeft de Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur ook een Vlaamsche Bibliotheek uit, waarin reeds vele werken zijn verschenen. Het begon met Herman Teirlinck's ‘De nieuwe Uilenspiegel of de jongste Incarnatie van den Scharlaken Thijl’. Verscheiden bundeltjes volgden; van Emmanuel de Bom, van Ernest Claes e.a. En hier is dan nu Willem Eekelers - die eigenlijk volstrekt geen litterator is. Wie De Boms inleiding tot deze 136 artikeltjes - in de ‘Volksgazet’ verschenen - leest, bereidt zich onwillekeurig voor op dieper genot dan hem geschonken wordt. De Bom kent Eekelers persoonlijk, hij is bekoord door diens warme, menschlievende persoonlijkheid, hij deelt diens overtuiging, hij strijdt mee voor Eekelers socialistische idealen; uit deze eensgezindheid komt het ongetwijfeld voort dat De Bom dit werk zooveel waarde toekent. Indien men bedenkt wat deze kleine stukjes, deze artikeltjes eigenlijk beoogen, n.m. te zijn in een volkskrant een opwekking, een aanvuring, een kreet tot strijd - als men ze beschouwt zuiver voor wat ze willen zijn en als men ze vergelijkt met vele andere die eenzelfde doel nastreven, dan kan men ze kortweg als uitmuntend karakteriseeren. Eenvoudig, zonder eenige overdrijving, eerlijk tot op diepsten grond, zonder haat hoegenaamd, tenzij een enkele maal die zeer edele, die het persoonlijk accent niet kent, zijn deze kleine aanteekeningen bij de gebeurtenissen van den dag op maatschappelijk gebied voor den weinig ontwikkelden man uit het volk waarschijnlijk even zoovele vertroostingen geweest op de moeilijke baan naar de bevrijding die hij zoekt. Echter, wie dieper nadenkt voelt zich toch ietwat teleurgesteld, omdat hier wel herhaaldelijk de misstanden worden blootgelegd, wel het lijden der proletarieërs wordt geaccentueerd, doch zoo weinig blijkt van een dieper blik op het ontzagwekkend samengesteld geheel dat ons tegenwoordig economisch leven is. Omdat hier zoo kinderlijk nog gesproken wordt, àl te optimistisch, al te oppervlakkig en daardoor toch eigenlijk ook weer misleidend in zeker opzicht, omdat inderdaad de kernpunten van het sociaal vraagstuk in diepst verband staan met het raadsel der menschelijk psyche, omdat ook op economisch gebied zoo oneindig veel afhankelijk is van ‘inponderabiliën’ - van al datgene dat bijkans buiten ons verstand, zeker buiten onze berekening valt. Of heeft Eekelers dit alles wel geweten, doch wilde hij den arbeider hiermee voorloopig nog niet bezwaren, wilde hij hem enkel maar opwekken uit zijn gelaten moeheid? Een tweede vraag is of deze artikeltjes, die niet veel meer zijn dan journalistiek, waard waren gebundeld te worden. Ik voor mijzelf kan er geen antwoord op geven. Zij zijn geheel en al kunstloos, soms ontroeren zij zooals ook een veelzeggend krantenbericht ontroeren kan. | |
[pagina 72]
| |
Willem Eekelers, zelf volksman, nu ook volksleider, lid der Kamer, is een sympathieke verschijning. Want wie zijn krachten in dienst der liefde stelt - zelfs al mocht hij dwalen - die behoort tot degenen die in zich zelven, als symbool, de lichtende mogelijkheid dragen van een beteren tijd. Wat nu dien anderen Vlaming, Alfons Jeurissen betreft, bij hem is het proces een geheel ander. Ook hier liefde en deernis, doch die in hem dringen naar een andere openbaring, namenlijk die der kunst. Het leven der armoede herscheppen in figuren. Ziedaar waartoe ontroering hem drong. Deernis die geen uitweg zag, geen andere dan die der uiting. Want Jeurissen is pessimist. Hij voelt het leed der armen als onafwentelbaren druk. Maar hij gaat een stap verder en hij ziet dat niet alle leed ligt in den strijd diergenen die om hun brood moeten vechten met vijandelijke machten, zooals de schipbreukelingen van ‘In Zee’, zooals de grensbewakers op de nachtelijke, heide, maar hij ziet het ook in den mensch zelven - zooals het schuilt in de betrekking van ouden Bill tot zijn dochter en schoonzoon, een droevige, liefdelooze verhouding als óók in andere kringen zóó zou kunnen bestaan. Hij ziet dus het leed, hij kent er geen leniging voor, hartstochtelijk brandt de deernis, er breekt geen glimlach door; nog niet heeft hij de schouwende liefde gevonden die door de duisternis heen ziet. De twee eerste verhalen: ‘Op de Grens’, ‘In Zee’, zijn wel pakkende, krachtige beeldingen van hei en zee en den mensch daarin - klein, strijdend en verloren - maar soms neigt de schrijver te veel naar het melodramatische, soms is er òverlading van atmosfeer, een te zwoele onheilsdreiging. Het meest heeft mij de dood van den ouden Bill getroffen. Hoe lééft het oude zieke manneke, dat, bij dochter en schoonzoon inwonend, na een lang leven van arbeid en tobberij nog niet eens een rustige plek heeft om te rusten. Hij moet nog productief gemaakt, hij wordt in brandende zonnehitte naar de markt gestuurd met boter en eieren, hij die zijn dood reeds vaag voorspeld zag in zijn droomen. Hoe prachtig is het gesprek op den brandenden weg met zijn tochtgenoot, den sterken, jongen Daan Appeltans, die voor het zielig relaas van den ouden Bill slechts halve aandacht en een uit overmoedige gezondheid voortkomenden weerzin gevoelt. Hoe vol en scherp is de weergave van Bill's laatste poging tot kracht, de laatste stuiptrek van oude boerentrots die den arbeid niet gauw opgeeft! Zoo zien wij hem, klein en moedig, tot aan het einde. Want op dien zelfden dag geeft de inspanning en de brandende zon hem de genadestoot. In de verlaten herberg tusschen de bosschen ligt hij, een schrik voor de herbergierster en haar dochter, een voorwerp van ruw beklag en boertige filosofie van de boeren, een sensatie voor de kinderen die door het venster gluren.... Werk van een knap Vlaming. Wederom één uit Streuvels' school. J.d.W. | |
[pagina XV]
| |
k.p.c. de bazel, naar een teekening van georg rueter (1923).
| |
[pagina XVI]
| |
m. de klerk †.
jan toorop. prof. dr. j.v. ginneken.
jan toorop.
de koptische vrouw. | |
[pagina 73]
| |
E.H. Korevaar - Hesseling, Kunstgeschiedenis, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1923.Jac. Rijkse en J. van Breen, Geschiedenis der Beeldende Kunst, Amsterdam, H. Meulenhoff, 1919.Er is een streven merkbaar om aan de leervakken, die gedoceerd worden op H.B.S., Gymnasia en Lycea, de kunstgeschiedenis of geschiedenis der beeldende kunst, of iets van dien aard, toe te voegen. Algemeen wordt wel de wenschelijkheid gevoeld om de jeugd ook in die richting te ontwikkelen, alleen over de wijze waarop is men het nog niet geheel eens. Het is n.l. de kwestie wat men met dit nieuwe leervak wil bereiken en, zoo het niet als afzonderlijk leervak op den lesrooster paradeert, bij welken docent het dan ondergebracht moet worden. Wat dit laatste betreft zijn de meeningen echter vrijwel eenstemmig, dat het opvoeden in kunstontwikkeling, krachtens zijn werkkring en opleiding, thuis hoort bij den teekenleeraar. Maar, en nu naderen wij het kardinale punt, hoe moet dit onderwijs - welken naam men er ook aan geeft - zijn; m.a.w. wat willen wij die jongens en meisjes meegeven voor hun verdere leven? En dan komen wij tot de groote scheiding, n.l. feitenkennis of inzicht; waarbij wij direct de vraag kunnen voegen, of wij den nadruk op de geschiedenis der beeldende kunst moeten leggen dan wel of het genieten van beeldende kunst, het ontvankelijk maken voor de schoonheid, ons doel zij. Persoonlijk ben ik overtuigd, dat wanneer ik de leerlingen het mooie kan aantoonen in beeld- of schilderkunst, wanneer ik ze leer zien en opmerken, ik ze grooter dienst bewijs, dan wanneer ik hun namen en jaartallen - zij het ook in eenig verband - dicteer en van buiten laat leeren. Toch hebben ze eenig houvast noodig, moeten ze begrip hebben van den tijd, waarin de voornaamste bouwwerken ontstonden. Ook het verband tusschen de wereldgeschiedenis en die der beeldende kunst kan dikwijls moeilijk gemist worden; en daarbij kunnen wij voor dit leervak veel en goede reproducties onmogelijk ontberen. Aan een goed studieboek voor deze leerstof moeten wij dan ook zeer bijzondere eischen stellen. Vroeger stelden wij ons tevreden met werken als dat van Gugel, vertalingen van Lübke, nog vroeger met Van Vloten; maar onze verlangens zijn verder gegaan en dan zoeken wij tevergeefs naar een hollandsch boek, dat niet al te uitvoerig een overzicht geeft van de kunstgeschiedenis. En nu verschijnen er kort na elkaar een tweetal, die in zeker opzicht elkaar aanvullen. De opzet van Mevr. Korevaar is iets anders dan die van den heer Rijkse. Mevr. Korevaar heeft wel aan het onderwijs gedacht bij de samenstelling van haar boek en in dit verband heeft zij de historie en de kunstwaar- | |
[pagina 74]
| |
deering tot één geheel trachten te brengen. Den nadruk heeft zij echter gelegd op de aesthetische waarde der kunstproducten en deze beschouwd in hun tijd en in vergelijking met andere werken. En dit.... laat ons zeggen persoonlijk element maakt het boek aantrekkelijk. Wij zien achter het wetenschappelijk gedeelte, achter die namen en feitenkennis, den mensch zelf, die genieten en waardeeren kan, die vatbaar was voor de schoonheid der dingen en ook hiervan getuigt. De schrijfster karakteriseert hier en daar in het kort de door haar genoemde kunstenaars en kunstwerken, en zoo'n resumé, dat het essentieele van personen of werken of tijden weergeeft, zal beter in het geheugen blijven dan menig lang betoog. Dit lijkt mij wel de juiste wijze om wegwijs te worden op het uitgebreide terrein der kunstgeschiedenis, vooral wanneer de beweringen en opmerkingen telkens aan een afbeelding getoetst kunnen worden. En de schat van afbeeldingen in dit werk is zeer groot, misschien wel even te groot, d.w.z. bij beperking van het aantal, hadden de reproducties van enkelen grooter kunnen zijn. Nu zijn het wel eens plaatjes, die als herinnering goed zijn, maar niet voor leeken en studeerenden, die er de schoonheid uit moeten puren. Een aanwinst als onderwijs-materiaal is dit boek echter in ieder geval, en zij die door studie ervan aangespoord worden tot verder doordringen, zullen in het opgegeven litteratuuroverzicht wel werken vinden die hen nader tot hun doel brengen. Rijkse's boek, waarvan slechts het eerste deel verschenen is, beziet de kunsthistorie meer in verband tot de algemeene geschiedenis. Om ook de plaatsbepaling gemakkelijker te maken is aan ieder hoofdstuk een schetskaartje toegevoegd, waarop de meest belangrijke centra van kunst en historie zijn aangegeven. Voor studeerenden in de kunst geschiedenis is dit zeker ter oriënteering wel gemakkelijk. Trouwens Rijkse's boek is in eerste instantie bestemd voor hen, die kennis der geschiedenis van de beeldende kunst noodig hebben om aan exameneischen te voldoen; en wij weten het, op examens is feitenkennis dikwijls noodzakelijk. Het groot aantal platen ook in dit werk verduidelijkt de meestal kort neergeschreven gegevens, en die platen zijn voorzoover dit mogelijk was, gekozen uit materiaal dat in Nederlandsche verzamelingen aanwezig is, zoodat men in staat is de afbeelding met de werkelijkheid te vergelijken. Zooals men ziet vullen beide werken elkaar in zeker opzicht aan en het hangt er slechts van af voor welk doel men de kunstgeschiedenis beoefent, welk werk men prefereeren zal. Buitendien moge men niet vergeten dat zoowel het een als het ander slechts als inleiding beschouwd moet worden. R.W.P. Jr. | |
[pagina 75]
| |
In memoriam M. de Klerk, 1884-1923.Juist op zijn 39en verjaardag is ons deze bijzondere kunstenaar, deze mensch, deze zeldzame collega en vriend ontvallen. Nog niet eens gekomen tot den vollen omvang van zijn kracht, was zijn kunst toch al van een zelfstandigheid en een rijpheid als zelden door een kunstenaar in een lang leven wordt bereikt. Hij was een gelukkig mensch: hij kende het geluk in zich zelven door zijn rijke ziel, hij maakte velen gelukkig, door hun te schenken van zijn rijkdom. Het is nog niet veel, wat hij ons achterlaat van zijn werk. Slechts enkele woningblokken, slechts een enkel landhuisje, slechts een enkel meubel, slechts een enkel stuk grafiek en een paar portretteekeningen. Maar al wat van zijn hand kwam was gebracht tot een leven van betooverende schittering, tot een kracht van voorstelling, tot een meesterschap van vormbeheersching als in dezen tijd niet meer mogelijk gedacht werd. Bij hem zwijgen alle wetten van overlevering en logika, van statica en constructie. In onaantastbaar kunstenaarschap staat hij ver boven die zakelijkheden des levens uit. Maar daarom is er ook geen die zijn werk zal kunnen voortzetten. Terwijl anderen in angstig tasten hun werk stuksgewijs opbouwen, zette hij zijn werk vol en rijp in de wereld, wat daar alleen blijft staan als zijn eigen monument, als het merkteeken van een zéér bijzonder oogenblik in de geschiedenis der nederlandsche bouwkunst. Aan ons is een groot geluk ten deel gevallen dat oogenblik te hebben mogen meeleven. Jan Wils. | |
In memoriam K.P.C. de Bazel, 1869-1923.Nogmaals heeft het noodlot ons bezocht. Enkele dagen na het overlijden van hem, die nog pas zoo kort werkte en van wien nog zooveel mocht worden verwacht, is de man gevolgd, die in zijn rijke leven ons al zooveel schoons en goeds had gebracht. Een man van zeldzame begaafdheid is met De Bazel heengegaan. Een mensch in de beste beteekenis en van de hoogste waarde, die steeds zoekende bleef naar de oplossing van het levensraadsel en in zich zelf steeds weer nieuwe waarden vond. En van den strijd om te komen tot eigen klaarheid schreef hij in kunstwerken van de edelste verhoudingen de behaalde overwinningen neer. Een doodelijke ziekte sloopte het lichaam; maar de geest bleef gespannen en de ziel was blank en rein, zoodat hij ons tot het laatste oogenblik van zijn schittering kon doen genieten. In de Bazel verliezen wij een veelzijdig kunstenaar van buitengewone beteekenis en elk van zijn gaven zou voldoende zijn geweest om evenzoo | |
[pagina 76]
| |
vele levens volkomen te vullen. Daardoor legde hij zich zelf ook verplichtingen op en kon hij een vraagstuk niet als opgelost beschouwen, wanneer een van zijn eigenschappen daaraan niet tot de volle maat van zijn kracht had meegewerkt. Aij zijn werken lijken op elkaar. 't Zij groot - als het ontwerp van het Raadhuis voor Rotterdam -, 't zij klein - als een postzegel uit de Jubileumserie 1813-1913 - zij dragen onmiskenbaar zijn stempel, zijn volledig persoonlijk karakter. Zij zijn gecompliceerd en toch uiterst eenvoudig en overzichtelijk, zij zijn van een fijne precieusheid, van een technische volmaaktheid, van een liefdevolle toewijding, die volkomen het karakter van De Bazel zijn. Hij was onverbiddelijk voor zich zelf, maar had daarom ook het recht om over anderen te oordeelen. Niemand is er die hem niet hoogacht als scherp opmerker, als onpartijdig streng rechter. Met Berlage en Kromhout vormde hij het driemanschap dat lange jaren als het symbool van de herleefde nederlandsche bouwkunst heeft gegolden. En met hen heeft hij ook de eerste slagen opgevangen, waardoor ons, jongeren, het gaan door de wereld zooveel gemakkelijker is gemaakt. Ons volk en de nederlandsche kunstenaarswereld in 't bijzonder hebben in De Bazel een van hun grootste figuren verloren. Jan Wils. | |
Jan Toorop in de Lakenhal te Leiden.De grootte van een kunstenaar als Jan Toorop beseffen wij eerst, wanneer wij, als in Nijmegen en nu in Leiden, een overzicht krijgen over zijn levenswerk; zijn gave en beheerschte veelzijdigheid, welke geestelijke diepte nooit uitsluit, treedt eerst dan in het volle licht. Er zijn onder de beeldende kunstenaars van onzen tijd veel knappe menschen, die in hun kunst meer knap zijn dan mensch, veel heftig-bewogen zoekers, die het eindpunt van hun ziele-labyrinth nooit vinden, veel theoretici, die het in hun ‘logische’ voorstellingen nooit verder brengen dan een soort van toegepaste wis- of meetkunde. Maar staande tegenover het werk van Toorop ondergaan wij de innigheid van zijn menschelijkheid en de rust van het gevondene. En wij moeten ons dan wel even verwonderen over de schijn-logica, waarmee tegenwoordig veelal wordt gedeclameerd, dat onze ‘verscheurde’ tijd alleen maar ‘verscheurde’ kunstenaars zou kunnen baren. Voor deze tentoonstelling in de Leidsche Lakenhal hebben vele gelukkige bezitters werken van Toorop tijdelijk afgestaan en zoo hebben wij hier een prachtige gelegenheid om den Meester nog beter te leeren kennen. Het is alleen jammer, dat de belangrijkste werken uit zijn eersten symbolieken en uit zijn luministischen tijd hier niet aanwezig zijn. Noode | |
[pagina 77]
| |
missen wij de prachtige, innige Zwervers van 1889, den Tuin der Weeën en de Drie Bruiden, de pointillé's van Walcheren: dit alles was vollediger bij Kleykamp in den Haag, eenige jaren geleden. Maar dit mag ons niet beletten om meer dan dankbaar te zijn voor het hier gebodene. Het vroegste werk, hier aanwezig, is het met het tempermes geschilderde ‘Trio Fleuri’ van 1885, uit het Haagsche Gemeente-Museum, drie dames in lichte zomerkleeren tegen een achtergrond van bloemen, alles licht en bevallig en vooral een staal van reeds belangrijk technisch kunnen van den jongen Toorop. Dan is er uit 1893 de sierlijke en geestige pastelteekening ‘Lijnenspel, de komst van de nieuwe Kunst’: een veelkoppige figuur, die door een woud van doornen en vertredend een ontzield lichaam, blijkbaar het verleden symboliseerend, storm loopt op een olifant als symbool van den dikhuidigen publieken smaak. Dit en de kleurige en suggestieve ‘Legende’ van 1894 zijn de dingen, welke men 30 jaren geleden algemeen bespotte en zij zijn goed om degenen tot bescheidenheid te brengen, die er toen over lachten en het nu niet meer durven. Het is een verrukking, na vele jaren weer eens de krachtige portretten te zien uit particuliere verzamelingen. Daar zijn de met zwart krijt geteekende koppen van scherpe karakteristiek van enkele Roomsche geestelijken als pastoor van Straelen (1904), Dr. Ariëns (1907) en Dr. Raaymakers (1910), drie verschillende openbaringen van vroomheid en stoere overtuiging; meer dan portret alleen, maar beelden van menschelijkheid. Sterk luministisch zijn de virtuose portretten in olieverf van prof. Schrörs (1911) en pater Hulsman (1913). Als iets geniaals treft weer het portret van Pablo Casals, zijn cello bespelend; het is eigenlijk maar een schets, een eerste aanzet, maar die we niet vollediger zouden wenschen. Ook dit is meer dan een portret en het is misschien daarom, dat de kunstenaar er bij schreef ‘Prélude de Bach’. Men zou het kunnen noemen: de verzonkenheid in muziek. De pastel naar een anderen cello-speler, A.P. Mignot (1918) is uitvoeriger maar niet dieper, hoewel hierin het edele gelaat van den grijsaard subliem is. Naast elkaar hangen het groote geschilderd portret van den Haarlemschen bisschop Mgr. Callier uit 1912 en den met zwart krijt geteekenden kop van Prof. Dr. J. van Ginneken uit dit laatste jaar. Het laatste doet aan het eerste geen goed. Naast de machtige, flonkerende verbeelding van intens geestesleven, dat Toorop in den energieken kop van pater van Ginniken gaf, mist het portret van Mgr. Callier de scherpe karakteristiek, die wij van Toorop gewend zijn. Magistraal daarentegen is het merkwaardige portret van generaal J. Drabbe, op doek met zwart en hier en daar wat gekleurd krijt geteekend. Ik kan hier alle portretten niet bespreken en zal daarom volstaan met nog enkele te noemen, allereerst het kleine zelfportret uit 1915, | |
[pagina 78]
| |
den prachtig gestyleerden kop met de diep-levende oogen. Dan uit de laatste twee jaren de fijne en hoogst gedistingeerde portretten van Staatsraad de Savornin Lohman, Jhr. H. Loudon, Mr. Dr. W. Westerman en het nieuwste: dat van de Koningin-Moeder. In het portret van Dr. Westerman treft de krachtige, diepe uitdrukking der oogen; naar men zegt, begon Toorop dit portret door eerst de beide oogen te teekenen, die hemzelf zoo hadden getroffen in het model. Het portret van Staatsraad Lohman boeit door de voorname allure, dat van Jhr. Loudon door de meesterlijke uitbeelding van dat krachtige hoofd met de sterke, lichte oogen. Dat van de Koningin-Moeder kan ik niet beter prijzen dan door te zeggen, dat het koninklijk is van houding en moederlijk van teederheid en dat het na lange, lange jaren het eerste portret is van een lid van het nederlandsche koninklijk huis, dat meer is dan historie. Van de katholiek-symbolische teekeningen zij genoemd de kleine, uiterst-suggestieve schets ‘O.L.V. van Lourdes’ en de H. Familie met Johannes den Dooper (1920). De figuren zijn gezien tegen den achtergrond van een moderne groote stad en in deze teekening vind ik de zuiverheid der primitieven terug zonder de opzettelijkheid, die zoo vaak het werk van minder groote kunstenaars ontsiert. Hier is ook het ontwerp voor het Driekoningenraam, bestemd voor de Groote kerk te 's-Gravenhage, doch - miserabele bekrompenheid - geweigerd. Het is te hopen, dat het elders nog eens kan worden uitgevoerd. De beide geweldige IJzergieters uit 1920 en 1922 brengen ons weer midden in de realiteit en hoe verstaat Toorop het, ons die werkelijkheid, dien strijd van spieren en staal te doen meeleven! En - laten wij voelen wat dit beteekent - dit is dezelfde kunstenaar, die ons met zijn beide Dante-koppen de toppen laat zien van het geestelijk leven der menschheid. Wij hebben weer de verheven rust ondergaan, die stil straalt uit de ‘Inspiratie’ en ons klein gevoeld voor de beide machtige figuren, de Opstandige en de Geloovige. En mèt Toorop zien wij op zijn leven terug in zijn Pelgrim, waar wij hem zien strijden door moeite en zorg naar het lichtende eindpunt. J.S. | |
Jan van Herwijnen in den Rotterdamschen kunstkring.De jonge teekenaar van de schetsmatig gehouden, levensgroote, tragische menschgestalten, die door geboorte zoowel materieel als lichamelijk tot de allerellendigste omstandigheden zijn voorbeschikt, de teekenaar van idioten, blinden, mismaakten; van dakloozen wien het leven zelfs niet het armzaligste krotje als eigendom toebedeelde; de teekenaar van deze allerdroevigste zijden van het menschelijk bestaan, | |
[pagina 79]
| |
Jan van Herwijnen, heeft zich thans hiervan afgekeerd en zich tot de natuur gewend. Zijn zenuwen, deerlijk in de war, door het dagelijksch aanschouwen van zooveel afschuwelijks, door het meeleven, een jaar lang, met die uitgeworpenen der maatschappij, zochten herstel in de eenzaamheid der bergen, in de stille dorpen. Gallioure werd verleden jaar zijn woonplaats, en wat hij er maakte toont een verlossing. Iets is daarin van een ontvlucht-zijn aan de hel, uit de verschrikking in het geluk. Geen fantastische tafreelen schiep hij; niets dan de bergen, de meren; de grijze huizen, de oude kasteelmuren, het kerkje er boven uit, niets dan dit, en alles zoo zuiver en onbevangen mogelijk aanschouwd. Geen leven speurt men er op de pleinen en straten, onbewaakt liggen de sloepen aan den oever. De natuur is er om haarszelfs wil, om de blanke blijheid van het alomme licht. Alles straalt er van geluk! In de blauwe lucht, in het blauwe meer ligt een belofte; over de boomen en bergen een weldadige rust. In zacht-blonde kleuren zijn al deze landschappen opgebouwd. Met dunne zwarte contouren, die op afstand weg vallen, is de teekening op het linnen gebracht en in saambindende vlakke kleurplans, in pure zachte, naar het blauw toegaande tinten werd alles geschilderd in een harmonische verdeeling van het vlak. Jan van Herwijnen is jong. Hij is nog geenszins meester over den vorm, zijn koppen laten wat den bouw betreft te wenschen. Maar er is persoonlijkheid in hem, gevoel voor kleur; en dat hij vrij van vreemde invloeden in een tijd als dezen blijft voortwerken, getuigt, dat wat hij maakt uit het innerlijk voortkomt. A.O. | |
Graphisch werk van Eekman in de Zonnebloem, Den Haag.De houtgravure, wellicht het oudste verveelvuldigingsmiddel van onze europeesche beschaving, is, na zes eeuwen van afwisselende ontwikkeling, weder het uitverkoren graphische procédé der jongere generatie geworden. De oude, zich steeds vernieuwende, xylographie vindt - meer dan de moeitevolle techniek der kopergravure - in: Duitschland, Frankrijk, Engeland, Vlaanderen en Nederland talentvolle en hartstochtelijke beoefenaars. En opmerkelijk is het, dat, in onzen tijd van technische volmaking op allerlei gebied, de aesthetische verlangens algemeen terugkeeren tot den meest primitieven vorm van handwerkschap. Want niet de verfijning of technische volmaking is het doel, maar ver van alle geldende cultureele begrippen omtrent: schoonheid, vorm en techniek, keert men tot den eenvoud der oorspronkelijke uitingsvormen terug. | |
[pagina 80]
| |
Dit komt, voornamelijk in de moderne houtgravure, sterk naar voren. De techniek is soms even primitief als de vroegst bekende houtblokken, gesneden door menschen die geen hooger verlangen kenden dan nuttige en doeltreffende arbeid. Want de bijtel van den houtsnijder was oorspronkelijk slechts de vervanging van de ganzepen, dus niet omdat de houtsnijkunst een kunstvoller procédé was - zooals dit ten opzichte van de hedendaagsche houtsnijkunst het geval is - maar alleen omdat het een beter verveelvuldigings-middel was. En het is niet onmogelijk dat de eerste houtdrukkers de afdrukken van het houtblok als voortbrengselen van pennekunst aan de markt brachten. En nu, na eeuwen lange ontwikkeling en technische volmaking op het gebied der graphische kunsten en reproductie-systemen, ontstaat er een algemeen en hartstochtelijk verlangen naar de oorspronkelijke en naïeve uitingsvormen der xylograhie. Wat vormbegrip, samenstelling en uitbeelding betreft, gaan sommige hedendaagsche duitsche houtsnijders - graveeren is het niet meer - steeds verder van de oorsprongen der xylographie en zoeken slechts aansluiting bij de vroegste uitingsvormen der menschelijke beschaving. Enkele verbreken, door de onstuimige vaart voor hun koortsachtige verbeelding alle grenzen. Hier is de ontkenning der grenzen verwant met de wanhoop en vertwijfeling in alles. Alle overwogen en overgeleverde begrippen en vormen worden verdrongen door den schrillen uitingskreet van den vertwijfelende mensch en zijn verwrongen voorstellingsvermogen. Tot deze uitersten komt Eekman niet. Hij is een rustig en volhardend werker, een geaardheid die den teekenaar-xylograaf in hooge mate moet bezitten. Ondanks zijn verblijf in het buitenland blijft hij zijn landaard getrouw en blijven de invloeden der hollandsche kunst in hem nawerken. Te oordeelen naar het hier aanwezige werk, schijnt mij zijn graphisch werk van de meeste beteekenis. Zijn teekeningen missen veelal het stilvolle karakter en de sobere samenstelling die zijn houtsneden kenmerken, ofschoon het procédé hiertoe wel in de eerste plaats zal meewerken. Soms schijnt de drang naar stijl in zijn werk alles-overheerschend, al het andere wordt er aan ondergeschikt gemaakt totdat hij geraakt tot een verwrongenheid der vormen. Waarom toch deze vlucht voor de realiteit? Het komt mij niet steeds voor als een bewijs van kracht. Maar misschien dat ook deze houtsnijder er toe zal bijdragen, om, onafhankelijk van modegrillen, tot een schoonen samengroei van het werk van geest en hand te komen. P.C.H. |
|