| |
| |
| |
De straat,
door Ina Boudier - Bakker.
I.
ONDER den grauwen wijden hemel lag in den stillen najaarsdag de Straat - de hoofdstraat van het kleine vergeten stadje, in zijn vereenzaming ver achter de uiterwaarden van de groote rivier. De breede verlaten straat, met z'n groote heerenhuizen gerijd van poort tot poort. Eenmaal, in vroeger eeuwen, waren de wilde horden vreemd krijgsvolk, door de nauwe donkere poort, binnengetrokken in het stadje, dat daar lag, sterk in zijn verschansing van grijze wallen. Strijd was er geweest en fel leven, en altijd een geest van verweer had de harten beroerd, bedacht op overval en verraad.
Daarna was gekomen het verval, de rust, de verlatenheid. In de groote heerenhuizen met hier en daar een winkeltje, een werkplaats ertusschen, woonden de notabelen; en achter de vensters zagen stille gezichten toe op al het dagelijks gebeurende, wéérkeerende. De Straat was hun wereld, die alles beheerschte, waar alles zich afspeelde. Over de Straat laaiden van achter de gesloten vensters de gedachten, die geen daden ooit werden, uit stille oogen en zwijgende monden; over de Straat sponnen zich de gedachten uit de strakke besloten huizingen voort tot elkaar, vonden elkaar en braken - klemden elkaar als worstelende vijanden, om zich dan plots weer verloren te vinden in een mist van vergetelheid en onmacht; voortgedreven, zwervende doelloos heen en weer. Een web van onzichtbare draden, tusschen de huizen van de Straat, waar aan beide einden, van de poort, en van de oude gothische kerk, de klokken den tijd afbeierden - de tijd, die wegwischte de seizoenen, de jaren, in den nevel van nauw bewuste herinnering.
Eénmaal in het jaar gebeurde er iets vreemds in de straat. In den herfst, als koel en hoog de hemel spande over de groene uiterwaarden en de blauwe glinsterende rivier, kwamen groote wagens met kermistuig de houten schipbrug overzeulen, met moeite den dijk op, en de nauwe donkere poort onderdoor. Kerels, bruingebrand, met felle oogen in de verweerde gezichten leidden de kleine schonkige paarden aan den teugel; slordige vrouwen en wilde kinderen hurkten op de wagens en gluurden door de raampjes. En hun luidruchtigheid, hun kalme brutaalheid, hun uiterlijk van onverschillige vagebonden, sloeg als een kreet in de rust der straat. Al wat op die karren lag werd afgeladen; uit de huizen keken de menschen met starre onbewogen gezichten, maar met oogen, die vast
| |
| |
gehouden werden, naar wat er gebeurde. En er omheen groepten de kinderen uit alle buurtjes samengeklit; begeerig kijkend, betastend, springend over de stapels planken en zeilen, - minachtend scheldend te midden van hun bewondering op wat daar vreemds was, wat ze wantrouwden en haatten als niet bij hen behoorend, maar dat hen trok met een machtige bekoring.
De kerels bouwden. Onbekommerd temidden van de rust, de vijandige rust van de straat, bouwden ze ook ditmaal hun vreemde wereld van ééne week daar op; wrongen zij zich met niets ontziend gelach, lawaai en gevloek tusschen de verbeten stilte der straat.
En na een rumoerigen avond en halven nacht, stond daar in den blanken najaarsmorgen een kleine vreemde stad van gesloten tenten en kramen, geborgen hun geheim achter de dichte zeilen.
Op de societeit voor de ramen zaten de heeren van het stadje en zagen toe. De secretaris en de ontvanger speelden domino - dat deden zij iederen middag. Zij speelden zonder hartstocht, zonder fijnheid; zij speelden als het accompagnement van hun twintigjarige bijna woordenlooze vriendschap. Schouder aan schouder streden ze den strijd van eerlijke, stille mannen - een strijd dien ze niet begrépen, maar wisten en doorkenden van elkaar. En over de brugjes van dominosteenen kwam in den middag het enkele woord dat den anderen voldoende was om een heele situatie te vatten - het woord dat dien dag voor den ander teekende als een triomfeerend volbrachte worsteling, een nederlaag, een nieuwe zorg. Het ging om de verkiezing van een lid in een bestuur, een in drift gëuite beleediging, een teleurstelling in een onderneming - het ging om de huiselijke dagelijks wederkeerende moeielijkheden. Het waren de kleine dingen die hier in de straat groeiden tot begrippen van overwaarde, die de gemoederen voortdurend in een dompige opgezweepte onrust vastklemden.
Stil in den kring zaten de andere heeren en rookten. In de straat begon de schemering aan te druilen, en een lichtschijn viel over de ongelijke nattige keien. Het was de groote zweefmolen die zijn lichten ontstak op de nog slapende kermis, en de deun van het orgel drong door de gesloten vensters binnen.
‘Nu begint het,’ zei de kantonrechter, en hij lachte.
‘Ja dit is 't begin. Wat zal 't eind zijn....’
‘Dat krijgen we Zaterdagavond!’
‘En daarna....’
De burgemeester jong, mondain in hun boerschen kring, zweeg. Tegen de orthodoxe partij in den gemeenteraad die de kermis afgeschaft wilde, had hij deze met geweld bijna gehandhaafd. Hij wist best wat hij riskeerde: de verontwaardiging, de luide ergernis om wat
| |
| |
er aan dronkenschap en ontucht zich heette baan te breken op zulke avonden. En toch had hij pal gestaan, doorgedreven dat het volk zijn kermis hebben zou, al kon hij niet ontkennen de altijd opdoemende gevolgen. Stil en hoog zat hij, en keek naar den rooden schijn, die danste over de straatsteenen en tegen de gevels op - over den gevel van zijn eigen huis speelde de gloed en vonkte in de donkere ramen. En hij dacht.... waarom hij dit eigenlijk zóó had voorgestaan. Zeker niet uit vrees voor het volk, zooals zij meenden. Maar ook nu weer dacht hij evenals toen in een associatie die hij niet onderkende, aan zijn jonge vrouw; hij zag haar met haar stil gesloten fijn gezicht door zijn huis gaan - en een pijn krampte in hem als op dien middag in den gemeenteraad.
Over zijn domino-brugje dat hij juist met zorg gaaf had opgezet, zei de secretaris:
‘Het is weer eens een verzetje.’
En de ontvanger antwoordde:
‘Jozien is weer ziek.’
Zij zwegen, zetten de steenen aan. Hun gedachten omkringden elkaar - zij zagen elkaars vrouw en hun eigene. De vrouw van den ontvanger met haar jaloezie, haar drift, haar slecht humeur, waarvan hij den grond in zijn argeloosheid nooit bespeuren kon. Bij zijn dochter zocht hij troost; samen vluchtten ze voor de buien, die tegenwoordig altijd eindigden in allerlei onbestemde pijnen en kwalen, waarmede zij dagen wrokkend te bed bleef.
En de vrouw van den secretaris in haar diepe melancholie, sinds hun twee jongens naar Indië vertrokken en in geen jaren meer thuis waren geweest.
‘Wèg waren ze -’ dacht de secretaris, en zijn goedige handen lagen plat moe op de tafel - ‘ze schreven weinig. Vreemd waren hun levens geworden in een vreemd land aan hun ouders, hun kindsheid hier - vreemd stonden de foto's genomen onder een gloeiende zon, op Indische galerij, in hun donker besloten huis van klein Hollandsch stadje. En een bitterheid klom de laatste jaren in hem om al die vervreemding, waaronder zijn vrouw zoo leed, waartegen hij machteloos stond. Want hier in den engen kring van klein stadje leefden de vrouwen zwaar en moeielijk. Schijnbaar was zijn vrouw gezond, maar hij wist het middel waarmee zij den laatsten tijd haar melancholie bestreed. Zieker was zij dan Jozien....’
Hij schrikte op door gelach. De kantonrechter had een grap verteld en ze schaterden. De kantonrechter zelf zat er met een verbeten grijns op zijn gezicht; hij wist hoe belust ze waren op zijn grappen, hoe graag ze erom lachten en hoe gretig ze er hem achter zijn rug om veroordeelden. En de vrouwen fluisterden over hem met deugdzame tronies. Vervloekt! hij zat hier vast in dit nest, hij kwam er nu nooit meer uit!
| |
| |
Hij wenkte den kelner. De anderen lachten nog even na. En ze zonnen, broeiend achter hun lachverknepen gezichten, hoe dikwijls hij eruit trok - die escapades waarvan niemand wist. Van zijn griffier hoorde je als hij dagen van huis was, want zijn vrouw zweeg.
De griffier zat te rekenen. Met zijn groot gezin wisten ze nooit hoe er te komen. En met zoo'n kermis wilde zijn vrouw de kleintjes niets laten missen. Het werd ieder jaar een grooter zorg - ieder jaar ook de strijd zwaarder om de menschen buiten hun moeielijkheden te houden.
‘Ik ga met mijn vrouw alle avonden de kermis op,’ lachte de postdirecteur.
Ze knikten, toegefelijk glimlachend. Ze keken. Zooeven nog was zij langs gegaan, groote opzichtige blonde vrouw in 't zwart met den breeden wapperenden veerenhoed - een uitdagende verschijning die hier niet paste. Neen, die paste hier niet. En ze keken medelijdend nieuwsgierig. Waarom had die vrouw met alle geweld dit onbeduidende leelijke mannetje willen hebben, dat in een verlegen vrees, een besef van eigen onmacht, nooit solliciteerde naar een grootere plaats. Waarom? Er werd verteld, dat ze wel veertig was.
De dokter stapte juist binnen. Hij groette den kring rond, ging moe zitten.
‘je bent laat,’ zei iemand.
Hij knikte. Ik ben bij den dominee geweest.’
‘Die is toch uit?’
‘Jawel - maar mevrouw is druk in de weer met het uitbesteden van Hongaarsche kinderen. 't Is een heel bestier om er hier dertig onder te brengen.’
Over de brugjes dominosteenen gingen de gedachten der twee vrienden snel:
‘Dat gaat niet.’
‘Dat zal nooit gaan.’
‘Nòg een!’ dacht de griffier, en hij zakte als een koude vogel verschrikt weg in zijn kraag.
‘Als ze daar eens niet af konden....’
In den hoek tegen het raam zaten de twee oude heeren van het stadje - de notaris en de steenfabrikant Bogert.
‘Wij zijn oude menschen,’ kuchte de notaris, ‘zoo iets kunnen wij niet meer.’
‘Jij kunt er wel zes nemen,’ lachte Bogert scherp.
Iedereen lachte, de notaris deed zuurtjes mee. Gierig waren ze, alleen in hun groot huis sinds hun twee kinderen gestorven waren - gierig, doodvallend op een cent.
‘Nou, en jij dan?’ deed hij agressief.
Bogert had een tic. ‘Ik heb aan die twee thuis genoeg.’
| |
| |
Hij zat stil te kijken. Hij dacht hoe zijn dochter, weduwe, met haar twee kinderen weer bij hem was ingetrokken - hoe innerlijk blij onder zijn norschheid hij ze ingehaald had, en hoe hij toch eigenlijk nooit iets aan hen had. Ze wilden altijd buiten zijn - ze wilden andere dingen dan hij voor hen verzon - de uithuizigheid van den vader zat erin, en aan zijn dochter had hij geen werkelijken steun daarbij. Hij wilde ze opvoeden tot degelijke, goede menschen, dat andere vreemde element zoù eruit - maar dikwijls dacht hij, dat hij nu eenzamer was dan vroeger alleen.
Er werd gepraat over den nieuwen huizenbouw. Hij was er meteen in. Hij hield van zijn stadje, hij hield van alles hier - een stille norsche liefde, die zelf vasthield meer dan hij bond.
Hij kuchte opeens, een scherpe felle kuch, waarbij hij zich paarsrood plotseling oprichtte.
De dokter keek hem aan.
‘Scheelt u wat?’
‘Neen,’ zei hij kort - ‘niets.’
Hij bleef doodstil zitten - hij was benauwd. Hij kuchte om de hevige hartkloppingen die hem een prikkel van hoest gaven.
Om hem heen praatten zij door over den huizenbouw. De burgemeester mengde er zich in op zijn besliste manier. Hij vond jammer dat het oude stadsbeeld - het stadje geheel binnen de wallen, de gracht, - geschonden werd. Daarom wilde hij de nieuwe buurt niet vlak bij de poort zetten - verder weg.
Bogert volgde hem, maar hij sprak niet meer mee.
Hij blééf benauwd.
Een vreemde angst kwam over hem. Hij keek met zware oogen naar zijn groot oud huis aan den overkant. 't Was of hij in een flits zijn geheele voorbije leven zag....
Plotseling stond hij op, half onbewust.
‘Ik ben niet goed,’ zei hij.
't Klonk als een klacht. De dokter kwam naast hem, nam hem bij den arm, en ging langzaam met hem weg. Hij groette niemand.
Een stilte viel. Ze keken hem na, verbijsterd. Was hij niet goed? Neen, wat zag hij eruit. Had hij iets ergs? Nooit ontbrak Bogert; alles van hem, zijn forsche figuur, zijn heftigheid, zijn lastigheid, zijn liefde, het hoorde hier bij hen, bij het stadje, even vast als de zon en de hemel. En nooit ziek was hij. Van den zomer nog zwom hij met zijn vier-en-zeventig jaren in de rivier met zijn kleinzoon.
De deun van den draaimolen woei over. Ze luisterden stil - ieder voor zich dacht aan het nieuwtje van den dokter. Hongaarsche ondervoede kinderen, die hier uitbesteed werden.... Bogert, al leek hij onwillig, zou er zijn schouders onder zetten - maar hij was ziek....
| |
| |
De dokter ook bleef daar binnen - ze zaten en zwegen. Ze keken naar het groote huis, vanwaar hij iederen middag de straat was overgestoken naar hen toe.
De oude notaris dronk met één teug zijn glas leeg - zijn hand beefde.
| |
II.
De vrouw van den dominee zette de thee klaar. Zij rekende, dat al de dames van het stadje zouden komen; haar uitnoodiging was dringend geweest, maar zonder de reden te noemen. Zij wilde hen overrompelen met de heele zaak die zoo goed als klaar stond: het plaatsen van dertig Hongaarsche kinderen hier in het stadje.
En bij de boeren....
Maar dàt was 't niet - hier in 't stadje, daàr ging het in de eerste plaats om!
Alléén had zij het plan opgezet. Op eenmaal, toen overal in het land de vreemde kinderen werden ondergebracht om gevoed en gesterkt te worden, had zij geweten: dàt wilde zij hier bedisselen. Was het niet een misdaad hier veilig te zitten en te leven in overvloed, zonder de hand uit te steken naar al die verhongerende kinderen!
Mathilde van Bremen had zich opgewonden. ‘Dat er nu niemand hier was die zoo iets ondernam, die het scheen te voelen!’ Zij wond zich op nu zij zoo vreemd alleen zat in de pastorie - haar man voor een synode weken van huis. En waar zij anders zich zooveel mogelijk aan alles onttrok, voelde zij zelf even verwondering over dezen niet te onderdrukken ijver.
‘Wàs het zoo vreemd? Neen, het was eerder vreemd er niet aan te denken.’
Het éven opdoemend zelf-inzicht was meteen verdwenen onder het gretig zelfbedrog.
Zij had stil gezeten en het uitgedacht menigen avond. Zij zou de leiding hebben, van haar zou alles uitgaan; en het zou iets zijn waaraan haast niemand zich fatsoenshalve zou kunnen onttrekken. Het had in haar getrild van een ongeduldig verlangen. Zij dacht aan haar man in een wrok en een opstand. Ja, nu was ze eens vrij, nu hield hij haar eens niet vast in den strakken teugel, waarin zij zich geklemd voelde. Geen pas zijwaarts kon ze gaan zonder dat ze al meende zijn hand te voelen die haar terugtrok.
Beheerscht had hij haar, koel en liefdeloos, na haar laat getrouwd te hebben op zijn vorige standplaats, haar onttrekkend aan een met tallooze vriendinnen verkleefd bestaan van rijke oude juffer.
Hier - had zij nooit een vriendin gehad. Zij was begonnen zich in te dringen, gebruik makend van haar positie als predikantsvrouw. En eensgezind had men haar weer buiten gedrongen en voor goed haar
| |
| |
geweerd daarna. Maar in de lange jaren waarin haar van nature bedilzieke aard gedwongen was geweest op een afstand aan te zien al die levens, waarvan zij nooit het rechte te weten kwam, was als een ziekte haar aangeboren nieuwsgierigheid uitgegroeid tot een jagende begeerte om te wéten, die de voelhorens uitstak naar àl wat er leefde in die huizen. En 't was deze begeerte, die haar geprikkeld had tot een daad, buiten haar gewone natuur.
Zij had haar verlegenheid overwonnen en bezoeken afgelegd bij de dames van het hoofd-comité. Zij had er gezeten in haar beste mantelpak, vechtend met een belemmerenden schroom die haar overviel zoodra zij buiten de grenzen van het albekende kwam.
En zij had er beloofd, meer dan zij kon verantwoorden.
‘O zeker, zij was overtuigd dertig kinderen te kunnen plaatsen. Er waren menschen te over, wier hart openstond om een ondervoed hongerig kind te verzorgen.’
‘Dus zij wist het zeker? Dat niet bij teleurstelling de kinderen te elfder ure weer verder gestuurd moesten?’
Beleedigd in haar qualiteit van predikantsvrouw, die hier absoluut geen waarborg scheen te geven voor haar woord, noch haar offervaardig aanbod buitengewoon dankbaar deed aanvaarden - had zij zich, toch ook innerlijk wat ontrust, met geweld te weer gesteld tegen de koele blauwe oogen van de vrouw tegenover haar, die presidente van het hoofdcomité, en jonger, haàr op zakelijken meerderheidstoon ondervroeg.
‘Bovendien was aan haar de verantwoordelijkheid, mocht iemand uitvallen, persoonlijk in te springen, nietwaar?’
Wéér peilden vorschend de blauwe, verstandige oogen.
‘Begrijpt u me goed! Ik wil absoluut niet in twijfel trekken uw goede trouw, uw bereidwilligheid. Maar elke invloed is begrensd, en ik denk hier in de eerste plaats aan het betrokken kind. Mòcht er teleurstelling zijn, een kind tenslotte maar half willig genomen.... Ik zou, vóór ik de kinderen doorzend, in elk geval een schriftelijke verklaring van u willen hebben van de personen die tot opname bereid zijn.’
‘Dat kan - over een paar dagen al.’
Zij was opgestaan, vergeefs trachtend den overtuigden toon vast te houden om wat haar nu plotseling gansch onzeker leek. En met een koelen groet was zij weggegaan, innerlijk vernietigd.
Maar toen zij in haar eigen huis dien avond zat, verdween langzaam weer haar weifelmoedigheid bij het zorgvuldig opzetten van haar krijgsplan.
‘Zij zou al de dames op de thee vragen - dat deden ze, ze kwamen altijd als ze ergens gevraagd werden - iedereen verveelde zich, was blij met een verzetje - en zij hielden van haar lekkere koekjes en taart die ze zelf bakte....’
| |
| |
Mathilde had haar zorgvuldig vooruit bedachte woorden gezegd. Hier, in een omgeving waar zij de zwakke zijden kende, droeg een sluwe bazigheid haar over de onzekerheid heen, sprak zij als van een vaststaand feit. Zij vertelde van haar bezoek te Amsterdam, hoe stellig men daar erop rekende dat een dertig kinderen hier werden opgenomen. Dezen morgen en gisteren was zij bij de boeren gegaan, en bijna allen hadden graag zich opgegeven voor een kleintje - ook verscheidene arbeidersgezinnen hier - Willes de timmerman - Breukers de smid - de schilder Maas - Nu bleven er nog vijftien over, die hoopte zij te bergen in eigen omgeving. Als mevrouw Courtois het voorbeeld wilde geven....’
Er viel een stilte toen de schrale, indringende stem zweeg. Op de dikke wangen doken de flauwe oogen bescheidenlijk neer; maar uit het niet hooge en niet lage boordje klokte het in den kippig gerekten hals even zenuwachtig.
Een vlammend rood was de jonge burgemeestersvrouw naar het mooie gezicht gevlogen. Nu zag dat bleeker dan tevoren, maar in een zwijgend verzet voor zich uit.
‘Dat is een groote vraag - en een die maar niet zoo dadelijk te beantwoorden is.’
Het was de vrouw van den ontvanger die bits het zwijgen brak. En met het eerste onwillig woord was de spanning gevallen.
‘Voor hoe lang zou 't moeten zijn,’ kwam de vrouw van den secretaris.
Haar oorspronkelijk fijn knap gelaat was rood en gevlekt - een onrust troebelde in haar oogen. ‘Voor hoe lang,’ prevelde ze na.
‘Voor minstens twee maanden.’
Mathilde's zoekende blik fladderde den kring rond. ‘We kunnen erover praten,’ zei ze haastig bezwerend, tegelijk haar beroemde taart presenteerend. En vervolgde meteen: ‘Ik blijf natuurlijk de verantwoordelijke persoon - alles loopt over mij - ik blijf voortdurend in verbinding met het hoofd-comité.... voor alles wat de kinderen betreft moet u zich tot mij wenden.’
‘Dat is te zeggen,’ viel de griffiersvrouw bijdehand in - ‘ik wil er wel een nemen, maar dan ben ik er ook baas over. Dan wil ik niet voor elke kleinigheid er een ander in mengen.’
Het ritselde in den kring, een beweging die allen tegelijk doorvoer. Kopjes rinkelden neer op de schoteltjes, hoofden hieven zich. Er werd iets wakker in al die vrouwen: het verzet tegen deze ééne, om wat zij plotseling fel en helder beseften:
Zij zouden niet meer vrij en niet meer veilig zijn met het vreemde kind dat onder mevrouw van Bremens hoede stond. Zij zagen haar als een spin die haar spinseldraden in al hun huizen stak, en weer inpalmde, vòl van al
| |
| |
wat zij angstvallig voor elkaar verborgen, waarvan zij haar altijd hadden kunnen weren. Er zou een getuige zijn - er zou het verraad zijn....
De eene tegenover die allen, zag den kring rond. En op dit oogenblik, tegenover het ijzige zwijgen waarmee zij zich terugtrokken als achter een borstwering, ontviel haar tegenover haar eigen ik het mom waaronder zij zichzelf bedrogen had: de goede daad. Wist zij wat haar dreef: het wéten! Eindelijk weten uit al die huizen de honderden dingen die zij voor haar verborgen hielden, waar zij omheen praatten en haar mede misleidden.
En koelbloedig plotseling, besloten te winnen, verloor zij alle voorzichtigheid, zette zij door met een ongekende heftigheid, die zelfs geen vriendelijken toon meer in acht nam.
‘Ja, dat kan toch niet anders. Er moet een tusschenpersoon zijn, tot wie beide partijen zich kunnen wenden - die vrij moet zijn toezicht te houden.’
Plotseling door de dikke gesloten gordijnen drong een joelend straatgeraas naar binnen. Opgeschrikt een oogenblik keken de vrouwen elkaar aan.
‘De kermis - de zweefmolen....’
Zij keken alweer voor zich - onverschillig. Hun loome handen namen de kopjes op, hun monden proefden het gebak. De kermis - dat was iets, wat hun niet aanging, dat was voor 't volk. Maar een spanning bleef hangen in de besloten kamer. De orgeldeun van den grooten zweefmolen drong naar binnen - geschuifel van snelle begeerige voeten slifferde vlak onder het raam. En als een pijn haast spande de luistering....
‘Nòg een kind erbij,’ - verzuchtte het jonge vrouwtje van den dokter - ‘ik weet nu al niet hoe ik klaar kom.’
‘Eentje meer?’ pleitte Mathilde lief. Maar de ander blikte haar recht in de oogen. Zij zag den draad - zij wist opeens vele dingen die zij niet verraden wilde hebben....
‘Ik neem er een,’ zei vroolijk de vrouw van den postdirecteur. Zij zat er jeugdig en frisch, met haar grooten veerenhoed. Een begeerte sloop in haar wat uitgezette blauwe oogen. En wéér trokken, terwijl met dankbaren haast Mathilde's potloodje neerging, de anderen zich terug.
‘Die vrouw - met haar praatjes die nauwelijks een uitgangspunt van waarheid hadden - die vreemde eend in de bijt, die met haar faux air van jeugd den veel jongeren man getrouwd had.... het zou zijn de laster en de nieuwsgierigheid die daar hand aan hand gingen in hun kring....’
‘En waarom wij niet allemaal?’ ging mevrouw Koelman voort; haar frisch gezicht verzachtte zich, haar onbetrouwbare oogen zagen in onschuld en liefde den kring rond. ‘Is er iemand onder ons die een werkelijk geldige reden heeft om te weigeren?’
Een windvlaag rammelde de jaloezieën, droeg den orgeldeun in klem- | |
| |
mende duidelijkheid tot hen door. Gejoel en gelach, een gedruisch van vele vreugden drong binnen de besloten kameratmosfeer, waar een felle lampenschijn zonder erbarmen de gezichten bescheen, en ontdekte. Waar in wantrouwen en twijfel de oogen elkaar zochten en ontweken - waar met ongesproken woorden werd geslagen en geketst.
Eindelijk bitste de vrouw van den secretaris openlijk een vijandige repliek:
‘Dat moet ieder voor zichzelf weten.’
Het kort afgebeten woord klonk als een slag van afweer. Verholen zochten alle oogen de spreekster:
‘Wàt had zij, dat zij verborg - als zij allen....’
‘Ik zou wel graag een nemen,’ zei de dochter van Bogert, ‘maar nu vader ziek is - hij werd gisteren niet goed op de soos, hij ligt nu nog te bed - 't is zijn hart....’
De anderen knikten, zij dachten: je bent zelf onmondig kind bij je vader in huis - hoevele jaren al - zij klaagde niet....’
De kring van oogen vorschte; het helle licht deed de gedachten achter de gesloten gezichten leven.
Zacht en onderworpen keek het jong verwelkte gelaat van Bogerts dochter voor zich uit; maar mèt den indringenden orgeldeun werden oude dingen in haar wakker.
Zij dacht aan een kermis, dertien jaar geleden - zij jong ding van achttien, hij gelogeerd hier in de stad - en de muziek - de dansende lichten - de kermis - dol verliefd allebei.
Een ànder najaar - wéér kermis - zij met haar twee kinderen terug bij vader. Die haar terug nam in het beschermende ouderlijk huis na dat schandelijk huwelijk tegen zijn zin met dien gehaten vreemde - gestorven bijtijds na alles er door gejaagd te hebben. En dan de lange jaren van stille vreugdelooze plicht der dankbaarheid, haar kinderen opgroeiend in een huis dat het hare niet was - waar haar wil niet gold, waar de herinnering zelfs niet openlijk mocht leven.
En de kermis weer - elk jaar. Heimelijk had zij de hunkerende kinderen het achterpoortje uitgelaten met geld voor poffertjes, voor de kramen - heimelijk verstopte ze hun pret, hun verhalen in afgelegen hoeken van het huis.... voor den driftigen ouden man vermeed ze al wat de herinnering voedde.... Maar 's nachts lag zij wakker, en staarde naar het rosse licht op het neergelaten gordijn van haar meisjeskamer.
In den hoek van de canapé zat zwart ineengedoken de vrouw van den ontvanger. Haar wijde schrille oogen luisterden naar het verhaal dat mevrouw Koelman fluisterde tegen haar buur: ‘pijnen had ze, vreeselijk - en nu is ze geopereerd - 't is nog heel min....’
De vrouw van den ontvanger kromp. Zij ook had pijnen, vreemde scheurende pijnen tegenwoordig, maar haar man en Lientje namen er
| |
| |
geen notitie van. Die twee waren altijd samen, en Lientje had voor haar nooit iets over. Wie dacht ooit, als een kind klein was, en je was er blij mee, dat je later als twee onverschillige menschen, in alles oneens, zou leven. Nu was ze ziek - het zou wel net zoo iets ergs zijn als het geval waarvan ze daar hoorde. Ze zou niet in huis kunnen blijven, waar ze toch niets om haar gaven.... ze zou naar een ziekenhuis moeten, maar eerst naar een professor in Amsterdam - ze zag zich daar zitten en vertellen - ze zag een mannenfiguur zich troostend en helpend over haar buigen....
‘En u mevrouw?’ onderbrak Mathilde kort haar gepeins.
Maar de ander verzette zich plots heftig, gerukt uit een fantasie, die bij alle vrees haar met een zachte vreemde vervoering omspon.
‘Ze.... ze was niet goed. Ze was eigenlijk ziek. Ze had iets - al lang pijnen - ze kon onder deze omstandigheden niets ondernemen - ze zou dezer dagen zich moeten laten onderzoeken....’
De domineesche keerde zich af - zij was een gezond mensch en kon geen kwalen uitstaan. Schijnbaar kalm presenteerde ze haar vruchtenbowl - maar in haar ziedde het, dat ze haar gingen ontsnappen - een voor een. En al die dingen, de geheimen, die ze haast in haar bereik wist, zij zou ze nooit weten. Alléén maar wéten wilde ze, niet verder vertellen - weten, alles wéten van die menschen, die huizen. En terwijl ze zorgzaam inschonk, zàg zij de Straat, waar zij langs de huizen geloopen had al die jaren, de huizen waarbinnen de menschen borgen hun geheim - ieder het zijne - van zorg, van schuld, van verdriet. De Straat die haar iederen dag zag gaan als de druk bezige domineesvrouw - en die lachte achter haar rug omdat ze haar wisten te weren.
‘Ik moet naar huis,’ zei Bogerts dochter, - ‘ik kan vader niet lang alleen laten....’
‘Zult u erover denken?’ drong Mathilde. Maar de andere, alsof onverhoeds een perspectief haar greep, staarde in de verte - schudde dan langzaam het hoofd in een koppig verzet.
‘Vader zal het niet kunnen hebben.’ Zij nam kort afscheid. De anderen zagen haar gaan in dien plotselingen vreemden haast. Een vlok van haar blond haar krulde los en luchtig langs haar wang. In den kring gingen de gedachten:
‘Ze is nòg jong....’
Doodsbleek zat de groote slanke vrouw van den burgemeester in den leunstoel. Zij had nog niets gezegd, maar in haar hoofd martelden de snelle gedachten:
‘Zij had geen reden tot weigeren - zij moèsten het voorbeeld geven als hoofd der gemeente. Alfred zou het willen. En oh, zij kòn niet! Zij kon niet verdragen een vreemd kind in hun huis, waar zij zoo vele jaren
| |
| |
hadden gehoopt op eigen kroost.’ Zij keek naar Mathilde. ‘Wat bezielde die vrouw, om dit plotseling in handen te nemen met fanatieken ijver! Toen de intocht der vreemde kinderen begon in het land, hadden zij geworsteld met de gedachte, haar man en zij, en zij had zich verzet, ze had het niet gewild. Maar daarmee was 't niet uit. Iedere courant bracht weer een berichtje over nieuw aangekomen kinderen - over elke gemeente die een aantal opnam - en moeielijk en stroef voor 't eerst in hun huwelijk hadden zij tegenover elkaar gezeten....
't Had haar geen oogenblik meer losgelaten - zij had als in een dwangvoorstelling altijd maar weer gezien de straat - van hun stadje - dat ze beiden liefhadden, waar ze met illusies samen waren heengetrokken - en waar geen deur zich opende voor een kleine vreemdeling.
Omdat zij niet wilde. Omdat het zooals altijd wachtte op haar initiatief. En zij wilde niet.
Het was geweest, als zij in de schemering uitkeek, of in al die huizen het wachten loerde....
En nu opeens was het haar uit de onwillige talmende handen genomen. Was er déze vrouw, die zij plichtmatig beleefd ontving, maar altijd op een afstand gehouden had - die haàr nu drong.
Een fel verzet stak in haar op. Zij hoorde nog steeds de woorden:
‘Als mevrouw Courtois het voorbeeld wil geven.’ Nu zou zij moèten - en op een wijze, die de hare niet was. Als zij toetrad, zouden de anderen volgen....’
Machteloos gevangen in haar zwijgen zat zij; dit was de hel, deze kamer met den kring bleeke, verworden gezichten onder het meedoogenlooze licht. Een hel, waarin zij allen de foltering leden van den angst om hun geheim, dat hier dreigde te worden ontscheurd aan het beveiligend huizendonker. Waar de haat uitbrak, tusschen een vreemde vreeselijke belustheid en een tot de tanden gewapend verzet.
Voor den laatsten keer had Mathilde gepresenteerd - nu wist ze het zeker: de vrouw van den secretaris had tersluiks een keer meer zich laten inschenken en 't glas was nu alweer leeg.... Maar de avond was haast om, en ze had niets bereikt....’
‘Nu dames - wie kan ik nog opgeven - u mevrouw!’
De oude notarisvrouw schrikte, schudde het hoofd. Ze had zitten suffen schijnbaar, maar moeizaam had ze gerekend: wat een duurte - je wist 't ook niet meer hoeveel een kind at - en melk drinken zeker ook. Hun kinderen waren klein toen ze stierven - het was te lang geleden om nog alles te onthouden - ze vergat ook alles, want wàt kon je nog schelen - 't was alles goed genoeg voor hen beiden.... Haar oude hoofd met de vergane trekken van een zeer bizondere schoonheid knakte op haar borst. Even deunde de wijs van het orgel een oude vergeten vreugde
| |
| |
naar haar toe. In de troebele donkere oogen weifelde een herinnering....
De luide stem van mevrouw Koelman klonk op - zij vertelde lachend weg, van een avontuurtje dat zij toevallig op het spoor was gekomen tusschen den jongen veearts en de dochter van den tolbaas - haar blauwe oogen zetten uit in een gulzigheid - ‘ik had 't nog niet eens begrepen, ik vertelde 't in alle onschuld, maar mijn man lachte me uit - ‘Kind daar weet jij ook zoo niet van.... Och - als je alle dingen wist die gebeuren in een onschuldig stadje als hier - ik hoor er soms van....’
Zij zwegen - zij keken gechoqueerd naar die groote blonde vrouw in haar overweldigende fraicheur, die een schijn van jeugd wist vast te houden en er hun afgeleefdheid mee sloeg. Maar een vreemd begeerig verlangen ontwaakte in de dompige atmosfeer om te hooren, wàt zij dan allemaal nog wel meer wist - van dingen, die in hun enge wereld verborgen bleven....
In Mathilde streed het besef der welvoegelijkheid met haar belustheid. Haar schuine blik scheerde over het groote mannenportret aan den wand.
‘Hij was weg - hij wist het niet - en hij had haar alleen gelaten, zes weken lang....’ In een zaligen huiver gaf zij zich over - begeerig schoof zij aan, luisterde naar wat die vreemde vrouw half fluisterend, in bedekte woorden praatte - over Willems, over het dochtertje van den ouden Jochem.... Zij luisterden - onwillig maar geboeid - en terwijl zij luisterden wisten ze hier een onwaarheid en daar - maar hun fantasie eenmaal gewekt, bleef broeien - zocht - zocht verder....
De vrouw van den kantonrechter, die mèt mevrouw Courtois, en de oude notarisvrouw iets terzij zat, als teruggekrompen in lijfelijken afweer uit den hunkerenden kring, voèlde hun gedachten zoeken. Die vrouw met haar speurzin had hun nieuwsgierigheid in gang gezet. Als voelhorens wist zij hun gedachten rondtasten naar al wat zij in haar huwelijksleven bedekt en verborgen had gehouden met duizend voorzorgen. De dingen die zij haar man had vergeven, zeventig maal zeven. Zij kòn het, want zij begreep hem, al smartte het haar onmenschelijk. Maar het moèst blijven daar-buiten! Het mocht niet komen hier in de Straat! Want wat waren zij tenslotte deze menschen, die kleinzielig speurden naar zijn schuld? Het was de schuld dier enge wereld - in de ruimte waren zijn zwakheden schuil gegaan. Maar hier, hier had noch de fout, noch de vergiffenis ruimte van leven - hier moest zelfs een groote liefde kruipen.
Naast haar was mevrouw Courtois opgestaan, een abrupt eind makend aan een nieuw begonnen verhaal. Tot Mathilde sprak haar koude klare stem, dat zij zich beraden zou met haar man, en haar bericht zenden. En plotseling als ontslagen uit een ban, rezen allen met een gejaagden beschaamden haast op van hun stoelen, en namen afscheid. Geen enkele had
| |
| |
toezegging gedaan, behalve mevrouw Koelman en de vrouw van den griffier.
Mathilde zei stijfjes goedendag. Zij zag hoe de oude notarisvrouw in 't voorbijgaan een vergeten klontje van een schoteltje greep en in haar zak moffelde - en even ademde ze op als in bevrediging.
In den wijden, flauw verlichten gang stonden de vrouwen dicht opeen. Dan opende één de voordeur. En plots viel onweerhouden de gloed van den molen, mèt het luid opjoelend lawaai, binnen over de stille gestalten. Dan trad langzaam een naar buiten.
En Mathilde zag telkens een kort oogenblik de dansende vlam van den wilden molen spelen over een bleek gelaat - dat verbijsterd starend in den gloed scheen terug te deinzen, eer het als een snelle schaduw vergleed in 't beschermend huizendonker.
Op straat bood de vrouw van den burgemeester de oude notarisvrouw haar arm. Zij woonden naast elkaar, en zij gingen langzaam en stil door den najaarsavond in dit verlaten gedeelte der straat. Voor hen uit, achter hen, en aan den overkant gingen andere donkere gestalten; zij liepen, dacht mevrouw Courtois, als dolende schimmen. En wat waren zij anders? Zij keek neer op het oude gelaat, op de bevende ijle hand op haar arm.... Zij spraken niet. Alleen op de stoep zei de oude vrouw:
‘Dank je Louise.’
De andere groette zacht, wilde haar eigen stoep opgaan, toen een kleine kleurige vrouwenfiguur snel langs liep, schuchter zei:‘Dag mevrouw.’
De vrouw van den burgemeester knikte vriendelijk, met een onwillekeurigen glimlach:
‘Dag juffrouw Wefers.’
Juffrouw Wefers, de onderwijzeres scheen een oogenblik te aarzelen, of ze iets vragen wilde - dan ging zij met een schichtige beweging door. Het licht van den lantaarn bescheen haar ouwelijk figuurtje in de te kleurige kleeding; een gelaat, een lichaam ontgroeid aan de kleeren, die hadden gepast bij de fleur van jeugd, waarmee zij hier eenmaal kwam aan de school, jaren geleden. Haar jeugd was verstard, haar vrouwelijke groei gebroken, en wat daar liep langs de straat, wat er zat op de theevisites, wat daar les gaf in de school, het was de schim van haar eigen lang vergane ik. ‘Zij kwamen er vandaan,’ dacht zij - van de pastorie, waar zij gevraagd waren om te spreken over de huisvesting der vreemde kinderen. Zij was niet gevraagd; een ongetrouwde vrouw zonder huishouden, daar dachten zij niet aan. En vragen uit zichzelf - dàt dorst ze niet. Zouden ze 't allen doen - ja natuurlijk allemaal - er zou geen een overschieten.... Den heelen dag onder de schooluren door had zij gerekend en overlegd; er zou best plaats zijn voor een bedje in haar alcoof - en 's avonds onder de lamp, als die lange winter- | |
| |
avonden kwamen, zou er een bordje staan tegenover het hare, en een kinderstem zou babbelen - en Zondags ging ze ermee uit.... Oh, toen ze het gehoord had! dertig vreemde kinderen die hier moesten ondergebracht! Als een wonder, als een zegenende zomerregen leek het haar te vallen over haar grauwe verwinterde leven. Al zoovele jaren, zij telde ze niet meer, gaf zij haar zorg aan de kinderen van de moeders. Moeders die niet velen konden, als een kind haar een beetje te veel aanhing. Want zóó waren alle moeders: je mocht van hun kind houden, je mocht er je op afsloven, maar zoodra 't kind jou zijn liefde gaf, waren ze erbij. Halt! dàt is mijn recht.
Maar dit - dit zou een kind zijn zonder moeder; nu zou eindelijk dat ongedroomde Wonder kunnen gebeuren, dat zij een tijdlang heelemaal voor zich alleen een kind kon hebben om voor te zorgen - dat zij niet verloor zoodra het buiten de school kwam, waar geen moeder aan de deur op stond te wachten.
In spanning had ze verbeid een bericht, een bezoek, toen had ze al de dames zien gaan naar de pastorie, en ze begreep: háár werd niets gevraagd. Den heelen avond had ze gestreden met zichzelf, of ze erheen gaan zou, zich aanbieden. Ze was de straat afgeloopen.... maar ze keerde weer om - ze kòn niet - wàs 't dan zoo'n schande dat je een kind verlangde als je niet getrouwd was? - ze.... wist 't niet, ze onderscheidde niet helder meer - en als 't mevrouw Courtois geweest was.... maar de domineesvrouw, met haar zoekende oogen....
Afgetobd ging ze haar stoep op, stak den sleutel in 't slot.
't Ging niet....
De burgemeester stond in de kamer te wachten toen zijn vrouw binnenkwam.
Zij zag aan zijn gezicht dat hij wist.
‘Nu is 't me uit handen genomen,’ zei ze.
Hij zweeg, zag haar aan.
‘En we hebben geen excuus.’ Zij begon de kamer op en neer te loopen, rusteloos, een groote slanke vrouw met een bizondere gratie.
Toen zij voor den derden keer langs hem kwam, greep hij haar hand, trok haar naar zich toe.
‘Als je niet wilt - als je niet kunt - doe het dan niet om mij....’.
‘Om jou!’ ze gaf een snik - ‘we willen immers geen van beiden - maar dat mensch....!’
Hij sloeg troostend zijn arm om haar heen. ‘Neen,’ zei hij - ‘dat wijf....’
(Wordt vervolgd).
|
|