Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Uit mijn gedenkschriften,
| |
[pagina 34]
| |
van der Vliet is een der voornaamste figuren wat mij aangaat, uit mijn aller-eerste-jeugd. In October 1875 ging ik, elf jaar oud, naar de kostschool, waarmede mijn omgang met haar eindigde, zoo dat onze betrekking geduurd heeft van 22 September 1864 tot 2 October 1875. Natuurlijk was overigens de innigheid dier betrekking reeds zeer verminderd toen ik te Amsterdam van de bewaarschool naar de jongensscholen overging. Deze Mietje van der Vliet heeft niet minder dan ongeveer dertig jaar bij ons gediend. Zij had de geboorte en den wasdom van mijn oudsten broêr, die achttien jaar ouder was dan ik, meêgemaakt, zooals ook van mijn zuster die zestien, en van mijn tweeden broêr, die tien jaar ouder was. Of ik haar bemind heb, in den meer specialen en activen zin, zooals ik het mijn moeder, mijn vader, en, in het latere leven, nog enkele menschen heb gedaan, weet ik niet. Ik geloof het eigenlijk niet. Maar daar mijn moeder ziekelijk was en zich daarom minder dan andere moeders met haar kinderen kon bemoeyen, ben ik ontzachlijk veel met haar in aanraking geweest. Zij was de kindermeid, niet waar? Ze sliep op de kinderkamer te Amsterdam, en ook te Hilversum, sliep ik op een kamer met haar. Iederen Zaterdag baadde zij mij met warm water, brandewijn, zeep, ik meen zelfs groenezeep, handdoeken en een spons. Zij verzorgde al mijn kinder-ziekten: de dikke-wang, de koorts, de mazelen. Zoowel te Amsterdam als te Hilversum bracht zij mij naar school. Zij was een prachtig karaktertje. Een en al trouw, deugdzaamheid, werkzaamheid en aanhankelijkheid. Zij was van een buitengewoon degelijke Amsterdamsche familie. Haar eene broêr, Willem, was een gehuwd onderwijzer, schoolhoofd van een school aan den Buitenveldert, Amstelveensche weg bij Amsterdam, haar andere broêr, Frans, leefde als ongehuwd onderwijzer op kamers in Amsterdam; haar derde broêr, Hein, was boekhouder bij den theekooper Schüver op den Kloveniersburgwal te Amsterdam (vader van den omstreekt 1870 in Nederland bekenden Afrika-reiziger en leeuwenjager Schüver, dien ik zelf nog wel eens in een zeer aantrekkelijk woestijn-zwervers-costuum uit de toen nog bestaande Stilsteeg, thans Paleis-straat, over den Nieuwe-Zijds-Voorburgwalbrug heb zien komen). Verder had Mietje nog een zuster, Daatje, gehuwd met Honig, die juist onze Amsterdamsche schoonmaakster was. Deze Mietje van der Vliet had, behalve haar prachtige algemeene karaktereigenschappen, verschillende ongemeene talenten. Zij schreef, bij voorbeeld, een hand, zoo mooi, als bij een meid al zeer zelden zal voorkomen. Dat had zij zoo goed geleerd omdat zij zulk een braaf en vlijtig schoolmeisje was geweest. Zij spelde en vormde de volzinnen ook geheel correct. Enkele malen heeft zij mij naar de kostschool nog een langen brief van vier zijtjes geschreven. Zij had ook een | |
[pagina 35]
| |
heel mooye zangstem. De kinderliedjes van Dr. J.P. Heye, heeft zij, zachtjes aan mijn Amsterdamsche kinderziekbed, heel helder en luid op de verre wandelingen door de toen nog eenzame Hilversumsche bosschen of op de heiden dikwijls laten hooren, ‘Duifje, met je blanke veêren,’ - ‘Klein vogelijn op groenen tak, Wat zingt ge een lustig lied’ - en zoo nog andere. En behalve de werkmeidbekwaamheden, zoo als naaien, mazen, stoppen, strijken, die zij uitmuntend bezat, kon zij, bij voorbeeld, werken voor de kinderpartijtjes met een eenigen ijver en phantaisie. Er waren nog al eens verkleed-partijtjes in de familie. En op mijn kinderpartijtjes werden ook daarvan de costumen gebruikt, die Mietje dan, met den vakman hielp veranderen en bijwerken, evenals zij er ook geheel nieuwe maakte. Voor mij maakte zij eens, van bordpapier en zilver papier, een compleet ridder-costuum, met helm en kuitstukken. Al dat verkleed-goed ging ook meê naar buiten, en in de tuinen vormden wij kleine maskerade-stoeten, wat door de groote ruimte, de open lucht, tusschen de boomen, heesters en bloemen, zoo al niet aardiger dan toch anders aardig was dan in de stad. Mietje van der Vliet was maar klein van stuk; haar gezicht was zonder blos en bruinachtig, haar oogjes waren groen. Zij was een kittig ding; maar de vereeniging van dat kittige mèt de grootste braafheid en goede trouw maakte haar uitstekend. Zij was kordaat. Dát is het woord. Zij was nooit ziek. Ten minste, ik heb het niet bijgewoond. Maar wel heb ik bijgewoond, dat zij vreeselijke rheumatische pijn had en al kermend de armen wrong van pijn bij het afhalen van haar bed. Maar toch even vroeg op als gewoonlijk en tòch den geheelen dag aan den arbeid. Altijd goed gehumeurd, vlug, naarstig en zorgzaam, door en door aan ons gehecht, gelukkig door gestel en aard, haar werk prettig vindend. Gevoelig van hart, altijd huilen bij afscheidnemingen van de kinderen, die groot geworden waren. De rokken van haar frissche katoenen japonnen, met al die eenvoudige charmante patronen van paarsche streepjes en licht-zwarte rontetjes waren mij zeer gemeenzaam bekend. Vaak heb ik er mij aan vastgeklemd, en soms achter verscholen, als Sint Nicolaas kwam en een den vorigen avond onder mijn ledikant gevonden ‘gard’ mij had doen weten, dat hij er van op de hoogte was, dat ik stout was geweest; of een der andere meiden kwam Mietje's souper op de kinderkamer brengen en zette voor de aardigheid een boos gezicht tegen mij. In Amsterdam bracht Mietje mij naar de bewaarschool, die in de Kerkstraat was gelegen, waar wij kwamen door de Spiegelstraat. Naarmate wij naderden, werd ik, in den eersten tijd van het schoolgaan daar, benauwder, en op de Heerengracht, tusschen Leidsche- en Spiegelstraat, heette het dagelijks: ‘Kom je me om vier uur halen?’ ‘Ja, zeker’. - ‘Een man een | |
[pagina 36]
| |
man, een woord een woord?’ ‘Ja, zeker, hoor!’ - of: ‘Ja, een man een man, een woord een woord’. Mietje droeg te huis een tulle muts op haar trouwe hoofdje, een ronde, zoo'n heel eenvoudige met een driedubbele rij kokerplooitjes om het gezicht, - mutsen die erg veel van onderdeelen van een groote witte bloem hebben, - met tulle, althans ook witte, keele-banden, met een strik onder het gezicht. De beste meiden droegen nog zulke mutsen in 1920. Zij zijn altijd degelijker dan mutsen zonder keele-banden. Maar Mietje van der Vliet dan, nam in allerlei opzichten deel aan mijn kinderpartijtjes. In Amsterdam, in het groote huis op den Nieuwe-Zijds-Voorburgwal, - (Dit huis, met zijn minder dan stemmig en zeer smal voorgeveltje aan den Nieuwe Zijds Voorburgwal, had een oppervlakte van 288 vierkante meter. Het behoorde sedert lang aan de familie en J.A. Alb. Th. verhuisde in 1867 daar heen o.a. om meer plaatsruimte voor zijne verzamelingen te hebben) - hielden wij er eens een in een zaal aan de achterzijde. Deze was voor de gelegenheid met lakens van boven tot beneden in tweeën gescheiden. Midden in die lakensmuur bevond zich mijn poppentooneel. Dit was een compleet tooneel, met allerlei coulissen, stellages, valluiken, e.z.v. Na verschillende kamervuurwerk-nummers, was het scherm neêrgelaten, en toen het weêr opging zag men de geheele tooneelruimte ingenomen door één reusachtig menschenhoofd, dat zonderling getatoeëerd was, en met oogen, wenkbrauwen en mond de griezeligste gezichten trok. Dit nummer had veel succes. Het hoofd was dat van Mietje van der Vliet, maar dat alle kinderen lang niet aanstonds herkenden. Ik had, in den tijd van Mietje van der Vliet, veel speelgoed, omdat ik niet alleen op mijn verjaardag en Sint Nikolaas kreeg, maar ook van de jeugd mijner broeders en zuster al het hunne, dat bewaarbaar was gebleken, had geërfd. Ik had zelf gekregen een heel pakhuis, met hal aan de straat, waarin een lessenaar met toebehooren, een ijzeren kruiwagen, verder balen en vaten met hijschinrichting naar de zolders, die vensters en, als deuren openslaande, voor- en achterluiken hadden. Ik had een compleete vesting op rots, een volledig gemeubelde poppenkamer, zelfs met poppen-linnenpers, een tooneel zooals reeds vermeld, een ‘poppenkast,’ en een groote hoeveelheid prentenboeken en soldatendoozen. Ook een arke Noachs, en een vischvijver met metalen vischjes, die met een magneet gevischt werden. Ons Heuvelrust in, of, toen nog, ‘bij’ (of zelfs ‘onder’) Hilversum, was gelegen aan den 's Gravelandschen Weg. Nu nog een der mooiste wegen van Nederland. Tusschen een brink, waaraan, voor en omstreeks 1870, de Hartsens woonden en het achter-einde van het buiten der Rebels, was het mooiste gedeelte van den weg. De weg was een soort van zich lichtelijk naar het | |
[pagina 37]
| |
midden oprondende bedding van teêr-blauwen grintsteen, fijn zilvergrauw zand, groote lichte schaduwen en fijne zonlichtplekken, die door en van de enorme iepen aan weerszijde van den weg gekomen waren, en daglicht, - die zachtjes opglooide in de richting van 's Graveland. Naast den middenweg waren de zeer breede padwegen, en, vlakbij de boomen, tusschen de grasbanen, aan den kant van Heuvelrust, het smalle eigenlijke voetpad, iets zoo heerlijks, dat ik er niet een bijvoeglijk naamwoord voor weet. De takken der boomen bereikten elkaar op een zeer smalle ruimte na, boven den weg. Wij hadden twee inrijhekken. De wegboomen, die voor de palen dier hekken stonden, waren met een zeer breeden witten gordel beschilderd, om des avonds aan de koetsiers de hekken te wijzen. Als wij in het voorjaar buiten kwamen, - mijn moeder, Mietje van der Vliet en ik in een enorme Amsterdamsche ‘barouchet’, waarin moeder steeds een onbegrijpelijk aantal pakjes, trommels, kistjes, mandjes, vervoerde - de spoorweg naar Hilversum kwam eerst gerced in 1874-75 (het station draagt de dagteekening van 1874) en Geertje Gielen kwam met de ‘diligence’ - reden wij over het knerpende kiezelplaveidsel van de inrijlaan door een dier hekken, langs een purperen beuk, langs seringen, gouden-regens, jasmijnen, langs en onder de kastanjes. Achter het huis, waar wij stil hielden, was de kastanje-laan. Met een tredenstoep ging het opwaarts naar de voordeur. Geertje Gielen, met haar kornet, was er al, en verscheen in de deurpost, met een geluidlozen maar ontzachlijk breeden welkomstlach. Behalve het gras, met zijn versierselen en bewoners, is niets uit dien tijd mij zoo familiaar als de Hilversumsche kiezelsteenen, die van den tuin en die der zandkuilen op de hei. Gij begrijpt, dat ik toen boomen en bloemen nog niet bewonderde. Alleen de schors van boomen was ik ook genegen. Alles, wat het laagst bij den grond was. Het gras beminde ik. Maar de kiezelsteenen! Allen anders, rond, hard vreeselijk aardig, droog, zuiver, gelijk aan millioenen eieren van weggevlogen vogels. Mietje van der Vliet was mijn groote vriendin. Ik had in dien tijd ook een gouvernante, mejuffrouw Sophie Gillissen, eene Belgische; maar van haar herinner ik mij volstrekt niets anders dan dat zij piano speelde. En mijn groote vrienden te Hilversum waren de jongetjes Gompertz, drie zoontjes van een weduwe, mevrouw Gompertz geboren Greeve, later hertrouwd met Mr. Meckman. Aan den voorkant ging langs ‘Heuvelrust’ dus de 's Gravelandsche Weg, terwijl aan den achterkant de Hooge Naarder Weg was. Geenzijds den smallen Hoogen Naarder Weg was daar, vlak bij ons, het buiten van mevrouw Gompertz, op den hoek van het Melkpad. De jongens van Gompertz, Henri, Eugène en Felix, hadden een bokkenstal met een paar fraaie bokken, een paar fraaie bokkenwagens en een | |
[pagina 38]
| |
jongen knecht met zwarte knechtenpet met roode biezen en het wit en rood gestreept linnen ochtendjasje. Een tijd lang kregen wij met ons vieren les van de dochter van den dorpsschoolmeester in een kamer van 's meesters woonhuis. Op de tafel, waaromheen wij zaten, stond bij die lessen een schoteltje met doorzichtige lichtbruine balletjes, om ons zoet te houden. Met den grooten bokkewagen, in den vorm van een zoogenaamd Heeren- of oliewagentje, gingen wij daarheen en terug, met den knecht te voet er naast. De Gompertzen waren geliëerd met de Woltman Elpersen, die soms eenige zomermaanden in een hotel tegenover de R.K. Kerk verbleven en daar een ezelwagen met twee ezels hielden, waarmede ik ook wel eens een toertje deed. Maar de heerlijkste toeren maakte ik met mijn broêr Frank in gehuurde hittenwagens van Coppens op de Groest. Ik was zelfs nog lang niet oud genoeg om tegen mijn broêr op te zien. Dat hij een soort van schroomvallig geëerbiedigd en onbereikbaar ideaal werd, begon eerst veel later. Nu was ik nog zijn kameraad. Hij had zijn eigen leidsels, die den besten van Coppens' goede hitten werden aangedaan, en zijn eigen zweepen, met mahoniehouten stokken met ivoren aan-een-hechtingsbedekkinkjes, met sierlijken koordval als fonteinstraal-ombuigingen, en een heerlijken ‘slag’, met vijf, zes knoopen. Maar mijn gedachte loopt den tijd vooruit. Want ten tijde van het gras, de kiezelsteenen en de rokken van Mietje van der Vliet, zat ik nog niet op hittenwagenbokken, soms zelf mennend, naast mijn broêr. Dat Hilversumsche gras, ja, hoe komt het als met golfjes van de herinneringenzee u voor den geest! Het gras, met de grashalmen en met de insecten, de groene sprinkhanen in het hooge gras van den tuin der Gompertzen, de Ons-lieve-Heersbeestjes, de rupsen, de hooiwagens, de torren. Niet de kapellen, de spinnen of de bijen, wespen en hommels, - maar de rupsen herinner ik mij 't best, de rupsen, die langs grassprieten opwaarts golfden. Nooit in mijn leven heb ik zoo goed geweten wat hooiwagens waren, zoo wel de boerenkarren als de insecten, als in dien eersten Hilversumschen tijd. Mijn geestesrelatie tot het insect hooiwagen en tot het madelief-grasbloempje is later nooit meer zoo geweest als in dien eersten kindertijd. Het komt mij nu zelfs voor, dat ik na dien tijd nooit meer een hooiwagen heb gezien, althans niet het insect. Wat was hij vreemd en fijn en op belachlijk hooge pooten, als even zoo vele steltjes, dat levende wezen hooiwagen, die op zijn gemak door de ruimten der groene waranden, zoo als er een was aan elke zijde van het Hilversumsche huis, vóór de witte, met lichte schaduw en met allerlei zonneplekken bedekte, huismuur, kwam aanwaren en dan ontzachlijk luchtig ging staan op de donkergroene warandetafel, naast de glazen roode | |
[pagina 39]
| |
bessensap, midden tusschen de menschenwezens, als een reusachtige mug. Dit was nu ‘waren’ geweest. Die ‘waren’ een phantastisch werkwoord acht, zag nooit een hooiwagen door het luchtruim gaan. Die heerlijke Hilversumsche bodem. Ik had toen nog geen verstand van eten en drinken. Ik herinner mij alleen de aardbeien. Misschien ook kersen, klapbessen, pruimen en peren. Maar toen ik vijftig jaar later de zomermaanden in Laren was, toen proefde ik iets gemeenschappelijks aan al het eten en drinken dat uit de streek zelf was, aan het brood, het vleesch, de melk, de vruchten, - het verrukkelijke, zeer speciale, dat de bodem er aan had gegeven en ik herkende het eenige Gooische van spijs en drank. Die heerlijke Hilversumsche bodem. Het heuvelachtige, de hei. Trompenberg, Boombergen. O, het was toen buitendien zoo anders dan nu. In fabelachtige verschieten ‘Hoornboeg’ en het ‘Hoogt van 't Kruys’. Stil was de 's Gravelandsche Weg. Geen automobielen. Geen fietsen. Des ochtends de Amsterdamsche diligence heen en des avonds die zelfde terug, een groote gele kast, heroïek knusse ouderwetsche postwagen. Boven-op zoo'n echte grauw-zwarte lijst en grauw-zwart dof zeil voor over de kisten en pakken. Hij had twee bokken, achter elkaar, een binnen- en een buitenbok. Mijn vader, die alleen van Zaterdagavond tot Maandagochtend over kwam, reisde op den binnenhok omdat hij den tabaksrook van binnen in het rijtuig niet kon verdragen. Verder hadt je de Gooische boerenwagens - met het, naar beneden zich versmallende en naar beneden binnenwaards schuin staande, door een als een koningskroon-bovenrand met uitschulpinkjes en bolletjes gemaakten bovenrand gekroonde, losse achterschot; - met het haakvormig uitsteeksel van voren, waarnaast de klomp van den voerman tegen het achterwerk van het paard, met de touwkleurige touwen leidsels, zachtjes duwde, om te maken dat de wagen niet tegen het paard aan kwam. Een geheel ander model dan de Brabantsche boerenwagens. Dan hadt je de hondenwagens. Dan hadt je het rijtuigje van den goeden doctor van Hengel, die voor uit zijn winter en zomer open half-tent-wagentje ulevellen in gouden papiertjes naar de dorpsjeugd strooide. Stukjes goud, die zich ontwikkelen tot iets héél lekkers, - een compleet zaligheidje voor een kind. Verder een heel enkel rijtuig, - soms een ‘Jan Pleizier’. Links naast ons was een kleine societeit, waarvan de kastelein ook een spuit-water-maakmachine had. Rechts woonde mevrouw Alewijn, op ‘Bagatelle’, wier paard men des nachts soms hoorde stampvoeten in den stal. Recht tegenover ons was een meisjeskostschool van de dames Kamerling; schuin tegenover ons woonde Mevrouw Grim. Overigens hadt je aan den 's Gravelandschen Weg nog huizen van Perk, Ravenswaay, de heerenhuis-villa van Louwerse en het buiten van mevrouw Sundorff-van der Linden. Dan Rebel. Verder-op naar 's Graveland toe ‘Wisseloord’, groote gelegenheid | |
[pagina 40]
| |
in Nederlandsch-Indischen stijl, van mevrouw Lippmann - Moorman (weduwe Hendrichs, hertrouwd met den bekenden Israëlitischen, Katholiek geworden, advocaat Lippmann). Achter ons, aan den Hoogen Naarder Weg, woonden nog de familie De Kok of de Cocq (achter Alewijn, op den anderen hoek van het Melkpad, tegenover de Gompertzen) en mijnheer Temminck. Aan den Utrechtschen kant van Hilversum woonde nog mevrouw Povel. En dat was dan ook alles. Hoornboeg aan den Utrechtschen, en Heidepark aan den Soestdijker straatweg waren zeer ver weg. Er waren in 't geheel acht à tien menschen, die rijtuigen hadden. Aan den Loosdrechtschen weg was nog iets van Hacke van Mijnden, wiens groote goed in Loosdrecht lag. Men hoorde toen reeds daar in de buurt den naam van den later met eene juffrouw Hacke gehuwden Mr. G. van Tienhoven. Maar ik interesseerde mij dan ook nog voor de van de boomen gevallen kastanjes. Zij hebben een dikke vleezige groene schil met stekeltjes. Als die open gaat, vertoont zich de glanzende mahoniehoutkleurige kastanje-noot. Aardig is een kastanje! Hij is een vrucht en heeft iets van een stukje meubel. Zijn vorm is ook gezelliger dan indien die volkomen rond ware. Nu is er beter meê te praten. Hij is lekker van vorm. Iets wat het oog gaarne eet. De wind. De door wind in een vlaag bewogen lucht. Het te hooren geluid van den wind door de boomen en dan het vallen door de vlaag heen of dadelijk na de vlaag van de kastanjes in de kastanjenlaan. De luchtige en korte plof van dat neêrkomen. Kort als een kogel in een buut, maar zachter, o zachter. Het is spel. Vooral het vallen dadelijk na de vlaag. Het voelen van den wind in je warme gezicht met de warme oogen. God, o God, ik ben in paradijzen geweest. Alles van dat leven heb ik gezien en gevoeld. Het fluweeligzachte geraniumblad, waar je over wrijft en de geur van aan je vingers achter blijft. Maar náar is als de kleur van vlinder-vleugels, van kapellen-vleugels, aan je vingers achter blijft. Ik had ook stelten en een kapellennetje aan een stok. Misschien was die eerste Hilversumsche tijd het beste mijner paradijzen. Maar daarmeê is het zoo geschapen, dat je het dán juist niet merkt. Trouwens Felix Gompertz heb ik in Hilversum eens in zijn wang gebeten. Zoo razend nijdig was ik op hem. Daarna de verzoening. Af-zoenen, jongetje. Rood is een weldoende kleur. In een onzer tuinwijken was een Flora-beeld, waarachter een bergje, dat verborgen was door de hooge seringen en gouden-regens naast, achter en boven het Flora-beeld. In een halven cirkel voor die hooge bloemheesters waren wat aardbeiën, klapbessen en aalbessen-boompjes. Ziet eens zoo een trosje roode aalbessen, hangend onder gelige en licht-groene bessenstruik-blaadjes. Aan het licht-groene stengeltje hangen luchtig de rijtjes ronde licht roode, gladde, bes-kralen, met het zwarte stippeltje in 't midden. Is het niet om uit je vel te springen van ge- | |
[pagina 41]
| |
noegen? Is het echt en af? Is het niet een, geheimzinnig alleen, in een geelgroen rupsenpriëel, daar hangende oorbel? Wat taant bij dat rood al het geel, groen, grauw en violet van de omgeving! Zelfs het luchtblauw verliest er zijn indrukwekkendheid bij. Wij hadden twee aardbeien-boeren met ontzettend Gooisch-frissche wangetjes. Broeders waren het, lieden van middelbaren leeftijd en al wat gij maar wilt. Maar met hun ruig-frissche kopjes, met het sterke rood der gezichten, met hun haar van krullende klapbesveldraden, geleken zij wandelende heesters. Zij droegen een juk op hun schouders. Een juk! Hoe dikwijls hoorde men daar toen dat woord. Later bijna nooit meer. Van dat juk daalden aan de buitenzijde hunner armen dikke touwen of dunne kettingen af, waaraan groote, uit dikke bruine biezen gevlochten, manden aan biezen hengsels hingen. In die manden stonden talrijke aardige hooge kokerachtige mandjes, waarvan de inhoud bedekt was met frissche donkergroene boombladen. Onder die bladen kwamen de roode aardbeien te voorschijn. Vervolgens was er nog het rood van de geraniums, dat goed deed. Kersen-rood werkt minder. In '68 à '70 probeerde mijn broêr Frank een vélocipède, dat wel een der eerste bestaan hebbende fietsen geweest moet zijn. Het was een tilbury, gevormd door een leeren kussen ter grootte eener stoelzitting, met een mandenwerk-balustradetje er om heen, op twee groote houten blauwe wielen en een klein blauw houten voorwiel. Nu, hij ging zelfs tegen het bergje achter ‘Flora’ op.
Weet gij of men zich driftig moet maken? Ik weet niet, of men zich driftig moet maken. Ik weet ook niet, of ik mij driftig moet maken. Vroeger maakte ik mij wel eens driftig. Nu al, in jaren, nooit meer (1920). Met de vraag of men zich al of niet driftig moet maken, bedoel ik hier thans alleen, of het ten opzichte van het verkrijgen van een zeker gewenscht gevolg nuttig is zich driftig te maken. Men denkt wel eens: Mozes, Napoleon de Ie, de architect Dr. P.J.H. Cuypers, de minister-president Ruys de Beerenbrouck maakten zich driftig. Het schijnt dus niet volstrekt ontoonbaar te zijn. Ach, maar dat is de quaestie niet. De quaestie is alleen of het in eenig opzicht goed, nuttig of edel is, dat ik mij driftig maak. Toch geloof ik, dat het voor mij, en betrekkelijk algemeen in het gewone leven van ons, alledaagsche stervelingen, beter is zich niet driftig te maken. Geduldig en doorzettend, krachtig en bedaard, moet men handelen. Drift is altijd onwaardig en belachelijk. Maar nu dóét het er ten slotte zeer weinig toe of iemand zich al of niet driftig maakt. Ik heb niet bijgewoond dat iemand in het gewone leven het minste nadeel er door ondervond, dat hij zich driftig had gemaakt. Toch ‘zegt een stem’ mij steeds, als ik fel | |
[pagina 42]
| |
grievend word aangeraakt: niet driftig maken, nooit. Spreek mij van ‘kalme brutaliteit’. A la bonne heure! Dat is iets ánders. Nu hangt het er ook van af hóé men zich driftig maakt. Iemand, die, bij het ebben van de driftvlaag, met zijn oogleden beweegt, of in zijn oogen iets heeft, zoo, alsof die driftbui hem zelf bedremmeld maakt, is verloren. Is verloren, dat is: verliest de uitwerking van zijn drift. De lieden, wien zij gold, halen dan de schouders op of lachen achter den rug van den driftkop. Maar iemand, die dàt niet in de oogleden of oogen heeft, maar wiens drift met korte geleidelijkheid eerst tot de normale heldere levensernst en vervolgens tot de prettige gemoedelijkheid overgaat, laat bij de aanwezigen het gevoelen achter, dat hij niet voor de poes is en er met hem niet ongepast te gekscheren valt.
Het is ook wel aardig dat men uit dien eersten kindertijd juist in 't geheel niets van zich zelf weet. Men weet, dat men een der prettigste tijdstippen vond, toen eens, ten tijde dat wij met koorts te bed lagen, de avondetenstafel voor het bed werd geschoven, - met prachtige biefstuk met goud-bruine jus in heerlijke ronde bruin gebakken aardappeltjes in den lampenschijn, en dat toen niet alleen Mietje van der Vliet, maar moeder zelf, - nu de andere familieleden juist uit waren - daar met ons kwamen eten. - Men weet, dat men bang was voor spoken. - Maar zulke dingen zijn ook alles. Men weet alleen van alles wat buiten ons was. Dat men eigen geestes- en eenigszins ontwikkeld gemoedsleven heeft, begint later, en nog veel later dat men zich daarvan min of meer rekenschap geeft. Het is gek, dat ik mij zoo slecht herinneren kan, waar ik op ‘Heuvelrust’ eigenlijk den heelen dag zat. Tusschen de enorme boomen van den 's Gravelandschen weg en den voorgevel van Heuvelrust, met zijn vijf raamdeuren, en de, over-dag met hun wit geschilderden kant buitenwaarts gekeerde, jaloeziën, als smalle dubbele-deuren, tot aan den grond, was de tuin vóór het huis, met het kiezelpad langs den gevel, en het grasveld tusschen de inrijhekken met zijn perken rozen, geraniums en fuchsia's. Daar was de ruimte vol licht. Ik zie nu een geweldig licht, dat tusschen de spiegelende ruiten en het tuinhek daar nedergeploft stond. Ik kwam daar echter zelden. De tuinman Breyer en zijn zoon hadden des Zaterdags het daar te mooi gemaakt dan dat het een speelplaats voor kleine kinderen geweest zou zijn. Aan het straatje langs den achtergevel was, naast de groote slaapkamer, een bergplaats aangebouwd, waar ook het speelgoed stond. Daarnaast een houten schuur met turf, waar ook mijn schaap verbleef. Waar ik veel speelde, kan ik u nu nog niet zeggen. Nu ik over een kind en kinderen schrijf, zou ik ook iets over opvoedkunde | |
[pagina 43]
| |
kunnen zeggen. Maar ik gevoel zeer weinig voor een zekere speciale opvoedkunde. Griezelig zijn de, zij 't soms zelfs min of meer bevallige, kinderen, die gewoon zijn bestudeerd te worden en met een zekere ziekelijk-gevoelige bewondering bejegend. Wat het algemeene aangaat, geloof ik, dat de sinds eeuwen in practijk gebrachte opvoedingsstelsels de juiste zijn. Wat bizonderheden betreft, ben ik er voor aan een jong kind een Zwitsersche gouvernante te geven, een meisje van eerzamen huize en goed karakter. Ofschoon men overal goede exemplaren van het menschenras vindt, hebben de Zwitserschen, meer dan andere volken, iets gezonds, zuivers en stemmigs, en spreken zij, vooral die uit de buurt van Neufchâtel, een fransch van de beste qualiteit. Men leert een vreemde taal alleen goed wanneer men die in zijn prille jeugd gemeenzaam leert spreken. Daarom moet een klein kind omgaan met een Zwitsersche, die alleen Fransch, althans niet Hollandsch, kent. Het kind moet door noodzakelijkheid genoopt worden fransch te spreken. Het Fransch is de vreemde taal, die het kind, vooral een vrouwelijk kind, het best moet kennen, omdat het de op de geheele wereld verstane schoone taal is, die van de universeele talen van den tegenwoordigen tijd de beste tradities mededraagt, overladen met beschavingsfactoren, en ons door het Italiaansch heen verbindend met de Romeinsche taal, het Latijn. Een Zwitsersche gouvernante, en later op school twee jaar in Engeland, een half jaar in Duitschland, - dat is een goede opvoeding. Mijn vader was als heel jong kind op een Engelsche school geweest te Amsterdam; door zijn moeder en de traditie harer familie werd in het huiselijk verkeer door zijn familie veel fransch gesproken. Vandaar dat, het geheele leven door, de Engelsche en de Fransche talen hem even gemeenzaam bleven als het Nederlandsch. Behalve de vreemde talen acht ik de ‘physical culture’, met name de sports, de groote opvoedingsfactor. De sports, en eindelijk natuurlijk de omgangskeuze. Maar al deze dingen spreken van zelf en geschieden van zelf. Het is bijna overbodig ze aan te teekenen. Alles wat ik goed vind in het leven, gaat van zelf. En schrijven doet men meest om dingen te bevorderen, die niet van zelf gaan. Vandaar de moeilijkheid. Met mijn schaap stond ik intusschen op het van het straatje afglooyend grasveld, tusschen het straatje en de Kastanjenlaan, achter het huis. Ik legde mijn handje te midden der groote wollen krullenmassa van zijn rug en met mijn rechter wijsvinger, die precies gelijk een garnaal was, kwam ik even op zijn kop, zacht piekend. Dat is zoo'n aardige aanraking. Gij kent haar wel. Het is een onvrijpostige kleine-jongensachtige manier om aan te duiden, dat men iemand wel mag. Of kent gij haar niet? Ik herinner mij niet het ooit van iemand gezien te hebben. Nu is het natuurlijk iets intiems. Men doet het, natuurlijk, | |
[pagina 44]
| |
alleen, wanneer het een menschwezen geldt, terwijl beide partijen aan elkaar te weten geven dat zij wéten, dat het geschiedt. Dat legt er de gratie in.
Ik ben ook nog een tijdje te Hilversum op een door zusters gehouden volks-bewaarschool geweest, waar ik, waarschijnlijk als het eenige opgezetenen- of ‘villabewoner's’-kind, aan een apart tafeltje, vóór de banken zat. Eens mocht ik voor de klas staan om zwijgend het toezicht te houden, terwijl de onderwijzende zuster even afwezig was. In het zelfde gebouwencomplex, als waartoe die school behoorde, was een oudevrouwenhuis. Eens was zoo'n vrouwtje gestorven. En toen mochten wij het gaan zien. Het lag in een open kist op schragen. Wij stommelden zoo wat om die kist heen, waar de meesten niet boven uit kwamen. Op een gegeven oogenblik stond ik aan die kist en kon juist boven den rand uitkijken. En ik was vlak bij het plat en naar boven gericht onbewegelijk gezicht van het vrouwtje. Het had een muts op. Nooit in het leven was het zoo stil en onbewegelijk geweest. De oogen waren gesloten. Het gezicht was gerimpeld maar gaaf in zijn regelmatige vormen. Uit den neus staken bosjes haar. Dit was de eerste doode, dien ik zag. Op de zusterbewaarschool te Amsterdam, waarheen Mietje van der Vliet mij bracht, was de overste ‘moeder Gabriël’, die een zacht maar vrij ontwikkeld kneveltje had. Er was ook een school voor groote meisjes bij, waarvan ik alleen weet, dat er de kinderen Westerwoudt, jongere zusters van Jan Westerwoudt, gingen. Het opmerkelijke van onze bewaarschool was overigens, dat Piet van Erven Dorens bij de zusters een tante had, en dat hij, zoodra die voor de klas kwam staan, zijn plaats verliet, en parmantig, met zijn gezicht naar ons allemaal toe, daar aan haar arm ging staan, en zij dat blijkbaar goed vond. Op een bepaald uur gingen wij op die school, wat men in het later leven noemt ‘onze handen wasschen’ op een rijtje achter elkaêr op de maat van het geluid van een houten voorwerp in den vorm van een boek, dat de leidende zuster, die met haar gezicht naar ons toe achteruit liep, open en dicht klepte. Mijn eerste flamme ontbrandde op die school. Het was voor een blond kind uit een speelgoedwinkel op den Nieuwendijk, Jetje Boggia. Eens deed zij mij inwendig iets zoets aan door mij te veroorloven naast haar te blijven toen het vriendinnetje, aan wie zij een sprookje zou vertellen, naar vond, dat ik was toegeschoven. Ik droomde van haar, dat zij mij een cadeautje op mijn verjaardag gaf, ik vond dezen droom zeer grootemenschachtig en interessant en vertelde het aan Mietje en misschien aan moeder ook. Heerlijk was dat zoete in den droom. Het zijn op dien leeftijd (van | |
[pagina 45]
| |
vijf, zes jaar) niet de sterkste verschijnselen van dien aard (die komen in den jongelingstijd), maar de eerste, de eerste! Maar boven alle vriendjes en een enkel vriendinnetje uit dien eersten kindertijd stel ik toch Mietje van der Vliet. Door haar lange blijven, terwijl de andere meiden naast haar kwamen en gingen, was zij een vaste en bizondere figuur in huis. Mietje van der Vliet nu precies en ‘indringend’, - hoe zij met haar beminde werkvingertjes een reepje van haar boterham opnam, hoe zij met het eigenaardig genietend turen van haar groene oogjes, dat turen zonder naar iets buiten zich te kijken of zonder aan iets zeer te denken in een zuivere verzaliging der oogen, boven een heerlijk kopje koffie vooruitkeek, dat met zijn geur, zijn damp, zijn vloeiendheid, zijn smaak en zijn verkwikking aan haar lipjes was, - haar indringend te beschrijven, ik zal er wel niet toe komen, want ik heb zeer te kampen met dat gevoel, dat het niet mág. Bij het schrijven van ‘Frank Rozelaar’, in 1897-98, had ik dat ook zoo zeer. Het is een tintelend en sidderend probleem. Misschien vind ik wel de mooiste dingen in schilderkunst de dingen van teedere liefde en juist weet ik daaromtrent bij ervaring, dat die haaltjes niet gezet zijn zonder dat een intieme misdaad werd begaan, niet zonder dat als ware het een groep heilige vlammen, die zich verzetten, door een koelen slag van zegevierende prostitutie werden neêrgeslagen. Nu ga ik wellicht te ver. Want ik weet niet of er een intieme misdaad werd begaan. Ik weet alleen, dat ik het gevoel had een intieme misdaad te begaan. Het is zeer de vraag of het mogelijk is van dergelijke dingen een algemeen menschelijke identiteit vast te stellen. Het lijkt mogelijk, dat die teêre en vlijmende hapering bij het liefdes- en werkproces veroorzaakt werd door een bizonderheid in mijn gevoelssamenstelling, die bij anderen niet voorkomt. Ik heb altijd gedacht, dat het iets min of meer goddelijks was en dat de tegenkanting de manifestatie was van een altijd bestaan hebbende wet, die verbiedt het goddelijke te ontblooten. Of het iets uit eigen leven of wel iets verzonnens geldt, blijft wat dit vraagstukje aangaat het zelfde, indien de aard van den auteur noodzakelijk maakt met verzonnen gevallen en figuren toch eigen doorleefd gevoel te reproduceeren.
In verband met Jetje Boggia herinner ik mij, zooals gezegd, een bepaald acuut gevoels-symptoompje. Met Mietje van der Vliet niets dergelijks. Maar dat beschermende en dat volkomen te vertrouwen zijnde, dat van haar uitging, - dat groote kuisch vriendschappelijke, is dat niet iets meers? Dat van Jetje Boggia was natuurlijk volkomen ‘kuisch’; maar dat zoete, dat het hart, of ten minste iets bepaalds in ons, ondervindt in | |
[pagina 46]
| |
den droom, - dat is, te vergelijken bij bijvoorbeeld ‘hartelijkheid’, toch iets geestelijk-zinnelijks of zinnelijk-geestelijks. Wat een kerkmuur heeft, dat vast vertroostende, dat onbewegelijk zekere, dat had voor mijn eerste jaren de gestalte, de zijde, van Mietje. Zij was niet week. Zij had niets sentimenteels. Zij was de onvermoeibare flinke. Ik geloof zelfs, dat zij mij meer dan eens vermaand heeft op een manier, die mij in het later leven, door anderen gebruikt, steeds innig woedend heeft gemaakt. Het is een toon, waaruit blijkt, dat de toegesprokene op dat oogenblik door den toespreker een hulpeloos, niets waardig, beklagenswaardig wezen wordt geacht. Mietje was echter een dier menschen, waarvan men zegt, dat ze voor je door een vuur zouden loopen. Nu had zoo iets voor mij, voor zoo ver ik weet, dat is voor zoo ver mij bewust is, tot nog maar kort geleden, weinig waarde. Indien iemand mij innig grieft door een geringschatting insluitenden meerderheidstoon, interesseert het mij weinig, of hij - indien de gelegenheid, die zich zeer waarschijnlijk niet zal voordoen, zich daartoe voordeed, - voor mij door een vuur zoû loopen. Die innige woede bij een dergelijken toon vond ik goed en ‘mooi’. Zij bewees een lichtgevoeligheid, die eene afdeeling is eener algemeene fijngevoeligheid, welk tot eene kunstenaarsnatuur behoort, die men op prijs moet stellen. Al dat licht- en fijngevoelige, dat verband houdt met weekheid, ben ik echter naarmate het leven voort ging minder hoog gaan schatten. Een verstandelijk (wijsgeerig) inzicht heeft mij er toe gebracht alleen plastische, om zoo te zeggen ‘en ronde bosse’ zich vertoonende werkelijke waarden in het werkelijke volledige leven te achten. Ik geloof, dat de algemeene meening, en die dus ook de meening van ieder in het bizonder is, gelijk heeft. Daarmeê bedoel ik, dat de zuiverste wijsbegeerte, dat namelijk die gedachten, welke men denkt wanneer men het best denkt, dat leert. Hieruit volgt, dat men liever in aanraking moet zijn met karakters, die voor u door een vuur zouden loopen, ook al zal dat nooit gebeuren, dan met karakters, die uwe prikkelbaarheid nauwgezet ontzien, maar die als er sprake was van een vuur op de vlucht zouden gaan. Men ondervindt en gevoelt dan niet fijne gevoelsontmoetingen, teedere vrienschaps-schakeeringen, maar men heeft het besef, men heeft de gedachte, en de (koele) voldoening van te denken, met een nobel mensch te zijn. Deze uitweiding over den aard van mijn kindermeid behoort tot een algemeene levensbeschouwing, die het mij te ver zoû voeren hier geheel te ontwikkelen. Zij zal onvermijdelijk in dit werk nu en dan boven komen en eindelijk, bij verspreidde deelen, er wellicht geheel in aanwezig zijn. Zeker is, dat ik Mietje niet eenig acuut of zacht en diep doorgedrongen | |
[pagina 47]
| |
genegenheidsgevoel heb toegedragen. Althans voor zoo ver ik mij op dit oogenblik herinner.
De boter, althans iets van den zuivel, dien wij gebruikten, werd geleverd door vrouw Iespers, een boerin, die haar hoeve had in het bosch van Corver Hooft, genaamd het Corver Bosch. Soms ging ik met Mietje van der Vliet daar een bestelling doen of een rekening betalen. Het was ongeveer halverwege 's-Graveland. Maar men ging door niets dan akkers, heide en bosch. Enorm was die laan, waaraan de hoeve lag. Nergens om Hilversum was elders zoo een laan. Koel, somber en plechtig en van ontzachlijke hoogte was die laan voor een heel klein kind. Zoo iets als tusschenbeide het leven aan het menschengemoed toeschijnt te zijn. Vrouw Iespers was aller-vriendelijkst, nog erger dan de zuster van onze schoonmaakster, die een kleinen kruidenierswinkel in het dorp had, voor het kind, dat met de meid meê kwam. Je werd behandeld als een prinsje. Zij boog zich geheel voorover, zóo dat haar hoofd, schuin toegewend, tot vlak bij het hoofd van het staande kind kwam, met de aan slagers denken doende frischheid en roodheid harer bloote armen en van haar gezicht en met al de lappen en vlagachtige dingen harer kleurige kleeding. Zoo stelde zij een plaatsje aan tafel in de pronkkamer bij het venstertje voor, waar men melk en balletjes kreeg. Ontzachlijk en vreeselijk was die laan. Modder en loenschend vocht in voren en wagensporen was de grond. Zwartheden zag men in het sombere boomengroen en hier en daar, stijf licht groen, hoog aan de boomen, onbeweeglijke vlammenwrongen-vormen. Een zelfden angst als de laan van vrouw Iespers boezemde mij soms in het sparrenboschje, dat wij in den tuin hadden, tusschen het bergje met het Florabeeld er voor en een grasveld met bloemperken aan den 's Gravelandschen weg. Schaduwplekken, geheele schaduwvlakten, op den overigens door de zon beschenen grond, onder de open met licht gevulde luchtruimte, boezemen niet angst in; maar wel de donkere luchtruimte in bosch, waarboven het nog donkerder gebladerte. In dat sparrenboschje hing toch ook de schommel. Vooral als kind heeft men die angsten, vooral bij een kind hebben die gevoelsverschijnselen een grootte en een volstrektheid, die in het later leven, doordat de ervaring en de na-gedachte de gevoelsverschijnselen heeft leeren meten, niet of zelden, wederkeeren.
Mevrouw Gompertz geboren Greeve, te Hilversum had intusschen een fijn hoofd, een fijn hoofdje. Het had met zijn blank-bleeke kleine gebogenheden het tot een harmonisch geheeltje afgewerkte van een voorwerp van zacht mat aardewerk. Soms licht groene, soms lichtgrijze fijne oogen waren er in gevat. Het groen en grijs dier oogen was in kleurenharmonie | |
[pagina 48]
| |
met het overige van het kopje, waarin de dus geheeten glimlach een vormpjesverplaatsing aanbracht, die een fijnen geest deed blijken. Zoo iemand zal dikwijls nooit iets zeggen, waaruit hetzij fijne geestigheid hetzij fijne geest in de letterkundige beteekenis (wijsbegeerte, menschenkennis, en z.v.) blijkt, de hier bedoelde is echter een algemeen menschelijke fijne geest, die bestaat in de speciale schakeeringen van den gewonen levensinhoud: Ontvouwing van gastvrouwentalent in de volkomenheid en zonder aan wien ook blijkende opzettelijkheid, om iets te noemen. Een zwijger in het gesprek betrekken, een droevig gestemde afleiden, een opgewondene kalmeeren, tegen een aanwezige iets verdedigen met waarlijke waardeering van zíjn gevoelen, er aan denken waar ieder van houdt, likeuren en onderwerpen. De kleedingmode van dien tijd, een glad lijf en gladde stijf in de rondte neêrhangende wijde rok, met smal, liggend, stijf kanten halsboordje, de kapselvorm, van stijf en glad de voorhoofdzijden omvattende bandeaus en stijve vlechtenknoop achter het hoofd, harmonieërde met de vormen van het klein aangezicht en maakte de gestalte beelderig. Maar ík kreeg van mevrouw Gompertz alleen vreemde-wezens-, en hooge-vriendjesmoeders-impressies. Ik herinner mij, zooals men ziet, het voorkomen. Trouwens ook van portretten. Bizonderheden van de verhouding tot den zoontjes-vriend, persoonlijke delicatessen van maniertjes herinner ik mij niet. De middelste van de drie jongetjes Gompertz, Eugène, later getrouwd met een juffrouw Woltman Elpers, griffier te Breda, rechter te Roermond, na getapt student te Amsterdam te zijn geweest (op de kostschool Rolduc was ik later ook nog met de drie jongens samen, toen hun moeder hertrouwd was met Mr. Meckman) - de middelste dan, geleek het meest zijn moeder. Ook was hij geestig. Bij zijn glimlach was nog meer het geheele aangezicht betrokken dan bij dien zijner moeder. Ofschoon Eugène ook een knap gezicht had, waren Henri, de oudste, en Felix, de jongste (de laatste meer in 't bizonder mijn leeftijdgenoot en vriend, boezemvriend zelfs te Hilversum, waar wij geen van tweeën een erger vriend hadden) meer bepaald bevallige knaapjes. Fijne huidjes, tusschen licht koffie-met-melk-bruin en bleek beige in. Mooie lippenmondjes, gevormd zoo als de lijn van een duif met uitgespreide vleugels in 't rood en in 't klein. Mooi ook dat verticale greppeltje van midden onder aan de neusjes tot aan het midden-hoogtetje van de bovenlip (in jongens-dialect ‘het snotkanaal’ geheeten). Niet bijna uitgewischt, en niet te sterk aangezet, precies goed, dat greppeltje. Die huidkleur, die ik bedoel, is misschien de mooiste, bij vrouwen en kinderen. Boven mannenbaarden of bij geschoren mannen is het minder. | |
[pagina 49]
| |
Het is zeer moeilijk een kleur met woorden juist aan te duiden. De lezer begrijpt nu welke kleur ik bedoel, maar daarom is het niet alleen te doen. De bedoeling is ook een aangename seconde aan zijne verbeelding te verschaffen, door dat op treffende wijze de kleur in zijne gedachte wordt gebracht. Toch zijn ook kleur-aanduidingen door er gelijkkleurige voorwerpen in de gedachte naast te stellen, zelden nauwkeurig genoeg. Bij ‘tabaksbruin’ denk ik wel is waar aan één bepaalde vrij donkere sigarenkleur, maar dit moet de persoonlijke oorzaak hebben, dat toen ik het eerst de uitdrukking ‘tabaksbruin’ las ik door een bepaalde sigarenkleur toen kort geleden juist geïmpressioneerd was geweest. ‘Tabaksbruin’ dóét het niet genoeg omdat dus een elk er een weder andere schakeering bij kan zien. Toch geeft het woord ‘tabakskleur’ in zijn algemeenheid wel iets aan. Elke lezer ziet daarbij, zij het min of meer vaag en algemeen, zij het misschien éen tabakskleur in 't bizonder en dan onjuist omdat het een andere schakeering is dan die, waaraan de schrijver dacht, - elke lezer ziet iets anders dan bij ‘chocoladebruin’ of ‘kastanjebruin’. De moeder van mevrouw Gompertz, mevrouw de weduwe Greeve, - welke, van de drie jongens, Henri, de oudste, het meest geleek, - was ook een oude vrouw van eene edele schoonheid. Er was ook nog een oom, de broer van mevrouw G., oom Henri, naar wien de oudste mijner vrienden heette. Soms was hij ‘over’ en zag ik hem, als een enorme hooge (hij was buitendien werkelijk zeer lang) ongenaakbare heerschersgestalte in den tuin van de Gompertzen. Vergis ik mij niet, dan flóót hij nu en dan zijn neefjes, als jonge honden, tot zich. Hij was een knappe, deftige vrijgezel, licht blank van tint, met een weinig onderkin (mevrouw Greeve, zijn moeder, had er twee of drie,) een horizontale, aan de punten smaller wordende, snor, en vertikale, ook smal eindigende, sik. Van wie hield ik, daar toen in Hilversum? Van Mietje veel, van Felix Gompertz een beetje. Anders van niemand. Wat kan men in gedenkschriften doen? Behalve hetgeen ik in 't begin heb vermeld, kan men b.v. een volgroeid (is een karakter overigens ooit volgroeid?) karakter in de eerste jeugd in kiem aanwezig toonen en den groei nagaan. Dat ik ben het zelfde wezen als het kind, dat daar toen was, - het is soms of ik honderden dingen daarover te denken en te zeggen heb, alsof het mogelijk zoude zijn dien geheelen groei van het wezen retrospectief in een korte spanne tijds te beseffen. Maar tot dat besef ben ik thans niet doorgedrongen. Ik gevoel er niets van hetzelfde wezen te zijn. Ook weet ik niet of men wel zeggen kan hetzelfde wezen te zijn. Het object is natuurlijk het zelfde. Maar wat verbindt mijn geest thans aan dien eersten vorm? Niets, dan wat herinneringsvoorstellingen. De dingen uit dien tijd, die ik nu voor mij zie, hebben zich toen in de hersens ingeprent en nu zie ik ze | |
[pagina 50]
| |
weêr. Maar wat ís die verbinding? Behalve de uitgegroeide lichaamsvormen, in alles van lichaam en geest niets dan die kleine menigte voorstellinkjes. Lindenbloesem, kastanjenbloei en kastanjenoogst, seringen, goudenregen, jasmijnen, purperen beuken, acaciaas, boomen met die witte balletjes, die knappen onder den voet, paarsche héliotrope en licht groene reseda, al die dingen, waarvan de woorden mij nu een zachte warmte in het hoofd geven en het ooren-suizen als het smeulen, broeyen en wasemen van een ruimte vol gelukkig aandoende lila grijze, zon-doorschenen, damp in de verbeelding doen zien - ken ik van dáar. Ik ken ze van daar. Al die jaren van overal buiten wonen, al dat zijn in vele tuinen in het leven, hebben mij dat niet aangedaan. Sparren, berken, korenvelden, boekweitvelden, gras en heide, paden en paadjes, ik ken ze van daar. Was wel ooit iets heerlijker dan de 's Gravelandsche Weg met de enorme ruischende boomentakken, boomen, waarvan ik niet weten wil of het olmen of iepen waren, ongelooflijk hoog en plechtig en toch lief, toch lief. Góéd ook; maar véél meer dan góéd; lief. En toch eigenlijk nog iets anders. Met ‘goed’ ben ik er naar het strenge en eigenwijze toe, náást; met ‘lief’ ben ik er, naar het kleine en knoeyerige toe, onder. Wat was het met die boomentakken? Het kan niet in één bijvoeglijk-naamwoord uitgedrukt worden. Het kan alleen door de hoedanigheid van een schikking van woorden uitgedrukt worden, welke hoedanigheid op háre beurt dan niet door één bijvoeglijk-naamwoord is te noemen.
Maar toch, in de verbeelding den nacht te zien opkomen over Hilversum.. Als er, juist nadat de zon is weggezonken en de lucht bleek wordt, een muur van grauwe en zwarte wolken rijst, van over de verre heide daar buiten, boven den 's Gravelandschen Weg, zoodat dát de nacht is, die rijst, en den hemel al verder en verder overtrékt, waar nog een vlakte wit zilver en heel licht groen over is, terwijl de punten van enkele sterren daar en de punten van enkele weg- en dorpslichten in de onder de grauwe wolkgevaarten ijl groenig-witte licht-schemering er plotseling gekomen zijn.... Te leven in herinnering met een eenzaam landschap mede, met de kleinste bizonderheden er van gemeenzaam zijn, zoodat men weet dat de dauwdruppel aan de bessenstruik peervormig wordt als zij zal vallen gaan en dan in den zonnenschijn éen oogenblik een heel klein kleurig diamanten peertje lijkt. Het is wel heerlijk, maar men moet kunnen vergeten, dat men weet, dat men het niet hooger schat dan een haschisch-droom. Iedere vier en twintig uur was het één keer nacht en één keer dag in Hilversum. Overál, niet? Nu maar, dàar was het dan ook zoo. Des avonds kwam de nacht. Dan was de nacht in aantocht. De nacht, waarin de | |
[pagina 51]
| |
kindertjes, en ook de groote menschen, slapen gaan. Tegen het einde van den middag was het, dat de avond begon. Dan werd het licht, waaraan niemand dacht - niet waar, want wie denkt er aan het licht? - dan werd het licht minder licht. Dan kwam de duisternis. Langzaam-aan kwam de duisternis. En dán wás hij plotseling gekomen. Maar nog een lichte, weinige, duisternis. De ruimte tusschen den lichtkleurigen voorgevel van het huis en de boomen van den 's Gravelandschen Weg, daarin kwam de lichte duisternis. Eerst was de ruimte alleen niet zoo licht meer; maar als je een tijdje daarna het voor 't eerst weêr zág, was hij een veel erger, een wémelende duisternis. De duisternis wemelend tegen den lichtkleurigen gevel en nederwemelend op het lichtkleurige kiezelpad langs het huis. Zoete duisternis. Wolkjes duisternis zoo klein als kinderademscheutjes, als saamgepaarde knotjes pluizigheid en dons van kinderspeelgoed-engelen wiegelden tegen de muren en tegen de vensters aan. Dan was het wel de tijd om te gaan slapen. Ja, het was daar dan telkens de tijd voor iets. Dat de tijd iets was en iets bepalends was, was wel het idee van Mietje van der Vliet, en dat overheerschend was. 's Ochtends, voor het opstaan, ‘was het tijd’. Kom, op, het is tijd. Voor het ontbijt en voor het ‘koffiedrinken’ was het tijd. Weer later was het ‘etenstijd’. En 's avonds was het tijd om naar bed toe te gaan. Ook in huis was dan de duisternis gekomen. Moeder, Geertje Gielen en Mietje bleven niet zoo als zij waren over-dag; maar werden in iets gehuld. Zij werden minder goed te zien als zouden zij onzichtbaar worden. Zij werden gehuld in duisternis. Dan kwamen in huis de lampen aan. De dichter Leopold heeft geschreven: Laat nu de luiken gesloten zijn
Wiege wiegele, weia
Laat nu de stilte ongebroken zijn
Wiege wiegele wee
Want het kindje....
En dan spreekt hij met betrekking tot het kind van ‘der droomen wufte vlinderpracht’. Dit woord ‘wufte’ lijkt mij hier minder juist. Vlinderpracht van droomen, is uitmuntend. Ook ‘wufte vlinderpracht’ van droomen is zeer goed. Maar het wufte van der droomen vlinderpracht kan ons slechts met weemoed treffen waar een diep hartstochtelijk en innig feeder beminde luchthartige minnares slaapt. (Slot volgt). |
|