| |
| |
| |
De collectie-Reich,
door mr. H.F.W. Jeltes.
I.
ONDER de liefhebbers, verzamelaars en verhandelaars van moderne schilderkunst in geheel den lande had de Collectie van den heer C.D. Reich Jr. te Amsterdam, die in het najaar van 1922 op hoogen ouderdom overleed, gedurende ettelijke tientallen van jaren een grooten naam, zoowel om haar uitgebreidheid als om het ongewoon hooge peil van haar gemiddelde kwaliteit.
Den eigenaar vergelijkt men onwillekeurig met wijlen den heer W.J. van Randwijk in Den Haag. Zij behoorden beiden tot die bizonder aantrekkelijke, tegenwoordig niet zoo héél talrijke, kategorie van verzamelaars, die, in alle stilte hun weg gaande, zonder eenigen anderen wensch of bedoeling dan de bevrediging van de diepe, onbedwingbare zucht naar schoonheid, welke hun eenvoudig, van alle wereldsche eerzucht en ijdelen opsmuk afkeerig gemoed vervulde, en geleid door eigen, verfijnden smaak en scherp onderscheidingsvermogen, voor zich-zelf, voor de vermooiing van hun innerlijk leven alléén, het allerschoonste aan moderne schilderkunst, wat zij bij voorkomende gelegenheden met behulp hunner ruime middelen bemachtigen konden, om zich heen vergaarden.
Als zaken-mannen en bescheiden burgers, gelijk Van Randwijk en Reich, na volbrenging van hun dagtaak, de kantoordeur achter zich hadden gesloten, dan leefden zij, behalve voor hun huiselijke omgeving, nog slechts voor één ding ter wereld: voor het in zich opnemen en verwerken van de uitingen der pikturale schoonheid, voor de stil genoten emoties, die de schilderkunst in hen wekte, en die zich dagelijks versmolten met de warme intimiteit van hun gelukkig gezinsleven.
In hun uiterlijke verschijning vertoonden deze sympathieke, ongetwijfeld sterk geestverwante, kunstminnaars, behalve de groote zachtheid, de innemende vriendelijkheid, de fijne intelligentie, die, hoe verschillend genuanceerd dan ook, straalden uit beider oogopslag, een vrij groot kontrast. De een zoowel als de ander had een kleine gestalte, maar maakte de Haagsche verzamelaar, met zijn tengere figuur, zijn bleeke gelaatstint, zijn sobere, stijve kleeding, op later jaren een ziekelijken, eenigszins getourmenteerden, en een haast pijnlijk-korrekten indruk, zijn Amsterdamsche collega zag er op ongeveer denzelfden hoogen leeftijd, met zijn korpulentie, zijn dikke, blozende wangen, zijn prachtige, zilverwitte baard en haardos, den grooten, slappen hoed, die aan zijn overigens zoo stemmige kleeding even een vroolijken zwier gaf, als een welvarend,
| |
| |
kerngezond man en tevens als een levenslustig schilder uit. Vele Amsterdammers kenden en wezen elkaar deze aardige en waardige figuur, dezen onvoorwaardelijk gerespekteerden kunstbeschermer, die in de ruime, veelal niet zeer gunstig verlichte vertrekken en langs de lange gangmuren van zijn ouderwetsch-deftige woning aan de Heerengracht bij de Leidsche Gracht een waren schat aan moderne schilderkunst bewaarde en temidden daarvan, als in een museum, zijn rustig, geruischloos leven sleet.
Tusschen deze twee collectionneurs bestond, naar later bleek, nog een heel speciaal punt van overeenkomst, dat een niet hoog genoeg te waardeeren maatschappelijke beteekenis verkreeg: beiden gevoelden zich gedrongen, de schatten, die hun persoonlijk bestaan hadden verrijkt, na hun dood ten algemeenen nutte te doen strekken; - beiden vermaakten bij testament een voornaam gedeelte hunner verzameling aan den Staat.
Het legaat van den heer Reich omvat uitsluitend produkten van olieverfschilderkunst. Het belang en de omvang zijner geheele collectie, gelijk men haar zoovele jaren kende, mogen uit het onderstaande overzicht voldoende duidelijk worden.
Uit den tijd, die voorafging aan den bloei der Haagsche en Amsterdamsche Scholen - welke, met de Fransche kunst, vóór alles Reich's oprechte liefde hadden - zijn enkele stukken aanwezig, die er wezen mógen: van Willem Roelofs een landschapstudie in de daarvoor gebruikelijke afmetingen (h. 27.5, b. 42 c.M.), door den schilder op het doek betiteld als ‘(Effet de matin) Etang près de Loosdrecht (Hollande)’; van Nakken een stuk van een bij hem uiterst zelden geziene toon-charme, een ernstig, ook voor onzen tijd nog waardeerbaar jeugdwerk, een Stal met drie schimmels op stroo (h. 36, b. 58 c.M.), geschilderd in een grijsbruin, waarover een goudachtige glans ligt gespreid. Een schilderijtje van Bakker Korff, twee Pratende Dames voorstellend, ontbeert het meestal precieus geschilderd accessoir van meubelen en ander stillevenwerk, maar heeft niettemin groote verdienste in het onderling harmonieerend grijs en groen der rokken tegen het diepe zwart der mantels. ‘Délibération’ doopte de maker deze voorstelling, blijkens een achterop het paneel geplakte en met lakzegels vastgehechte aanteekening, door hem onderteekend en gedateerd ‘Leiden 15 juin 1870’, waarin hij verklaart, dat dit stuk door hem geschilderd werd, een getuigenis, dat men achter zeer vele werken van dezen fijnkleurigen humorist aantreft.
Heel wat minder pit dan bij Bakker Korff had het anekdotische bij den twee jaar jongeren Elchanon Verveer, die ook als kolorist verre de mindere van Korff was; maar zijn schilderijtje van 1881, bejaarde Scheveningers, keuvelend bovenop een duintje, de ruggen gekeerd naar de zee, waarop een paar zeilen tegen blauwe lucht, is niet
| |
| |
van het minste, dat hij maakte. Ook in M.I. de Haan (1852-'95) vond het ‘genre’ een aanhanger; de Joodsche figuur was hem dierbaar. Bekend is o.a. een Talmud-debat tusschen rabbijnen, die om een tafel zijn gezeten, een heel groot stuk, gedateerd 1878 en in 1908 bij Frederik Muller geveild. Hier vinden we van hem iets dergelijks in het ‘Charité’ geheeten en 1880 gedateerde schilderstuk: een Jood en Jodin, die in een synagoge-portaal een aalmoes van een geloofsgenoot ontvangen.
Het groote bloemstuk van Margaretha Rooseboom (die nimmer sterker en frisscher spontaneïteit aan den dag legde dan in haar groote bloemkoolstuk in het Museum-Mesdag) doet de capaciteiten van dit beschaafde schildertalent, die gericht waren op vormjuistheid en teedere kleurcombinaties, doch maar zelden van het conventioneel-behagelijke afweken en het middelmatige beduidend overtroffen, wel op het allervoordeeligst uitkomen. Van Allebé is een Meisje, nuffig haar rok ophoudend, een aquarel van 1909 in grijzen toon, die voor des schilders artistieke persoonlijkheid niet typeerend is.
Met Bosboom zijn wij geheel in de Haagsche School aangeland. Van hem is er een interieur van de Hooglandsche Kerk te Leiden (h. 32, b. 21.5 c.M.), van het bekende type met twee blanke, van warm licht overvloeide, massief zich rondende zuilen, waartegen cartouches zich donker afteekenen en waarboven en waarachter de kerkruimte zich welft en verdiept, een werk, dat waarschijnlijk uit Bosboom's periode van omstreeks 1875 of iets later dagteekent, terwijl een nog aanmerkelijk kleiner schilderijtje van denzelfden meester, eveneens een kerkinterieur (h. 19, b. 15 c.M.), niets minder boeiend is door de gerijpte kleur, door de sterke werking van het licht in die kleur en door de intense diepte-expressie.
Uit den wordingstijd van sommige der Haagsche grootmeesters vinden wij enkele merkwaardige praestaties. Thijs Maris' ongesigneerd, in frissche, blanke kleur en reeds verwonderlijk vast geschilderd portret van een blondharigen jongen man met pet op en kort pijpje in den mond, is dat van zijn slechts eenige maanden ouderen jeugdvriend en academiemakker F. Carl Sierig (h. 25.5, b. 18.5 c.M.), geëxposeerd op de in 1910 in het Stedelijk Museum te Amsterdam gehouden Tentoonstelling voor het Honderdduizend Gulden-Fonds. Het is uit des schilders eersten tijd, wellicht van omstreeks 1860, althans uit de jaren, dat Jaap en Thijs met Sierig heel veel omgingen. Opvallend krachtig is hier reeds de stofuitdrukking, van groote gevoeligheid het gelaatsmodelé, prachtig de roomblanke kleur van de jas, raakzuiver de teekening.
Onder de nawerking van de indrukken, opgedaan gedurende een vrij zeker in het jaar 1860 door Jaap en Thijs Maris ondernomen reis door
| |
| |
jacob maris.
zomeravond.
willem maris.
drinkende koe.
| |
| |
jacob maris.
stadsgracht met koepelkerk.
jacob maris.
meisje aan de piano.
jacob maris.
meisje met pauweveertje.
| |
| |
Duitschland, langs den Rijn en Zwitserland met den terugweg door Frankrijk, over Dijon en Parijs (van waaruit ook Fontainebleau bezocht werd), staan een aantal schilder- en teekenwerken van beide broeders onder overwegenden invloed van den jongste uit de eerste daarop gevolgde en ook uit latere jaren, waarvan vooral verscheidene poëtisch doorpeinsde en doordroomde herinneringsbeelden van Thijs duurzaam zijn blijven behooren tot de meest lichtende hoogtepunten in zijn schildersloopbaan. Het Museum-Mesdag, de collecties van de heeren I.L. Völcker te Eefde, Mr. P.F.L. Verschoor en wijlen Mr. A.L.C. Kleyn, beide in Den Haag, bezitten hiervan voorbeelden. Uit diezelfde bron putte hij bij het maken van een teekening, voorstellend de thuiskomst van een zieligen, stunteligen dronkenman, een soort ‘Handwerksbursche’ met wat gereedschap over den schouder, terwijl een oude vrouw boven op de huisstoep dezen weinig vriendelijk schijnt te begroeten, een kleine, maar zeer fraaie penteekening (h. 17.5, b. 14.5 c.M.) van een groote uitvoerigheid, die nergens vol of druk wordt, van haarfijne faktuur en daarbij van de zuiverste Duitsche romantiek.
Aan Jacob Maris worden verschillende keuken-interieurs uit de jaren 1859-'64 toegeschreven (zie o.a.: Dr. Jan Veth, Portretstudies en silhouetten). Ook de verzameling, welke ons thans bezighoudt, bezit een dergelijk schilderstukje uit die periode (h. 19, b. 19 c.M.), waarvan de toeschrijving echter een eigenaardig dubium oplevert. Aan een smal aanrecht, bij een ten halve geopend, in kleine ruitjes verdeeld, openslaand raam is het keukenmeisje bezig. Haar in een voortvarende actie geteekende gestalte werpt een ijle schaduw op den links van het venster wat lichteren muur. Een bloeiend rood, waarschijnlijk van vruchten, vangt vlak voor het open raam het volle licht. Boven tegen den muur lijkt een scheepje te hangen. Allerlei roodkoperen vaatwerk staat op den haard, een zwarte, ijzeren doofpot daarbij op den vloer, die uit mat-roode tegels is samengevoegd. Van den half-donkeren keuken uit heeft men door het venster uitzicht op een fel beschenen, rose-grijs huis aan den overkant en op een klein tipje hel-blauwe lucht. Een rijke kleurharmonie van hoofdzakelijk lichtbruin, donkerbruin en roodbruin overheerscht dit, precies in het vierkant gekomponeerde, interieur, dat van een echten atmosferischen binnenhuistoon is vervuld.
Het stukje is in den rechter-onderhoek geteekend: M M. Evenwel heeft Thijs dwars over het achterop geplakte etiket van de hierboven vermelde Amsterdamsche tentoonstelling van 1910 eigenhandig geschreven: ‘Dit is van Jaap!!! M. Maris. London, 6 Maart 1913.’
Welk een perfekte schildervaardigheid, welk een sterke, direkte aanvoeling van het ‘buiten’, welk een rijk kleurbesef aan Thijs Maris in zijn vroegste kunstenaarsfase reeds eigen waren, het kwam reeds op
| |
| |
frappante wijze tot uiting in de zooeven bedoelde, vermoedelijk niet later dan tegen of in het jaar 1860 geschilderde figuurstukjes der collectie-Mr. Kleyn, ‘Naar School’ en ‘Het Geitje’ genoemd, waarin de expressie van de landschappelijke omgeving, van het ademend natuurleven, al zoo verkwikkelijk aandoen. Het blijkt den bezichtiger van de Reich-Collectie nog overstelpender uit een superbe boschlandschapje (h. 22, b. 29 c.M., get. en gedat. r.o.: M M 63). Onder een zwaren, donkeren, over een sloot- of vijverkant heenhangenden knotwilg ligt in het water een roeibootje, waarin een man, met langharigen artiestenkop en zwarten flaphoed, te schilderen zit. De voorname, bezonken en toch sappige, fijngeschakeerde kleur, die een zeer Fransch karakter heeft, het teederwarme licht, het vochtig-atmosferische, geven een zóó innig gevoel van eenheid met de natuur, een zóó sterke, behagelijke sensatie van 't zich plotseling buiten in het bosch, onder geurig geboomte, aan stroomend water, verplaatst te zien, dat van de beschouwing van dit schilderijtje ons een heimwee naar buiten-zijn bijblijft. Mocht men ook al, met het oog op koloriet en schildering, hierbij aan een rechtstreeksche weergave of aan een later herleefde reminiscens van een of ander plekje in het bosch van Fontainebleau willen denken, het schilderstukje in zijn geheel wekt minstens évenzeer de gedachte aan den Hemelschen Berg bij Oosterbeek. En door de dateering 1863 wordt bovendien de laatste gedachte ten volle gerechtvaardigd, de eerste daarentegen nagenoeg geheel uitgesloten. Immers in 1859 en '60 bezochten Jacob en Thijs samen Oosterbeek, het land van den ouden Bilders; op den terugweg van de boven gememoreerde Duitsch-Zwitsersche reis zal het bezoek aan Fontainebleau - volgens de reisnotities in een door De Bock gevonden schetsboekje van Jacob - wel niet veel meer dan heel vluchtig zijn geweest, terwijl Thijs, werkeloos en
gedeprimeerd, eerst in 1869 door zijn zorgzamen broeder bewogen werd, voor meer geruimen tijd naar Parijs te komen.
Stellig hebben we hier dus met een Oosterbeeksch geval te doen - behalve de groote pikturale schoonheid tevens een aardig dokument van het genoegelijke samen buiten-zijn en eensgezind samen werken der beide broeders, waarvan de een den ander bij diens schilderarbeid uitschilderde - en onwillekeurig denkt men, als aan een soort pendant, aan een eenigszins soortgelijk bosch-en vijverlandschap met ver-overhangend, wijdvertakt geboomte aan den oever, dat, op naam en met signatuur van Jaap Maris, onder den titel ‘Bosch te St. Cloud’ eenige jaren geleden op een tentoonstelling in den kunsthandel van Theo Neuhuys te zien was, een landschap, dat, ondanks dien titel en het zeer zeker Fransch getinte koloriet, wel evengoed voor een impressie van den Hemelschen Berg of van den grooten vijver in het Haagsche Bosch kan doorgaan (Het terrein op dit laatste stuk gelijkt opvallend veel op dat van een schilderijtje
| |
| |
met vrouwfiguur, marouflé, dat in Mei 1907 op een verkooping in Maison Artz te 's-Gravenhage als ‘Rêverie’ van Jacob Maris onder den hamer kwam). Almede dateerend uit den tijd vóór zijn latere volrijpheid, ofschoon van weer vrij wat later, is een schilderij van Jacob, een Zeilschuit op de rivier onder een hooge, grijze wolkenlucht (h. 58, b. 37 c.M., get. en gedat. l.o.: J. Maris 1871 of 1873), een zuivere, bekoorlijke weergave, uit rustige, gemoedelijke aanschouwing geboren, nog verre van de grootsche visie en de breede faktuur der latere jaren.
Trots gering verschil van tijd een heel stuk verder op den weg der rijping is een kleine aquarel, Ophaalbrug (h. 28, b. 22 c.M.) van 1875, blijkens duidelijke dateering, een stadsgezicht vol synthese reeds in de spitse, scherp-zekere en toch zoo soepele teekening en in de krachtige, perspektivische ruimte-duiding, tevens een waterverfteekening van groote bekoring door de blanke, vlot aangewasschen kleur met tal van pittige accenten, die de rust en vastheid van het evenwichtig stadsgeheel in het minst niet verstoren. In de veiling der verzameling J. Krol Kzn. bij de firma Frederik Muller, in Februari 1917, kwam een eenigszins dergelijke, doch in de breedte-afmeting aanmerkelijk grootere Ophaalbrug-aquarel met het jaartal 1877 voor.
De opgaande lijn hunner ontwikkeling is bij alle drie de Marissen op enkele hoogtepunten in de collectie van den heer Reich te herkennen, en wel van Jaap allereerst in twee schilderijen, die, naar alle waarschijnlijkheid, uit niet heel veel later tijd dan de bovenvermelde Ophaalbruggen afkomstig zijn. Het eerste is een Meisje met Pauweveertje (h. 24, b. 17.5 c.M.), dat, achterover leunend, verdiept is in bewondering van het veertje. Het frisch-rozig, meisjesblank gezicht met den kersrooden mond, het goudblond haar en het witte schortje, het ligt alles verdroomd, verstolen in halfschaduw; in het volle licht echter gloeit het smaragd-groene veertje, glanst de blanke, opgeheven hand, die het vasthoudt.
Het tweede stuk is een Meisje aan de Piano (h. 37, b. 20.5 c.M.). Dicht aangeschoven met de knieën tegen het instrument, de hakken steunend tegen den voet van het krukje, zit het graciele kinderlijfje, met aandachtig vooroverbuigend halsje, in de natuurlijkste speelhouding van gedwee studeerend meisje. Van de uiterste teerheid is het rose-achtig wit van het jurkje, dat door het dunne, witte schortje heenschemert, van een diepe rijpheid het gedekt-roode vloerkleed, van een welige warmte het rijk-blauwe kussen, dat het pianokrukje dekt. Het geheel is één zachte volheid van stemming, onafscheidbaar opgenomen in het voorname complex van bloeiende kleuren.
Dat Jacob Maris de figuurschilder in aanleg geenszins de mindere was van Jacob Maris den landschapschilder, blijkt voldingend uit deze beide
| |
| |
schilderijen, die deel uitmaken van de heerlijke groep van onvergelijkelijke, onvolprezen figuurstukken, waartoe ook het Snoepstertje, reeds van 1868, in de collectie van wijlen Mr. A.L.C. Kleyn te 's-Gravenhage, het Meisje op het balkon, van 1869, in de Amsterdamsche Collectie-Crone, verschillende schilderijen der Collectie-Drucker (zooals ‘Moêgewaakt,’ Meisjes aan de piano), het Meisje met de mof (Tine Maris), aquarel in het Haagsche Gemeente-Museum voor Moderne Kunst, De Zusjes en De Baker, beide in de voormalige Verzameling-van Randwijk, het kostelijk geschilderde, nog in 1888 gedateerde en gesigneerde Naaistertje in de Collectie-A.C.A. Eschauzier te 's-Gravenhage, De Jonge Vioolspeler - zittend in de collectie-Drucker, staande in de vroegere collectie van den heer Neervoort van de Poll - en het Lezend Meisje (eveneens aldaar) behooren, om slechts enkele van zoovele juweelen van subliemen glans te noemen, terwijl een nog minder hoog reikend, maar reeds zeer aantrekkelijk en belangwekkend gedaan figuur- en binnenhuisstukje bereids van 1863 dateert, n.l. de Dienstmaagd in de zooeven genoemde Collectie-Kleyn. Aan de vioolspelerskompositie herinnert in de collectie-Reich een summier en luchtig, in breede, meesterlijke halen op het papier geworpen zwartkrijtteekening van een Jongen ten voeten uit met de vluchtig, maar volledig aangeduide viool in den arm (h. 41,5, b. 20 c.M.). Dat Jaap's oorspronkelijke neiging naar het figurale, waarvan zijn Italiaansche meisjes getuigen, al in zijn vroegen jongelingstijd ook in het zuivere portret zich als een zeldzaam gedistingeerd talent openbaarde, werd mij nog weer eens zeer onlangs onweerlegbaar bewezen door een prachtig, voornaam opgevat portretje (paneel, h. 21, b. 16.5 c.M., r. get.: J. Maris) van Mevrouw Maris als blozend jongmeisje in zwarte japon met wit, kanten kraagje, blauw-zijden strik en camé-broche, dat mij in de verzameling van den heer P. Versteeven te 's-Gravenhage
verraste.
Jaap's weergalooze begaafdheid in het landschappelijke geeft de hier besproken collectie niet minder overtuigend te zien. Daar is vooreerst de imposante Brug. Men weet, dat een simpel, maar intiem-landelijk bruggetje, met witte, houten leuningen, aan den Haagschen Noordwest-Binnensingel in zijn toenmaligen staat, aan Maris, volgens den ten deze wel bij uitstek zaakkundigen Dr. Jan Veth sedert het jaar 1872, herhaalde malen tot motief heeft gestrekt voor landschappen met of zonder tegen de lucht oprijzende molengevaarten en dan, naar gelang, behoudens een enkele uitzondering, in de hoogte of in de breedte genomen. Tot de laatste rubriek behoort ook het door Veth bedoelde en beschreven stuk met een door de lijst afgeknotten molen van '72, dat met zijn geweldige breedheid van faktuur en werkingsvolle kleur de Collectie-Drucker siert. Meestal is het bruggetje van een ander standpunt genomen, zoodat het zich midden in de schilderij bevindt, loopend van links naar rechts,
| |
| |
matthijs maris.
portret van f. carl sierig.
matthijs (?) maris.
keuken.
matthijs maris.
landschap bij oosterbeek.
| |
| |
jacob maris.
de brug.
matthijs maris.
thuiskomst.
matthijs maris.
vrede.
| |
| |
evenwijdig aan den boven- en onderrand der lijst, en de beschouwer onder de brug door in een klein-steedsch of dorpsch verschietje kijkt. Tot de vaste elementen van deze groep der Brug-komposities mag men ook het vrouwtje met juk en melkemmers, dat het naar de brug toe stijgend weggetje oploopt, alsmede een of meer schuitjes onderaan den anderen brugkant rekenen. Een klein, met diezelfde breedheid gedaan schilderij in de Collectie-Verschoor te 's-Gravenhage (h. 23, b. 46 c.M.) behoort geheel bij deze brug-serie.
Het aldus gewijzigd motief vormde ook den grondslag van het vigoureuse meesterwerk der Collectie-Reich (h. 38, b. 71 c.M.) De eenmaal bestaande conceptie is hier gegroeid tot een grootschheid, die boven alle realiteitsweergave verre uitgaat, de breedheid der behandeling wies aan tot een plastische forschheid van dracht en op de eenvoudige basis van zeer enkele kleuren werd een orkestraal-harmonische verscheidenheid en volheid van tonen gebouwd, die tot één machtig kleurgeheel blijft saamgebonden, waarvan de vaste structuur, in àl haar koloristische rijkheid, staat tegen de limpide, teedere klaarte, wellend uit een grijzen dag. En daarbij, welk een konkrete levenswaarheid in die beide voorgrondfiguren, welk een fijnheden van kleur èn van teekening in tallooze details, welk een perfekte krachtbeheersching in de suggestieve aanduiding van het terrein, van de richting van het vaartje, van de preciese plaats, den vorm, het verloop der rooddakige huisjes en in de voelbaarmaking van het verre perspektief, onder het brugje door, op het stadsgrachtje met het fijn-kleurig, bijeengedrongen en toch wèl onderscheidbaar complex van kleine huisjes, een scheepje, wat boompjes. Maar vooràl, hoe zijn hier intieme vrede, idyllische, welbehagelijke rust aan het pikturaal-grootsche dezer visie inhaerent en daardoor tevens de allerlaatste, de weldadige eindindruk eener aandachtige beschouwing. Van het begrip ‘schilderij’ naar de specifieke opvatting der Haagsche School - maximale verwerking van een minimaal gegeven tot een beeld der volmaakte en oneindige Natuur, gezien in een bepaalde stemming - vindt men in deze Brug van Jacob Maris wel de meest typische en de meest komplete realiseering.
In zijn onbeperkte en innigst toegewijde overgave aan de Werkelijkheid gewerd dezen kunstenaar het vermogen tot openbaring van haar eeuwige schoonheid, haar zielsverrijkende heerlijkheid. Die overgave en de daarin verborgen macht tot omtooverende herschepping van het aanschouwde ervaart men nog in enkele andere landschappen van Jacob Maris in deze keurverzameling. Sonoren klank heeft de schakeering van volrijpe kleuren in een van licht overgoten, Amsterdamsch-aandoend en toch misschien niet in zijn geheel aan eenig bepaald stuk-Amsterdam ontleend Stadsgezicht (h. 51, b. 72 c.M.) met groen-koepelend kerkdak, gelegen aan een, den voorgrond innemend, water, waarin tal van schepen
| |
| |
met hun bewimpelde, tegen de lucht opspietsende masten. Een ander, kleiner, eveneens schepenrijk Stadsgezicht aan het water (h. 39, b. 42 c.M.) is half verzwonden in rook en nevel.
Tot het bekende kompositie-schema van een rechts in de schilderij boven huisjes oprijzenden hoogen molen met omloop nabij een witleunig bruggetje, waarop een, op den rug gezien, schimmel-berijdend schuitenjagertje (waarvan de Collectie-Neervoort v.d. Poll een groot en geweldig aangrijpend, de Collectie-van Randwijk een klein, maar wonderfijn en vast geschilderd specimen rijk was), is ook een boeiend meesterwerk van overheerschend grijzen toon in de Verzameling-Reich (h. 56.5, b. 48 c.M.) terug te brengen, waarin het trotsche molengevaarte de nederige omgeving aan zijn voet te domineeren en de dreigende, regenbeladen wolken in de hoogte te trotseeren schijnt.
Weer een ander, herhaaldelijk te herkennen schema wordt gevormd door een weide-terrein in de breedte, soms half-duinachtig (zooals het oud-Haagsche Dekkersduin uit de jeugd der Marissen), in den achtergrond vaak door een vrij dichte boommassa afgesloten; in het midden een gedeeltelijk met wat struikgewas of boompjes omgroeid slootje of poeltje, loopend naar den onderrand van het stuk, waarin, langs den oever, een bootje met een arbeider. De overwegende kleur is veelal een sterk, sappig groen, de faktuur, in breede, forsche, rappe vegen, bereikt het verste uiterste van impressionisme, waartoe Maris bij zijn latere vertolkingen van een momentaan natuureffekt in staat was. Een Sloot met Wilgen in de Collectie-Drucker (Rijksmuseum) en een als De Zandkruiers in 1921 bij Frederik Muller verkocht schilderij uit de collectie-Neervoort v.d. Poll zijn tot dit schema te herleiden. Zoo ook een landschapje (h. 36, b. 46 c.M.), dat ik nog kort geleden bij den heer J.E. Goldschmidt te Amsterdam aantrof.
Een op dit laatste stukje in alle opzichten sterk gelijkend en daarnaast bijna als een repliek aan te merken staal van iets grootere afmeting (h. 51, b. 61 c.M.) bevat de collectie-Reich. Tegen vallenden zomeravond weerkaatsen de laatste lichtflikkeringen van een blauwe, bewolkte lucht in het watertje tusschen welig weidengroen en dik geboomte; met een zacht gloeien overglanzen zij den gebogen, blauwgekielden rug van den man, die in zijn schuitje wegduikt onder den beschaduwden oever. Hier heeft men het romantisch naturalisme in zijn laatste consequentie, hier ziet men de impressionistische weergave van het hevig bewogen sentiment des schilders tegenover het instantané-aanschijn der natuur tot een summum van uitdrukkingsvermogen opgevoerd.
Ook van Willem Maris kan men in partikuliere verzamelingen soms heel merkwaardige jeugdwerken aantreffen, werken van nog geheel
| |
| |
anderen aard en vaak uit nog vroeger tijd, dan bijv. een Witte Koe aan rivier van 1860, een Meisje met drie koeien bij een meertje van 1869, een Jonge Stier van 1870, die achtereenvolgens in 1918, 1908 en 1917 bij de verkoopingen der Coll. P. Langerhuizen, Menalda en J. Krol Kzn. door Fred. Muller in veiling werden gebracht, werken die zich al geheel aansluiten aan, de duidelijke voorboden zijn van het latere oeuvre. Zoo komt men, bijvoorbeeld, bij den heer J. van Herwijnen te 's-Gravenhage te staan voor een Berglandschap met, op den voorgrond, een bergafwaarts gaande, door vier ossen getrokken kar, begeleid door een jongen in rood jasje, een hoofdzakelijk in sepia gedane teekening (h. 38, b. 60 c.M.), geteekend en gedateerd: W. Maris fc. 1864. Zoo bezit de heer P. Versteeven, eveneens in Den Haag, een eigenaardig Rivierlandschap, uit de buurt tusschen Rotterdam en Dordrecht waarschijnlijk, met hoogen, dichten groei van biezen langs de boorden, verscheiden groote eenden op den voorgrondoever, enkele andere vliegend in de lucht en met een drietal molens in den achtergrond, een zeer klare, fleurige, door en door spontaan gedane waterverfteekening, vol van de vochtige frischheid van het ruime waterlandschap en van de vrije, oneindige, wind-doortogen lucht (h. 35, b. 49 c.M.), gedateerd 1865, van gansch anderen gevoelstoonaard dan de veel meer lyrisch gestemde, veel atmosferischer, onbegrensder en topografisch volstrekt onherkenbare waterland-impressies, die de meester in later jaren niet moede werd vast te leggen in zijn snijdigste, glansrijkste verven.
In de Collectie-Reich verwondert de bezoeker zich over een wel buitengewoon curieusen jeugdarbeid, n.l. een onder invloed der oude meesters geschilderd, duidelijk met W. Maris gesigneerd portret eener Oude Vrouw (h. 22, b. 17.5 c.M.), die, met hangend hoofd en met neerwaartsche blikken, in gepeins verzonken zit. Ook de belichting toont eenige neiging naar het zoogenaamd ‘Rembrandtieke’; de hals is bloot, de daaronder maar even zichtbare kleeding is crêmig-wit, het kapje, dat het hoofd bedekt, nog iets geliger wit. Het stukje is afkomstig uit het bezit van wijlen den schilder van der Maarel. De latere ontplooiing van Willem's streven en kunnen geeft de collectie te zien in een groote schilderij (h. 86, b. 106 c.M.) van Koeien aan het water nabij een vol, hoogoploopend, groen heestergewas, waarop het speelsche zwiepen van den wind tegen gebladerte en hoog gras treffend is weergegeven.
Thijs' dichtergeest, die in den loop der jaren steeds dieper in het duister van visionaire geheimenissen en herinneringsbeelden zou terugwijken, spreekt zich uit in een zwartkrijtteekening. Een meisje met een spinrokken aan haar zijde, gehuld in een laag-afhangend wijd gewaad, waaruit slechts even de voetspitsen komen tippen, leunt, het hoofd door een haarvloed wijd-omgolfd, zijlings achterover tegen een mansfiguur aan, die,
| |
| |
het hoofd achterwaarts-opgericht, tegen een met slechts enkele lijnen heel summier aangeduide heuvelhelling aanrust, terwijl hij met de linkerhand zijn beide over elkaar vastgeklampte beenen ophoudt. Deze teekening (h. 50, b. 34 c.M., get. r.o.: M M.), ook wel ‘Vrede’ genaamd (al is deze benaming wellicht niet een vaststaande), vertoont in kompositie eenige overeenkomst met de in de breedte veel grootere teekening, die onder den naam ‘Epanouissement’ in October 1916 uit de Londensche verzameling Hamilton Bruce bij Frederik Muller ter veiling was te zien, terwijl de houding van het meisje bepaaldelijk meer gelijkt op die der meisjesfiguur van een ets uit de collectie-Vincent van Gogh, ‘Under the tree’ geheeten, in November 1912 bij R.W.P. de Vries tentoongesteld, alle, gelijk zoo menige andere schepping van Thijs, van zulk een fascineerende lyriek, alle omvangen, omneveld van zulk een teeder droomwaas, doorzongen van zulk een meesleepende poëzie, als waarvan, in heel den loop onzer oude en moderne kunst, wellicht alleen bij den ondoorgrondelijken Hercules Seghers de verwantschap is terug te vinden.
(Slot volgt).
| |
| |
jacob maris.
ophaalbrug.
|
|