| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
[Nummer 12]
walter vaes.
de toren van de kerk te veere (ets).
| |
| |
| |
Walter Vaes,
door A.H. de Meester-Obreen.
ALS ge boter wilt eten, wel, dan wilt ge ook boter hebben, en geen verf of teer.
Zoo sprak de meester Walter Vaes.
Met ons drieën zaten we daar, te Antwerpen aan de Zilversmidstraat, in het eerste van de drie boven elkaar gebouwde ateliers, waar drie schilder-generaties achtereenvolgens gewoond hebben en gewerkt. Eerst is het grootvader Claes geweest. Toen diens schoonzoon Piet Verhaert; nu is het, als kleinzoon, Walter Vaes. Door een wond aan zijn been genoodzaakt op een rustbank te liggen, ontving hij mij midden tusschen het werk. Naast ons stond het clavecimbaal, dat van de overgrootmoeder, eene pianiste is geweest; tegen de koel-grijze muren onder het glazen dak hingen en stonden de schilderijen, de meeste omgekeerd tegen den wand. Het was geen traditioneel atelier met verrassende, mooie dingen, stemmige hoeken of rijke kleurigheid; er was geen hoog raam, om het licht geheimzinnig naar binnen te doen zeven. Niets was er dan de doeken en lijsten en aan het eind een eikenhouten trap met gebeeldhouwde leuning, die halverwege de kamerhoogte naar een nu blinden muur leidde, overblijfsel van een tijd, toen het pand dubbel zoo groot was als thans. Een werkhok? Neen, ook dit was het niet, want Vaes' eigenlijke arbeidsplaatsen bleken op de derde en vierde verdieping te zijn; een bergplaats was het, niet veel meer.
Levendig praatte, vertelde de meester, over menschen en dingen, over vroeger en nu. Plastisch kwamen de geestige opmerkingen er telkens uit, en prettig gezond was het franke oordeel, zooals toen hij het over de cubisten en dadaïsten had en volhield dat een schildering toch altijd een schildering dient te blijven en geen algebra of architectuur mocht worden. Toen, met de kracht der overtuiging in stem en oogen, sloeg hij allen tegenstand dood met het schoone voorbeeld der boter en teer.
Veel had Walter Vaes te vertellen, doch over zichzelven wist hij te zwijgen. Toch was ik om hem van de Maas gespoord naar de Schelde; ik wilde kijken; zien dingen van hem en van hem vernemen over hem; maar daar was weer de schroom, het verlegen zijn met zichzelf, dat men bij artiesten vindt, althans bij de wezenlijke, vaker dan de menschen denken. Ook bij Vaes was dat allerminst aanstellerige of overlegde bescheidenheid, maar natuurlijke, diep in hem pijnigende angstvalligheid, immers het consequent gevolg van de eischen die hij stelt en het gebrekkige dat hem hindert.
En daar, rondom ons, was het werk. Tergend bleven de meeste doeken
| |
| |
omgekeerd tegen den hoogen muur. Ik had ze met mijn blik willen keeren, want in mij begon het benauwend te knijpen. Mevrouw Vaes kreeg medelijden. Zij stond op en kwam terug met een studie die zij op den ezel plaatste. Vaes, met haast en bijna driftig: - Zet dat ding toch weg, d's niks nog! Maar zij, alsof zij hem niet hoorde, vertelde parmantig: - Dat heb ik van 'em afgepakt. En hoewel hij ongeduldig heen en weer schoof op den ligstoel, waaraan zijn gekwetste been hem bond en nogmaals eischte: - Zet dat weg, ging zij voort met blijden trots: - Hij had er maar even aan gewerkt, toen heb ik 'et van'em afgepakt. Doordat hij machteloos was, bleef ‘dat ding’ staan. Het boeide mij ongemeen, door een totale afwezigheid van al wat er karakteristiek is aan 's meesters werk.
Twee prachtige rijpe peren waren er in met terpentijn verdunde verf op fijn linnen opgezet. Heerlijk levendig, frisch blank! Elke verfaanduiding van het sublieme geel, dat van een zachte blankheid was; de aanduiding van de teedere tonen die het wijkende deel van de vrucht naar den fond verbeeldden, met over alles de reflex van het licht; elke aanduiding van al die door den schilder in de natuur ontdekte schoonheden in de twee vruchten, was er als het ware zuiver in te proeven. Het verrukkelijke geel stond ongerept, superbe tegen de schaduwplans aangezet, waarin het kobaltblauw en de gebrande oker onvermengd te zien waren. Het leefde, dat licht- en donker-contrast, het had het zinnenbekorende, het fascineerende van een impulsieven opzet. Deze schildering, naar den trant waarin Isaac Israëls de doeken meermalen minder ‘af’ loslaat, was zóó gaaf, zóó voornaam, had zóó krachtig alles wat in een kunstwerk kan boeien: de grootheid van vizie, den bezielenden glans der schoonheid, dat er maar één ding aan ontbrak.... zij droeg niet het karakter van Vaes. Er waren nog alleen de het eerst uit de natuur tot hem komende kleuren en tonen in genoteerd en wel opzettelijk zóó dun, dat de verf hem bij het doorwerken niet zou hinderen, doch alleen het geheel er goed door te overzien zou zijn.
Maar dat vlotte, dunne gesmeer, in een kwart-uur opgezet, hoe mooi ook, daar schaamde zich de maker voor: - Laat dat toch staon, da's nog niks! - Voor hem was het, het nog niet voldragen kind, waar hij geen vreemde oogen op dulden kon.
Zelfs al weet Vaes, dat hij bij doorwerken de levendige frischheid van zoo'n eersten aanzet verliezen kan, dan nog wil hij het er niet bij laten. Zijn geweten komt daar tegen op. Want hoe oneindig veel meer ziet hij in de natuur, voelt hij binnen in zich. Hij vecht om de stofuitdrukking, de atmosfeer, het licht, de plastiek; hij kwelt zich om de schoonheid, die hij ziet en die in zijn ziel woont, zoo hoog mogelijk in een hem bevredigende schildering op te voeren, en zwoegt om deze, zijn innerlijke gewaarwordingen tot eenheid te brengen met de zuivere beelding der natuurvormen. Voor hem is schilderen, naar het woord van Delacroix, ‘un travail de chien,’ waar
| |
| |
hij al zijn liefde en al zijn kracht aan geeft. Een vechten, een halsstarrig, maar heerlijk vechten, dat hij niet laten kan.
- Ziede ge die blauwe blommen doar oan den wand? zegt Vaes, van zijn ploeteren vertellend. Doar heb ik bekant zeuven doagen mee gevochten. Ze hebben me een neurasthenie bezorgd, moar opgeven.... neen, dàt doen ik niet! Als ik 'et wil, - en met een krachtig woord stompt hij zijn knuist op z'en stoelleuning - dàn wil ik het ook.... Maar.... laat hij er kalm op volgen, als ik geen goesting derin heb, dan doen ik het ook niet!
En terwijl hij praat, komt me een ander stilleven met peren in de gedachte; ook twee goud-gele, volrijpe vruchten met glanzende koonen, sterk bruine steeltjes en vaag aangeduid blad, dat eigendom is van Mevrouw Arntzenius - Bouvin uit den Haag, die zoo menig kostelijk werk van Vaes bezit. Hier had de schilder in gevochten en overwonnen en ik besefte het verschil met dit en de schets. Hier was alles in gelegd; de spontane emotie van dat gloeiend, stralend glanzende was behouden; en daarbij waren de vruchten zóó hard en rond, zóó superbe van bouw, zonder dat ge iets bemerken kondt van de verschillende plans, waaruit zoo'n ding bestaat. De peren waren ontleed, zooals een anatomische teekening onder een naakt wordt geschetst, maar alles was verwerkt. In louter fijne, kleine toetsen, gelijk Vaes ook zijn portretten schildert, waren ze opgezet en zóó was zulk een peer een heerlijk wonderding geworden, als met de oogen gestreeld, uit de ziel gevoed, met dat echt donzige van 't warme licht, dat er op leeft, tegen 't blanke teere grijs van den fond gezien; boven het ouderwetsche tinnen blad met geschuurden rand, waar het als 't ware in verdroomt.
Andere peren-stillevens kwamen voor den dag, alle belangwekkender van compositie dan die welke men in Holland op exposities ziet. Er waren de sterke groenen in den nap tegen groenen grond. Ook de peren tegen rond, zwart blad met paarlemoer ingelegd en de witte kan, waarin superbe stofuitdrukking was verkregen. Vaes zelf scheen tevreden over deze doeken, rustig liet hij ze aanschouwen.
Roode camelia's, tegen zwart Japansch lak-blad, met goud gezien, volgden. Vlak geschilderd waren de hevig-harde-roode bloemen - waarin alles één van kleur - die als een rond, rood, gaaf, glad vlak aandoen.
Puur en diep van kleur stonden ze niettemin tegen het zwarte vlak, waarin met strepen en vlekken de bergen en velden decoratief in rood- en geeloker in eens met het tempermes waren opgesmeerd.
Uit de volheid der versiering van het blad waren juist die motieven genomen, welke noodig waren ter aanvulling van de compositie van den vrij ielen bloementak. Deftig groot, edel deed het geheel. Onder op in den hoek was even speelsch een Japansch brugje over stroom aangeduid, doch zonder meer beteekenis dan een Japansche letter voor een Europeaan heeft op een prent.
| |
| |
Mevrouw Arntzenius is zoo gelukkig, een soortgelijk schilderij te bezitten dat, in gouden lijst gevat, van ongemeene decoratieve beteekenis is aan den wand. Doch terwijl op het atelier een blauwe vlinder tusschen het rood der bloemen geschilderd werd, is er dààr een rose appelbloesemtak doorheen gestrengeld.
Meer bloemstukken werden op den ezel geplaatst en onderwijl trok een rog aan den wand mijn aandacht, die pittig, karakteristiek was geschilderd, met donker roode vinnen; ook een gevilde, bloedige haas, waarin dat mooie rood, lekker-vettig in de verf, iets weg had van hard geworden lak. In een hoek hingen paddestoelen en ook hierin was die roomige, volle schildering eveneens door-en-door Vaes; de deftige grijzen en zwarten stempelden het direct met zijn cachet.
Men kan de kleuren van Vaes van vlakbij bezien, ze blijven even schoon. Naast de schildering, de meesterlijke stofuitdrukking, en de blonde, kinderlijke droom die om de dingen in Vaes' stillevens is, heeft de kleur, de sterke pure, maar steeds gedistingeerde kleur, die nooit uitbundig is, altijd beheerscht, het eigene van Vaes.
Nimmer is zij als een uitlaaiende hartstocht, nooit als een zon die plots doorbreekt over een bonten tuin, niet hevig of brutaal. Zij brengt ons geenszins heftig in beroering. Zij is niet als een felle schaterlach. Dit palet omvat nooit in één werk al de kleuren van het spectrum. Vaes voert niet steeds zijn kleur hoog op door contrastwerking. Doch die kleur is schoon, reeds door de hoedanigheid op zichzelf.
* * *
Toen kwamen de talrijke portretten aan de beurt, en hiermee wel het voornaamste van des schilders oeuvre.
Vaes heeft, behalve de gave der gelijkenis, die nerveuse voelhorens, noodig om op te merken al wat er van het model uitgaat, innerlijk zoowel als uiterlijk; hij heeft daarbij den koppigen vasten wil, deze zoo bij uitstek moeilijke taak door alle tegenwerkende krachten heen, tot een goed einde te brengen. Ook het nauwgezette artistieke geweten, om, indien een facie hem absoluut niets zegt, indien hij er geen ‘goesting’ in heeft, er zich niet aan te wagen. Liever zal hij een kwast halen door iets waar hij een week lang aan ploeterde, en dan op één dag een geheel nieuw ding opzetten, dan dat hij iets achterlaat, dat hem niet bevalt.
Ook ten onzent vindt men van zijn beste conterfeitsels. Daar zijn die van Mevrouw S. de Stuers, van Cora en Louise de Stuers; van Mevrouw Arntzenius-Bouvin en haar dochtertje en van mevrouw Weyland, in de eerste plaats te noemen. Zelf is Vaes bijzonder ingenomen met de beeltenis van Madame Jasinsky (met het blauwe hoedje), die hij tot een van zijn beste schilderijen rekent.
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
walter vaes.
(foto berssenbrugge).
walter vaes.
portret mr. j.b.
walter vaes.
mandje met peren.
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
walter vaes.
fr. louise de stuers.
walter vaes.
mevr. g.m.
walter vaes.
peren en lak.
| |
| |
Naam maakte hij in Holland door de voortreffelijke doeken naar zijn vader en naar zijn jongsten broeder Marcel, die hier meermalen geëxposeerd en warm geprezen werden. En wie Vaes' atelier kent, bewondert den kop van zijn vrouw uit 1901 en de geestige en forsche schildering van zijn zoon Willem uit 1904, toen deze - nu student - achttien maanden was. In dit guitige ventje in den tafelstoel met eenig speelgoed vóór zich, vindt men nog niet de kwaliteiten van latere beeltenissen. Veel hooger staat het portret van Marcel Vaes, waar men het levendige voelt in een trekking van een wenkbrauw; in de aanduiding van een bijna onmerkbare beweging der neusvleugels, alsof de adem er doorgaat; waar men het verglijden van een gedachte speurt in de oogen; het onnoembare flitsende gaan van het licht over de huid; de huid waar het bloed onder stroomt.
Vaes bouwt zoo'n kop niet constructief op; hij geeft de vormen niet als geboetseerd, niet met afgebakende strakke contouren, of zuiver tegen elkaar aangezette vlakke plans; hij construeert niet anatomisch, al weet hij heel precies wat er overal onder zit. Het is bij hem veel meer een op 't gevoel af optoetsen van wat uit het leven van zijn model tot hem komt; een weer afbrabben en gebruik maken van wat achterbleef aan verf; om daarna weer opnieuw op te vangen het geringste - alleen door een zoo fijn speurder op te merken, - van wat er aan levensflitsen uitgaat van zijn model. Zoo komt hij door zijn zuiver bespieden van het uiterlijke, door zijn opvangen van de fijnste roerselen van kleur- en licht- en donker-werking, tot de kern die daarachter in de ziel der menschen leeft.
Vaak wordt het schilderen naar model Vaes tot een kwelling, iets waartoe hij zich dwingen moet, daar hij zich aan moet passen, met eigen diepste wezen peilen in dien ander, een vreemde in een vreemde omgeving, met al wat dit vreemde met zich brengt.
Tot de mooiste portretten, ik zeide het reeds, behoort dat van Mevrouw Arntzenius, dat in een blonde, fijne grijsheid gehouden is. Teer grijs is de fond, grijs wit de sobere japon zonder eenigen sier. En uit dat blanke geheel, dat is als een fijn licht, komt de zacht geaccentueerde kop op met de sprekende oogen, het donker-blonde haar, de hals even van voren vierkant sluitend in de japon.
Het is amper te zien, hoe dit gelaat geschilderd werd. Ook hier is de verf schuchter opgetoetst, het doek overal doorlatend. Van vormen is geen sprake; mond noch oogharen, noch wenkbrauwen vertoonen eenige teekening; in kaak noch kin, noch neusrug, zijn duidelijke plans merkbaar. Het is als vloeit het al in elkander over. Alleen het neusgat werd even duidelijk aangegeven, een fijn streepje in den mond en een paar toetsjes in de wenkbrauwen, verder niets.... En toch is het al levendige expressiviteit; toch treft de breede opvatting; toch staan de schaduwen van neusrug, kaak en kin, hoe blank en teeder ook, krachtig tegen het volle licht-plan aan.
| |
| |
Een paar mans-portretten stonden op het atelier. Een groote, beenige kop, maar in mond en oogen iets weeks, iets energieloos', dat volkomen correspondeerde met de prachtig geschilderde groote handen, die vrouwelijk zacht en week waren.
De handen van Vaes vormen een belangrijk deel van zijn portretten; dit hebben deze met die der oude meesters gemeen en onderscheidt ze van de meeste der moderne schilders. De handen van Vaes zijn zelf portretten, zij vertellen ons evenveel van de menschen als de facies. Ook hier weer spreekt het fijne voelen en opmerken van den kunstenaar. Het is niet alleen de bekwame schilder, die zoo'n hand superbe penseelt, doch heel het wezen van de hand spreekt tot ons. Wie veel werk van Vaes zag, zal hebben opgemerkt, dat zij telkens totaal anders zijn, die handen. Anders van skelet, van spieren, vet, en huid; de aderen zijn verschillend, de houding, heel het karakter van die houding. De handen van Vaes zijn bovenal mooi door het absoluut uit de verf zijn en het zacht, weelderig verglijden van het licht er over heen.
Een kenmerk van Vaes' portretten is distinctie, die nooit is enkel uiterlijk, hoewel ook bij hem innerlijke adel steeds zijn uiterlijke kenteekenen heeft, want nooit is zijn portret zwierig of chic. Het karakteristieke ook hierin is de voornaamheid, uit oude cultuur gesproten.
* * *
Als ge Vaes vraagt, wat hij het liefst schildert, dan zijn het stellig de bloemen, de vruchten. Bij het zich verdiepen in deze dingen is hij met zijn kunst alleen. Hier zit hij in zijn honk in volledige overgave aan de eeuwige schoonheid. Zijn gevoelige zenuwen worden hier door niets en niemand gehinderd; zijn behoefte aan vechten met de verf kan hij hier onbeteugeld uitleven en zijn drang naar kleuren naar hartelust botvieren.
Levende ‘dans son coin en spectateur,’ en slenterend door zijn oude stad, is Vaes zeker het meest echt en zichzelf. Veel zin voor compositie heeft hij niet; dit is misschien zijn eenige fout, als 't niet weer juist typisch Vaes was, un défaut de ses qualités. Want hij ziet volop de kleur, de stof en 't fijne lichtgetoover dat rondom is, het mysterie dat er schuilt in de donkere schaduwen.
Hij geniet van den kernig-typeerenden vorm. Hij streelt en aait met de oogen al die schoonheid. Elk ding is hem zóó dierbaar, in elk ding voelt hij zóó sterk de reflex van heel zijn wezen; in elk verliest hij zich zoozeer, dat het hoe en het wat hem verder niet deert.
Hij legt de dingen liefst op of tegen zwart; graag boven een spiegelend vlak, en heeft dan verder geen bekommernis, grijpt al gauw naar de kwasten. Het stille geduld zonder nervositeit, 't geduld waarin alles beheerscht is, dàt kent hij pas wanneer hij aan het werk is. Want alle voelhorens, die steeds bij hem op wacht staan; die alles in zich opnemen uit het hem om- | |
| |
ringende; 't driftig gebakerde dat hem doet opstuiven; dat alles concentreert zich dan in zijn stoeren, vasten, aandachtigen wil.
* * *
Hoewel Vaes zeer veel gereisd heeft over heel Europa, door Afrika ook, heeft hij nooit anderer invloed ondergaan, zelfs niet dien van een totaal nieuwe atmosfeer. Het kleine, ook ten onzent bekende paneeltje van een Italiaansch vleeschwinkeltje, kan evengoed aan den overkant van de Zilversmidstraat zijn waargenomen. Het rood geverfde tafeltje er in is lekker nat in de verf opgezet; doch de rest, de hangende stukken vleesch; de stemming achter in de donkere ruimte en tegen de grijze buitenmuren er omheen, daarin is gezocht en geploeterd! Als ware de verf gepoeierd op 't doek, zoo is er gewerkt, om dat lillende, bloedige van de bonken rauw vleesch, met de werking van het licht er over en die van den geheimzinnig donkeren keldertoon uit te drukken. Een dompige toon als van een Antwerpsche nauwe straat.
Vaes heeft meer werk in Italië gemaakt, gondels, stil liggende aan den voet van een huis, kerk-interieurs met mystiek van brandende lampen, teeder van toon. Maar van invloed die het land of de Italiaansche kunst op hem gehad zou hebben, is geen sprake. Evenmin hebben moderne stroomingen eenigen vat op hem gehad.
Niet dat hij anderer inwerking op zijn geest uit den weg zou zijn gegaan, dien schadelijk achtende; integendeel beschouwt hij zoo iets als van geringe beteekenis.
- Verandert een hond wanneer hij op straat iets vindt en het opeet? hoorde ik hem eens zeggen. Hij hapt d'r noar en moakt 'et tot z'n eigen, vervolgde hij met drastisch gebaar. - Zoo moet de mensch ook ‘tot z'n eigen moaken’ en aan wie een persoonlijkheid is, hindert dat niets.
Vaes was te jong al vast gevormd, en heeft een te gezonden geest om naar bijzonderheden, naar nieuwe dingen te zoeken. Het buitenissige in de moderne kunst verwerpt hij met een: - Alles wat de mensch tegen de natuur doet, straft zich zelf.
Het eenige, waar Vaes' kunst den invloed van heeft ondergaan, zijn de motieven van het land of die welke ‘de omstandigheden’ hem aan de hand doen. Als zijn vrouw hem bloemen meebrengt, die feitelijk niet te schilderen zijn, dan kwelt hij zich daar dagen lang op. In Italië schilderde hij de gondels, in Holland de typische natuur.
Den meesten invloed oefende Veere. Vooral zijn etsen vertellen daar veel van. In 1890 leerde Vaes dat poëtische stadje kennen, dat het beeld van de vroegere grootheid als een nog sprekend verleden behield.
Op zijn zwerftochten met ‘De Wulp’ kwam hij hier, waar ook veel Engelsche jachten plegen aan te leggen, elken zomer terug, totdat hij in 1914 zich er vestigde, om er tot 1920 te blijven wonen.
| |
| |
Tijdens den oorlog trok hij weer een jaar naar België terug en ook toèn waren de tijdsomstandigheden van invloed op de onderwerpen van zijn kunst. Want hij luchtte er zijn ziedenden haat aan den vijand, dien hij in zeemonsters omschiep. Hij uitte zijn woede aan de overrompelaars, die zijn land, zijn rust, zijn goed en zijn gezondheid geroofd hadden. Maar hij luchtte dien haat naar zijn aard. Hoe vol venijn hij daarbinnen was, hoe vol venijn hij de monsters teekende, hij beheerschte zijn hand, zijn techniek bleef dezelfde, vol sierlijke gratie was de lijn. Voor hem is de etsplaat, wat zij altijd is geweest; alleen de beelden, de visioenen van zijn geest veranderden.
Hij liet zich niet ertoe verleiden, door diep inbijten in de plaat tot felle zwarte kracht te komen, noch deed zijn drift hem emotioneel-expressionistische lijnen zetten. Hoe het ook in hem ziedde en kookte, hij speelde luchtig en sierlijk zijn motieven van haat met den fijnen naald op de plaat.
Met monstermuilen komen ze aangezwommen, in gansche horden, onverwachts. Nijdig zwiepend met vinnen en staart, de oogen boosaardig, begeerig, vol gal, spalken ze den bek open, tot verzwelging van het heelal; spuwend hun giftigen adem, brakend hun doodelijk drek uit de hoogte over de vreedzame steden.
De domme zon-visch, verzuurd oud wijf, wier spierbundels bloot liggen, loddert iezegrimmig er tusschen, de vinnen sprietend, nijdig gekromd omhoog als de pennen van een stekelvarken, dat zich verweert. Krabben en kreeften en ander krom-pootig gebroed, grijpend met nijdige scharen, krioelen dooreen en zie.... daar glijdt aal-glad een sierlijk slank vischje, zoo onzegbaar lenig en bekoorlijk, zoo kalm en schijnbaar argeloos, zulk een aristokraat onder de gedrochten, dat ge, niet wetend wat Vaes hiermee zeggen wilde, nimmer zoudt vermoeden, wèlk een gif er leeft onder dien schijn.
Vaes heeft ook zijn haat aan de duikboot gelucht. Heel een wereld ziet ge storten in de diepten der zee.
Maar hoe ook, altijd bleef Vaes de eerlijke, zuivere etser, de kunstenaar, die zijn taak beheerscht, die niet ontrouw worden kon aan zijn opvatting van eerlijke materiaal-behandeling. Hij speelt er gelijk altijd met den naald, met een zoo fijn, dun, lenig, levend-werkend lijntje; met zulke pittige zwartjes, dat hij daarmee àlles verbeelden kan, elke gedachte, elke stemming, het fijnste, teederste en het krachtigste; maar dit laatste is niet zijn voorkeur. Het fijne dat wel zóó teer is, dat hij den adem moet inhouden bij het opteekenen, dàt is zijn kracht.
Boven in het hoogste atelier, onder het schuine, glazen dak, daar kunt ge Vaes in gezonde dagen zien arbeiden. Daar is het een wonderlijk lichthol. In zijn lange, wit linnen jas staat hij daar gebogen vlak vóór het raam, een
| |
| |
walter vaes.
anemonen.
walter vaes.
delftsch kannetje.
walter vaes.
anjers.
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
walter vaes.
slecht gedierte (ets).
walter vaes.
de smidse (ets).
| |
| |
wit canvas-scherm schuin boven zijn hoofd. Daar poetst en schuurt hij, prepareert zijn plaat en bewalmt haar met een kaarsvlam. Daar dekt hij met spirituslak en doopt in het salpeterbad. Meestal doet hij er niet veel meer dan prepareeren en persen, want het teekenen op de plaat geschiedt veel buiten, onder de direkte emotie van het oogenblik. - Want da's zóó teer! zegt Vaes; zoo'n moment, dat moet ge seffens pakken, want zóó is 't weg.
Nog zie ik hem het knipmanuaal maken met de vingers, nu al tien jaar wel geleden. Puk! gelijk eenen zeepbel is 't weg!....
Maar hier in het hok, hier werkt hij, hier staat al het materiaal: de plaat met de gasvlam er onder, een hoop lorren als tampon gebruikt, een rek vol gereedschappen. Hier staan de persen, waarbij nog de oude van De Braekeleer; want Vaes drukt alles zelf af.
Hoe is hier gewerkt, in dit wonderlijk lichte hol! Hier zijn ruim drie honderd etsen ontstaan, de meeste op geel-koper geteekend, een collectie, die in haar geheel, met alle staten, door wijlen den reeder Alph. Aerts voor het museum Plantijn is aangekocht.
Een portefeuille vol afdrukken stond er nu. Veere, en nog eens Veere, vond ik daarin en telkens waren dit de mooiste platen. Van alle mogelijke kanten heeft Vaes het oude stadje geteekend, ook uit het water van onder tegen de hooge wallen aan, zoodat het met zijn fiere citadel, zijn sierlijken ranken kerktoren, zijn boomengroep zich verheft boven den muur. Ook het land rondom bracht hij op de plaat, van den hoogen kerktoren af, achter langs de luidende klok.
Slechts een enkele kop was daarbij, een expressieve droge-naald-ets naar Rugatty, den Italiaanschen beeldhouwer, neef van Segantini, die in den Antwerpschen dierentuin studies kwam maken. Ook waren er de monsters. Doch voornamelijk was de kunstenaar door de karakteristieke schoonheid van het oude stadje geïnspireerd.
Vaes voelt zich aan Nederland verbonden. Hij heeft niet alleen zomer aan zomer ons heele land doorreisd met De Wulp, niet alleen er jaren lang gewoond en steeds ook, vooral den laatsten tijd, er veel portretten geschilderd, doch hij leeft met een nooit verflauwde belangstelling met onze kunst mee. Steeds tracht hij het werk van Hollandsche schilders over de grenzen te halen en hij is wel de voornaamste, meest hartstochtelijke ijveraar om Belgische kunst ten onzent te exposeeren. Sedert 1905, toen hij de eerste Belgische expositie in den Haag en te Amsterdam hielp ineenzetten, heeft hij niet opgehouden in Nederland zijn schilderijen te laten zien; en van de eerste, groote Belgische oorlogstentoonstelling, te Dordrecht gehouden, is Vaes de voorzitter geweest. Doch van zijn geestes-verwantschap met Nederland geeft vooral zijn arbeid blijk: het sterkste, zuiverste bewijs.
|
|