Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Kroniek.Marcellus Emants †.Ary Prins, Louis Couperus, Marcellus Emants.... De dood houdt huis onder Nederlands groote schrijvers. Want ja, een gróót schrijver, dat was ook Emants. Al hielden de menschen niet van hem, al schrikten zijn stugge hooghartigheid, zijn onvermurwbare waarheidsliefde, zijn nimmer troostzoekend pessimisme hen altijd weer af.... In zelfgezochte ballingschap is hij gestorven, na ‘een langdurig en smartelijk lijden,’ waarvan hier bijna niemand wist. Zou thans een uitgever het aandurven zijn zeer verspreide werken bijeen te zoeken en volledig uit te geven - als van een ‘klassiek’ - en zal dan eindelijk blijken, hoeveel de nieuwe nederlandsche litteratuur aan dezen voorganger te danken heeft? H.R. | |
Boekbespreking.Aart van der Leeuw, De Mythe van een Jeugd, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1921.‘Hij sprak, als soms muziek klinkt, waar een mengeling van stemmen tot een kunstige fuga in elkaar gestrengeld is; maar voor wie aandachtig toehoort, is een klaar, eenvoudig lied te volgen, dat rustig als een engel opstijgt uit de tonenwildernis.’ Zoo las ik op blz. 247, dus bijna aan het einde gekomen, in Van der Leeuw's roman. En deze kenschetsing deed mij mijmeren. Leek zij niet van toepassing op het geschrift zelf dat haar bevatte? Spreekt ook niet Aart van Leeuwen ‘als soms muziek klinkt’ en is ook, ‘voor wie aandachtig toehoort’ uit zijn vele woorden - ofschoon van ‘tonenwildernis’ hier in 't geheel geen sprake kan zijn - niet een klaar, eenvoudig lied te volgen? Een ‘verscholen melodie’? Verderop spreekt hij van ‘het zangetje dat verborgen bleef.’ Het zangetje.... Toen ik verleden jaar in deze kroniek iets over Van Schendel's ‘Der Liefde Bloesems’ had geschreven (o.a. ‘dat deze gladde volmaaktheid helaas bizonder veel op gladde rhetoriek begint te lijken en dat zij ons een beetje.... begint tegen te staan’) schreef mij daarover instemmend één mijner litteraire vrienden, doch hij vroeg tevens: komt het je niet voor, dat ook Aart van der Leeuw van dezen zelfden molen een klap heeft meegekregen? Ik antwoordde: ik begrijp wat je bedoelt, er is overeenkomst, maar ook een diep verschil. Het gladde bij Van Schendel heeft iets glijderigs en aaierigs, iets aansluipend zwoels, dat Van der Leeuw ten eenenmale mist. De géést van Aart van der Leeuw's werk is frisch en zuiver. Slechts ontkomt hij niet geheel aan stijlmaniertjes, die hij misschien wel van zijn | |
[pagina 348]
| |
ouderen kunstbroeder heeft afgekeken, en de bekoring waarvan door den werkelijken kunstminnaar, als uiterlijk, geringgeschat wordt. Toch geloof ik dat ook hiér de kwestie dieper gaat en dat dit streven naar den stijl der fraaie volzinnen en harmonische perioden is te beschouwen als een reactie op het nerveuse tasten naar waarheid, vóór alles waarheid, van 1880-1900. En zoo geloof ik nóg, ook na lezing van De Mythe van een Jeugd. Doch thans zou ik er het volgende aan willen toevoegen. Van der Leeuw's rustig-muzikale schrijfwijze (hoe dikwijls gebruikt hij ook zelf de woorden ‘adagio’ en ‘andante’), evenals die van Van Schendel (zij 't dan dat deze gewoonlijk vleieriger voortmurmelt) is zeer geëigend om er sprookjes mee te vertellen, of stille verhalen van láng geleden, maar niet voor romans of novellen uit onzen eigen tijd. Wij die midden in het moderne leven staan - wij met onzen aangeblazen geest en intellectualiteit, onze verrukte of gekwelde zinnen, onze gepijnigde en vermoeide zenuwen - wij hooren de wanklanken te goed (de ‘dissonanten’ noemt Van der Leeuw ze natuurlijk) en wij ondergaan te moeilijk en te gestadig de wrangheden, de schrilheden, de kille armoe en de verstikte wanhoop van het leven rondom ons, om volop te kunnen genieten van een zoo bekoorlijke fantasie - een mythe, een sprookje lijkt het ons, om kinderen mee zoet te houden. Muziek, dit is muziek! Ja-ja, ik voel het wel, ik geniet het ook wel. En toch neen, er is iets in dat mij hindert, ik kan er mij niet geheel aan overgeven; ook dit is misschien wel waarheid, maar dan toch maar een déél der waarheid van tegenwoordig.... Telkens weer als ik zulke dingen schrijf of denk, over een mij toch zoo sympathiek auteur als Van der Leeuw, schrik ik er bijna van en vraag mij af: is het geen vooroordeel, niet ál te subjectief, komt het niet doordat ikzelf zoo anders ben aangelegd, zijn niet alle stijlen, alle tonen of manieren even goed voor ál wat valt te schrijven? Maar dan moet ik toch ook telkens weer antwoorden met een zich opdringend ‘neen’, dan wordt mijn innerlijke overtuiging mij klaar: dit is geen kwestie van manier alleen, maar van dieper gelegen karakter. Wat Van der Leeuw schrijft is een verpoëtiseering van leven en werkelijkheid. Het is lief en gedistingeerd, het is zeer bekoorlijk, het is vaak diepzinnig zelfs, en geldt het zijn bonte, zinrijke verbeeldingen of zijn fantasieën op het leven van eeuwen her, ál te gaarne wil ik er genoegen mee nemen, er mij in wegdroomen. Maar over het leven van onzen tijd - het hooge woord moet er uit! - kan ik mij al dit moois niet laten wijsmaken. Ik gelóóf niet, niet genóeg ten minste, aan den zonnezoon Rijkert, niet aan zijn vriend den Vogelaar, niet aan die wonderlijk weldadige fee Felicia. Wel aan Rijkerts moeder geloof ik - hoe innig is die gegeven! - en ook meerendeels aan Kasper, zijn vriend, wel aan het eenvoudig-lieve, echt hollandsche, zij het dan wat dwepende meisje Anna.... | |
[pagina 349]
| |
Wat wilt ge, het geloof is een gave! Ik zou haar zoo gaarne bezitten! Want hoe heerlijk zouden wereld en leven niet zijn, als zij waren gelijk in deze Mythe van een Jeugd! Dit boek is een soort van dichterlijk Utopia. Maar helaas ook als zoodanig opgevat is de schildering te vaag. Aangenaam en fijn en ook wel zacht ontroerend, niet heftig menschelijk, niet schrikkelijk-mooi, niet overtuigend door lijdende innigheid. Nu zou ik alleen nog maar willen, dat ik hier de plaats had om te citeeren, aan te wijzen ten minste, de vele prachtige bladzijden in dit bekorende werk! Dan pas zou ik het gevoel hebben er het noodige recht aan gedaan te hebben. H.R. | |
S. Ulfers, Harro Walter. Rotterdam, D. van Sijn en Zonen, z.j.Toen Ulfers' Oostloorn verscheen was ik in de gelegenheid tamelijk nadrukkelijk van den inhoud van dit werk kennis te nemen, en ik herinner mij, toen tot het inzicht te zijn gekomen, dat het dezen schrijver van tot dan toe uitsluitend theologische werken niet alleen geenszins ontbrak aan eene benijdenswaardige technische bekwaamheid in het saamstellen van een letterkundig geschrift, doch dat hij evenmin verstoken was van dat ondefinieerbare, waardoor een auteur, trots allerlei door hem zelf opgewekte bedenkingen, niettemin met zijn vertelkunst den gemiddelden lezer vermag te boeien. Dat is nu verscheiden jaren geleden, en na zooveel jaren komt daar nu Harro Walter als zijn tweede kunstgewrocht.... Ik wil aanstonds zeggen, dat, voor mijn gevoel, Harro Walter is gekenmerkt door dezelfde eigenschappen die ook in Oostloorn vielen te waardeeren, ofschoon mogelijk niet in alle deelen in gelijke mate. Ik vind hier bovendien een zekeren zachtglanzenden, gemeenzaamvriendelijken toon, een aangenamen toon als van een causeerenden ouden heer in-goed-humeur, en eene voorliefde voor wat met braafheid, deugd en godsvrucht in verband staat - voorliefde die men er niet licht toe komt juist in zulk een ouden heer te misprijzen.... Maar ik heb toch ook bevestigd gevoeld enkele destijds gerezen bezwaren. Ik kan toch maar, bij alle geneigdheid tot waardeering, niet inzien dat deze schrijver een Geest, of een Hart, zoude wezen, eene opmerkenswaarde Verschijning, wiens werk, gelijk Oostloorn te beurt viel, verdienen zou in vele oplagen onder ons volk te worden verspreid. Ik geloof niet, dat zij, die den heer Ulfers tot dit ietwat topzwaar effect hebben ‘hinaufgelobt’, ja zelfs tot vertalingen in het Duitsch, Zweedsch, Deensch, Engelsch en.... Esperanto - ik geloof niet, zeg ik, dat zij daarmede de Schoonheid zoomin als schrijver en publiek een dienst hebben bewezen: het vat kan per slot toch niet anders geven dan wat het inhoudt. Ik besef zeer wel, dat het dom wezen zou, de positieve qualiteiten van dezen man te ontkennen, alleen omdat hij, dominee zijnde, wel eens wat.... domineesachtig is. En het is | |
[pagina 350]
| |
ook waar, dat deze reeds bejaarde schrijver beter dan verscheiden jongeren in staat is, uit veel onwaarschijnlijks, mitsgaders vele tot dusver voor onbelangrijk gehouden bouwstoffen, eene dragelijke vertelling op te bouwen. Maar daarnaast zij vastgesteld, dat men hier te doen heeft met een auteur, bij wien men op elke pagina aesthetische en andere bezwaren heeft te overwinnen. Het is op pagina 23 dat ik den volgenden zin aantref: ‘Maar zij hield zich weer in, terwijl die verbittering zich ontlastte in eene kleur op hare wangen, waarvan zij zich meesterlijk herstelde in minder dan eene seconde’. - Eene verbittering dus, die.... zich ontlast. Ontlast in.... eene kleur. Eene kleur waarvan.... zij zich herstelde. Herstelde in minder dan eene seconde.... Op pagina 96: ‘Hij vroeg niet wat het was dat de jongen zoo sprak wat de moeder niet kon dragen’. Op pagina 73: ‘Hij ging de rijke heeren aan hun kantoor vinden’. - ‘Zoo kwam hij, den een na den ander, bij een drietal’. - ‘Hij stond al maar verbaasd over de kalme verzekerdheid waarmede alles geschiedde, ieder precies wetende wat hij te doen had’. - ‘Hij voelde dat zich achter dien arbeid een achtergrond uitstrekte....’ Het is heel gemakkelijk aldus door te gaan. Er zijn echter ook andere bezwaren. Indien het waar is - en noodzakelijk was, ons in dit boek te vertellen - dat ‘in ieder van ons eigenlijk twee menschen wonen’ van wie ‘de eene goed, de andere slecht’ is, terwijl het er dan in ons leven op aankomt ‘wie de overhand in ons’ zal krijgen.... waarom krijgen wij daar zoo heelemaal niets van te zien? Als bewering is het toch maar eene bewering, en er zijn kunstenaars die het niet beneden zich achten, ons te doen zien, hoe ‘zwei Seelen, ach, in meiner Brust’ wonen.... Laat ons echter met den ouden heer niet twisten, en het boek nemen zooals het daar ligt. Wij kunnen onze bezwaren nog verder ontwikkelen - maar wij moeten toch steeds weer zeggen, dat het ons interesseert, hoe het nu verder met dien dominee Walter zal gaan. Hij komt in Rotterdam, ontmoet er een meisje dat hij al eens vroeger gezien had, wordt verliefd, trouwt ten slotte.... en deze historie heeft ons toch niet heelemaal losgelaten. Er wàs iets dat ons tot het einde lezen deed. Ik acht dat van veel belang - al zijn er nog zooveel onwaarschijnlijkheden. Een mensch, een menschelijke dominee, bij manier van spreken, een dominee met een ruim hart, al moet hij òns nog al te vaak uitsluitend dominee schijnen, is door den schrijver gezet midden in het eenvoudig gebeuren. Dat gebeuren, hetwelk daar voor ons ligt onder den afglans van eene welgezinde Bestiering, waarbij dominee's God en de aardsche ordening der dingen elk het hun toekomend aandeel krijgen in Walters wederwaardigheden, zoodat een geruste slaap ons deel kan zijn, als wij de lectuur voleindigd hebben.... Dit laatste wil niet als hoon bedoeld zijn. Wanneer het getuigenis over een boek, dat zóó aanvechtbaar is in aesthetisch opzicht; dat voorts tot zooveel vragen aanleiding geeft in zooverre het bedoelt ‘een verdedigend | |
[pagina 351]
| |
woord te voeren voor de Kerk’; - indien zulk een boek aanleiding kan geven tevens tot erkenning van qualiteiten als welke boven werden omschreven.... dan zijn deze laatste opmerkingen geen verwijt, - zij zijn vriendelijke waardeering. Waardeering óók van het feit, dat, zooals de schrijver zelf het zoo ongelukkig uitdrukt, hier ‘de humor’ wel eens was ‘het lachende vervoermiddel van ernstige gedachten’.... D.Th.J. | |
Jozef Cohen, Leven en Dood, Groningen, J.B. Wolters, 1921.Jozef Cohen heeft reeds menigmaal getoond een bepaalde voorliefde te bezitten voor gewestelijke verhalen, legenden en mythen - ja, hij heeft reeds in een boek de meest bekende Hollandsche sproken, of althans zulke als in Holland waarlijk hebben geleefd onder het volk, verzameld en ‘opnieuw verteld’. Dit boek had de verdienste van veel levendigheid en liefdevollen aandacht, hoewel de lezer toch aldoor besefte dat een grootere schrijver van deze rijke en zinrijke gegevens iets had kunnen maken, dat boeiender en verhevener was. Toch is het ‘umdichten’ van oude stof iets dat lang niet een ieders werk is - er behoort aangeboren eenvoud toe, een direct naderen van primitiever en dikwijls tegelijk lucider leven dan het onze, en een zekere folkloristische kennis. Deze schrijver toont een speciale neiging naar het groteske, het droevig belachelijke, het zielige dat toch schoon is. Doch waar het belachelijke het bij hem niet wint, waar in zijn hart de meedoogende liefde het sterkst spreekt, daar heeft hij iets bereikt dat ontroert. Zulk een verhaal is ‘de Koe’. Arme boeremenschjes laten hun eenigen zoon studeeren voor onderwijzer. Hun eenig bezit is de koe, de koe die hoofdpersoon is, een prachtige groote koe die melk geeft in overvloed. De melk en de boter worden in de stad duur verkocht, zij zelf leven van stamppot en margarine. Maar de jongen die studeert vertelt dat zijn ouders rijke boeren zijn, hij heeft te grootscheeps geleefd en op een donkeren winteravond keert hij naar het ouderhuis, want hij heeft gestolen.... Heel sober verhaalt de schrijver deze thuiskomst - de primaire aandoeningen dezer oude lieden - hun simpel begrip - dat het geld teruggegeven moet worden en dat de koe dus moet worden verkocht. De zoon uit de gevangenis te houden, dàt is nu de strijd van hun bestaan, zooals het vroeger gold de armoede te weeren. De koe, de geliefde koe was hun eenige waarborg tegen die armoede. Toch wordt er toe besloten zonder veel morren. Deze menschen kennen de woordenvloed en het ontledingsverlangen der stedelingen niet. Zij staan hun bed af aan den jongen en gaan slapen in de stal. Mooi is het primitieve tafereel in de stal, de koe die zij naderen met vroomheid, de woordelooze liefde en de woordelooze smart tot, bij het morgenlicht, hun verdriet uitbarst. Dan schijnt het beest iets te voelen, zij kijkt langzaam en met begrip. En de vrouw roept uit: ‘De koa, de koa - Ze begriep ons. Ze | |
[pagina 352]
| |
weet, wat 'r gebeurt. Laowi noe ook moar doodgaen. De koa, de koa’. Zoo direct en treffend als dit verhaaltje is er geen enkel meer in het boek. In ‘De staatsiebokken’ dat eenigszins aan Hildebrand's Diaconiemannetje herinnert - hoewel niet hinderlijk - zit iets van hetzelfde liefdevolle, het licht-ontroerende, doch het is wat stijl en opzet betreft al veel minder beheerscht - ‘De Weddenschap’ - een paar boeren en een vrouw wedden bij een stervende om een flesch jenever of de man in het bed reeds dood is of nog niet - de ‘weddenschap’ toont een neiging die bij Jozef Cohen steeds gevaarlijk is - een lichte hang naar het burleske, naar schrille contrasten, een neiging die door een meesterhand beheerscht dient te worden wil zij goede en schoone resultaten opleveren. Jozef Cohen lijkt mij iemand die wèl telkens de frissche inspiratie heeft - doch niet den volhardenden drang, al zijn kracht aan te wenden om datgene waarvan hij in een flits de eerste geboorte als 't ware aanschouwde, tot een kloek en gaaf geheel op te voeren. Ingeving en volharding, het zijn beide onmisbare elementen voor den kunstenaar. Zonder blijvende bezieling wordt geen goede kunst geboren. Het is niet gemakkelijk na te gaan wat te wijten is aan het gemis van zulk een volharding en wat het gevolg is van beperkte gaven. Jozef Cohen heeft allerlei goede eigenschappen, doch weinige in voldoende mate. Maar stellig is bij hem de kijk op het typische, het scherp zien van schrijnend en comisch levensgebeuren een allereerste functie. Zie, zegt hij, het leven is als een dans, een spel, half vroolijk, half tragisch. Maar soms ook komt hij zoover niet, soms ziet hij alleen het belachelijke. Dan wordt hij schril. Wellicht zag hij aanvankelijk wel méér dan dit alleen, doch hij vermocht niet het tot ons te doen spreken. Schrilheid is in ‘de Wonderlijke droom’ - het tragische is hier banaal, oppervlakkig en de mystieke aanduiding zinloos. Hier is elk perspectief, wat alle kunst toch behoeft, afwezig. Hetzelfde geldt voor ‘Scherzo’. De schrijver daalt er in tot het Broedelet genre. Veel beter is zijn ‘Doodenwerk’ - daar wordt even iets opgeheven van den sluier die over het leven der menschen hangt. De man die, na jaren, toevallig voor het graf van zijn vroegere geliefde komt te staan en zich met scherpe duidelijkheid alles herinnert - weet plots van hoe grooten invloed de doode, die hij vergeten waande, op zijn leven is geweest. Eensklaps beseft hij hoe hij háár alles dankt en terwijl zijn vrouw enkele voeten van hem af een ander graf bekijkt, kermt zijn ziel het uit in een plotselinge bewustwording. Het mooie van dit verhaaltje is dat het de macht van het onderbewuste, toch zoo sterke leven suggereert - juist hier is perspectief, want datgene wat het raden doet is van grooter waarde dan wat er duidelijk in wordt uitgesproken. ‘Het leelijke paar’ heeft weer veel te scherpe, hoekige contouren. Cohen is een man, die de nuance niet kent. Ja, dat is misschien zijn meest opvallend gebrek ‘Het booze aardmannetje van Koevorden’ is een oude, hier navertelde sage en laat zich aangenaam lezen. J. de W. | |
[pagina 353]
| |
Haagsche schilder- en beeldhouwkunst der laatste 25 jaren in Pulchri-studio.Deze tentoonstelling was in vele opzichten een teleurstelling en karakteriseert duidelijk de geestelijke en economische depressie, die men vrij algemeen waarneemt. Natuurlijk ondervinden de schilders in de eerste plaats de gevolgen van den bezuinigingsdrang, die zich overal en in alles doet gevoelen; maar de mislukking van deze tentoonstelling, is niet uitsluitend aan de tijdsomstandigheden te wijten. De oorzaak hiervan is in de eerste plaats te zoeken in de onvoldoende voorbereiding en het beperkende en locale karakter der samenstelling. Was het vormen van een historisch overzicht der laatste kwart-eeuw onmogelijk, dan had men zich moeten bepalen tot een keur-collectie, met achterstelling van alle andere belangen en belanghebbenden. Nu is het: noch het een, noch het ander. Wij Nederlanders hebben over het algemeen een vaag begrip van de groote beteekenis van onze moderne kunst en er bestaat, tot nu toe, geen voldoende vak-literatuur, om de algemeene belangstelling hieromtrent zakelijk en beknopt voor te lichtenGa naar voetnoot*). Daarom had deze tentoonstelling de buitengewone cultureele beteekenis van onze moderne schilderkunst in een verrassend licht moeten stellen. Dat de samenstellers dit verzuimd hebben, is een onvergeefelijke fout, die niet zoo spoedig hersteld kan worden. De beeldhouwkunst, die overigens zeer gebrekkig op deze tentoonstelling vertegenwoordigd was, wil ik buiten beschouwing laten; maar dat de commissie de graphische kunst geheel en al verwaarloosde, maakt de fout nog erger. Zitten we er nu zoo beroerd voor, dat wij niet eens een respectabel overzicht kunnen geven, van datgene, wat ten slotte het culminatiepunt van onze moderne Hollandsche cultuur uitmaakt? Van de meesters der Haagsche school waren hier: J. Maris, W. Maris, J.H. Weissenbruch, A. Neuhuys, B.J. Blommers, I. Israëls, P.J.L. Gabriël en H.W. Mesdag door een of meerdere werken vertegenwoordigd, waarvan enkele belangrijk; hoewel niet voldoende, om het ontbrekende over het hoofd te zien. Het eenige luisterrijke, den schilder voldoende karakteriseerende, werk was het bekende schilderij ‘Melktijd’ van W. Maris uit de collectie Dr. G. Bolten. Het dateert omstreeks 1900 en was op de Wereldtentoonstelling van Parijs in genoemd jaar. Natuurlijk is dit werk niet voldoende om het wezenlijke karakter van dezen schilder in al zijn eigenaardige, soms weemoedige, gevoelsdiepte na te speuren, maar het is een hoogtepunt van de moderne Hollandsche kunst der laatste kwart-eeuw. De beteekenis van J. Maris is een meer veelzijdige. Hij is schilder van: stadsgezichten, landschappen en de zee; maar ook van het intieme interieur, | |
[pagina 354]
| |
het figuur en het portret. Als zoodanig is hij hier vertegenwoordigd door: ‘De Tuintjes’ uit de collectie Mevr. Thomsen en ‘De Brief’ uit de collectie Dr. Bolten. Dit laatste is een portret van Mevr. Maris omstreeks 1873, met latere overschildering van den meester. Behalve in het schilderij ‘Stadsgezicht’ uit de collectie Mr. A.R. Zimmerman, dat mij te zeer de officieele, procédé-achtige kant van den schilder vertoont, is J. Maris door genoemde nummers naar verhouding goed vertegenwoordigd. Maar ook hier moet ik aan toevoegen, dat de kunst van dien schilder veelzijdiger en geweldiger is, dan het hier aanwezige ook maar eenigszins doet vermoeden. Ook de groep die den overgang vormde van de Haagsche school tot op heden, zooals: W. de Zwart, Breitner, J. Akkeringa, J. Israëls, v.d. Maarel en Ch.B. Dankmeijer, is niet voldoende vertegenwoordigd. De portretschilderkunst vormt hier als zoodanig geen geheel, terwijl deze juist in de laatste kwart-eeuw bijzondere beteekenis kreeg. Er zijn het bekende sublieme kinderportret van H.J. Haverman, een zelfportret van Breitner, dat teveel een picturale caprice is, een vlot geschilderd portret door A. Roelofs, en meer andere zonder bijzondere beteekenis. Bijzonder is het coloristisch verfijnde, maar tevens raak en scherp weergegeven portret van een Indisch vorst, door I. Israëls. Merkwaardig, hoe in dit werk: de verfijnde en gevoelige colorist, de psychologische opmerker en de impressieve schilder een harmonisch geheel vormen. J. Toorop, van wien ik gaarne grootscher werk had gezien, had met de ontbrekende werken van Thorn Prikker, W.A. v. Konijnenburg en H. de Rouville, een aparte groep kunnen vormen. Het stilleven had eveneens vollediger vertegenwoordigd moeten zijn. Mej. Vlielander Hein en P. Arntzenius vormen de weinige inzenders van beteekenis. En ten slotte, waarom ontbrak hier het werk van:Ga naar voetnoot*) D.J. Bles † 1899, J.J. v.d. Sande Bakhuyzen, Henricus, W.B. Horssen, A. Hyner, T.L.G. Offermans, P.P. Rink, Ph.L. Sadee † 1904, P. Stortenbeker, en zoo vele anderen, die, ofschoon geen leden van Pulchri-Studio, toch Haagsche schilders waren of zijn? P.C.H. | |
Tentoonstelling van schilderijen en graphische-kunst, met maximum-prijs, in Pulchri-studio.Men heeft dit systeem aanvankelijk met succes toegepast. Doch ditmaal bleef dit, jammer genoeg, uit. Waarom? Was de gestelde maximum-prijs niet evenredig aan de steeds dalende belangstelling voor kunst, waarover men zich algemeen beklaagt? Wat is de oorzaak van dit geringe succes? Er was velerlei, zelfs aantrekkelijk, werk en toch....? Het succes | |
[pagina 355]
| |
bleef uit. Eén dag voor de sluiting, waren er van de honderd-zeventig nummers slechts twee verkocht. Het stellen van een maximum-prijs is - in tegenstelling met het vroegere vraag-maar-raak-systeem - een vooruitgang, zij het dan ook door den dwang der veranderde conjunctuur. Bovendien zal men steeds minder geneigd zijn, voor een kunstwerk een prijs te betalen, die allen redelijken grond mist en slechts een paradevertoon is. Een tentoonstelling met maximum-prijs dus! Maar, hiermede zijn de bakens niet verzet. Want een maximum-prijs heeft slechts beteekenis, als prijs en product in de juiste verhouding tot elkander staan. Men kan, bij een maximum-prijs van een gulden, nog overvragen. Ik wil hiermede niet beweren, dat dit laatste hier algemeen het geval was; maar er waren toch talrijke voorbeelden van verbluffende zelfoverschatting. Een voorbeeld? Liever stel ik een vraag. Is het een tegemoetkomende houding, tegenover den weifelenden kooper en zeldzamen bezoeker, hem b.v: f 50 tot f 60 te vragen voor een houtgravure? Men kan van zulk een houtblok een vijftig-tal superieure drukken, met zeer geringe materieele kosten, binnen een week maken. En zoodoende is deze tentoonstelling een mislukking geworden, zooals er nog velen zullen volgen. Voor een bedrag van f 50. - koopt men een aantal mooie en goede boeken, b.v. - en wat al schatten van blijvend geestelijk genot. Maar ook hierin zal de naderende toekomst krachtig en nadrukkelijk verandering brengen. De graphische kunstenaars zullen intusschen de ‘tactiek’ van een slecht-beklante zaak moeten laten varen, om hun eer te redden. Zelfs Daumier vond het geen oneer, zijn kunst in dienst te stellen van het politieke stuiversblad. Dus....? P.C.H. | |
Cornelis Koning in den kunsthandel Everts te Rotterdam.Nog niet lang geleden debuteerde Cornelis Koning in de hoofdstad op het Rokin en nu, na eenige maanden, leert Rotterdam reeds het werk van dezen fijnzinnigen jongen kunstenaar kennen. In de lichte zaal van Mejuffrouw Everts komt de teer-grijze, melancholieke toon van zijn stadsgezichten en figuurdoeken op ondubbelzinnige wijze uit. Een van de begaafde jongeren is Koning. Een lange slungel, met roodachtig haar, onbeholpen in zijn bewegingen; uiterlijk niets aan hem van een kunstenaar; maar als men hem hoort spreken, terwijl hij ongestoord met zijn werk doorgaat, is er een fijne, innige klank in zijn stem; | |
[pagina 356]
| |
even voelt men daarin het sentiment dat ook uit al zijn schilderijen tot ons spreekt. Een fijn besnaarde persoonlijkheid leert men uit deze kennen, iemand met een grooten kijk op de dingen. Alles neemt hij onder handen: figuur, portret, stadsgezichten, vrij groote composities zelfs van groepen, in de volksbuurten geobserveerd, liefst op de markten. Zielige typen, bleek en mager, flets starend naar de dingen die hun belangstelling hebben. Door zijn knap teekentalent - Koning was leerling van de Amsterdamsche academie -, zijn gevoel voor compositie en door den wijden blik, waarmee hij de vlakken groot tegen elkaar aanschouwt, bovenal door de innige liefde waarmee hij alles ondergaat, maakt deze jonge man zelfs van het schijnbaar onbeduidendste gegeven iets dat ontroering verwekt. Te Amsterdam was een kleine, vage schets op den grond in een hoek gezet, niets dan een paar boomstammen, ergens tegen den avond op een grachtje of straatje aanschouwd; als van geen beteekenis, doch waar iets van uitging dat aandeed gelijk een treurig gezongen lied. Thans heeft hij twee olieverfschetsen, kleine dingen ook, waarvan men door den vagen neveltoon waarin ze gehouden zijn, niet goed ziet wat precies de voorstelling is: een kale boomstam weer, en eenige gebogen menschen bijeen op een vluchtheuvel, en ook daarin is die fijne toon, die ons innerlijk ontroert. Ook in een grooter schilderij van een kerk met stationneerende auto's in den winter gezien, met kale, hooge boomen tegen de grauwheid van het gebouw, en in de markt met dieren: kippen en konijnen, waarvan hier de reproductie gegeven wordt. Hier merkt men in den zig-zagvorm waarmee de dingen - kar en figuren - op het doek zijn gezet, een telkens in zijn composities terugkeerende grondlijn, die typeerend voor dit werk is en bewijst hoe doordacht en overwogen zijn gegeven in het vierkant van de lijst wordt gezet. Met zeer dunne met terpentijn vermengde verf arbeidt Koning meestentijds. A.O. | |
Tentoonstelling van klein-plastiek te Utrecht in ‘Voor de kunst’.Zooals in veel heerscht er verwarring in 't begrip, wat een kunsttentoonstelling moet zijn. Dit komt doordat de motieven er voor verschillen. Het is aan den éénen kant, dat de kunstenaar wil bekend worden, wil verkoopen vooral, wil beroemd worden. En 't is natuurlijk dat de kunsthandelaar, die daardoor mede zijn voordeel wil doen, hem daartoe de gelegenheid geeft of dat de kunstenaars in eigen woning exposeeren of zich voor dat doel tot kunstenaars-genootschappen aaneensluiten. Daarnaast staan de kunst-genootschappen. Deze bestaan niet | |
[pagina LXXI]
| |
c.j. van der hoef.
kunstenaarspenning. voor de kunstgroep ‘bilthoven’.
c. koning.
op de beestenmarkt. | |
[pagina LXXII]
| |
j.c. altorf.
oud vrouwtje. ivoor.
j. mendes da costa.
aapje, grès.
l. zijl.
bronzen beeldjes. | |
[pagina 357]
| |
voor den kunstenaar, allerminst voor den kunsthandel, maar voor het publiek, d.w.z. voor het geestelijk genot, de geestelijke verheffing en verdieping van het publiek. Met hun tentoonstellingen zullen ze, evenals andere dergelijke genootschappen met concerten of tooneelvoorstellingen, een ideëel doel moeten hebben. Het bestuur neemt de moeilijke maar mooie taak op zich datgene bijeen te brengen wat de smaak veredelt, den geest verdiept. Doch ook het publiek moet beseffen, dat evengoed als op een concert, zulke tentoonstellingen voor henzelven en hun volwassen kinderen de plaats zijn waar hun dieper menschelijkheid tot bezinning en ontwikkeling kan komen, hier evengoed door de aanschouwing als daar door het gehoor. ‘Voor de Kunst’ is een der genootschappen geweest, die in vroeger tijd (het bestaat nu 25 jaar) en opnieuw in de laatste jaren, dit doel heeft nagestreefd, al gelukte 't niet altijd. Een tentoonstelling als die van deze maand, van ‘Klein-Plastiek’, is een voorbeeld van wat ze moet zijn. Niet alleen door het voortreffelijke, dat hier werd bijeen gebracht, maar tevens door de wijze van exposeeren, die op zichzelf den aandachtigen beschouwer, meer dan eenige verhelderende Catalogus doen kan, helpt voor onderlinge vergelijking, voor oordeelend genieten. Het is van het beste werk van Mendes da Costa, Altorf, Zijl, eenige stukken van Rädecker en één enkel van Van Wijk en van Hildo Krop. Mendes da Costa, de scherpe levensaanschouwer, fijne levensaanvuller, diepe levensdoordenker. De menschelijke vormen en stand, bewegingen, in trekken van gelaat, in manuaal bespiedend als uitingen van 't innerlijk wezen, zag hij ze met scherpte van waarneming in hun karakterbepalende uitingsvormen. En hij herschiep ze met meesterschap over de stof die hij koos voor zijn doel. Zoo beeldde hij allereerst de kleine menschelijke handelingen, in typischen stand en gebaar, gelijk ze bij de expressiever joden te sterker geaccentueerd zijn, en deed er de gevoelswaarden in herkennen: Het zijn die kostelijke ‘Vrouwtjes, die ter markt gaan’, ‘de Dooven’, waar de hoorende en roepende, in hun eigen aard gekarakteriseerd, één elkaar omvattende eenheid vormen, zooals ook het vrouwtje met het kind op den arm, en de vingers spreidende ‘geschiewes’ doende buurvrouw. - Al die ongeglazuurde of geglazuurde aardewerk figuurtjes -, het Joodsch-Hollandsch genre-beeld van den nieuwen tijd. Daarnaast boeiden hem vooral de apen in de meest excessieve uitingen der mensch-gelijke affecten, en geschapen werden o.a. het vol teerheid gebeelde: ‘Zieke Aapje’, de spotvorm van den z.n. oolijken mensch: ‘Baby’, en de tot geest van verschrikking geworden: ‘Slingeraap’, dat prachtbrons van geconcentreerde kracht. | |
[pagina 358]
| |
Dan hoogere en hoogste geestelijke waarden speurend in den persoonlijken mensch, schiep hij van dezen het beeld gelijk hij, wijsgeer-kunstenaar, ze in zich aanschouwde: ‘Jan Steen’, de lacher om 's werelds dwaasheden, wien de weemoed met den lach spreekt uit 't fijn gelaat. (Ook zichzelf beeldde hij in een mooi bronzen kop als de lacher om 't dwaze leven). En in ‘Franciscus’, ‘Vincent’, ‘Spinoza’ zag hij de Godzoekers: Franciscus als degeen die in deemoedig zalige verrukking God boven zich schouwt, Vincent de kunstenaar, die zich hartstochtelijk tot God omhoog wringt, begeerend het meer dan mogelijke te beelden, Baruch Spinoza, de zalige in God. Ten slotte onpersoonlijk, maar met de geestelijkheid als norm: ‘Het Kind’ - het kind dat zuigt aan een perpermuntstok, maar in welks kopje (in z.n. bewegelijk brons, met 't allerbeste te vergelijken) onbewuste, diep geestelijke krachten wonen. Niet van psychisch standpunt uit moet men Altorf met Mendes vergelijken. In dit opzicht is hij verre de mindere. Men heeft daartoe slechts de Apen van beide kunstenaars te vergelijken. Ook die van Altorf geven, evenals z'n meeste beelden een sentiment, een eigenschap, - geven die dikwijls zeer goed. Maar 't grijpt u niet aan als bij Mendes, dat ge er in verzinkt tot weemoed, tot spot, tot ontzetting. Ge bemerkt 't ook in zijn verbeeldingen van bijbelsche figuren, waarvan er terecht maar eentje hier is. Bij Altorf is de beelding meer een opbouw, uitgaande van den vorm, een vereenvoudigde herschepping tot nieuwe schoonheid -, architectonische schoonheid veelal, van het te beelden dier, met een zuiver gevoel voor schoone verhoudingen, ornamenteele schoonheid, voor de eigenschappen van het door hem gebruikt materiaal. Daarbij, doch in de 2e plaats, komt de uitdrukkingsmacht van psychische waarde: de trots van den papegaai, de smart of moederliefde van 't aapje (in één houten aapje slechts is 't het gevoel, de smart zelf die den bouw bepaalde) de mysterieuse wijsheid van den olifant. Zijn bronzen, ivoren dierbeelden, ze streelen den aesthetischen zin, doch ontroeren niet tot in 't diepste wezen. Het is waarlijk mooie, zeer zuivere klein-kunst, terwijl men Mendes' werk om de afmeting ‘Klein-Plastiek’ noemt, maar in hem -, zijn beeld van De Wet heeft 't trouwens bewezen - de eigenschappen van den beeldhouwer, die groote kunst schept, aanwezig zijn. (Dat men 't eindelijk bedenke!). Zijl's Klein-Plastiek is impressionistisch, maar een impressionisme waarin de levende geest tot uiting komt, zooals deze op het ééne gegrepen oogenblik zich openbaart, en zijn bewerking is daarmee conform; het brons dat meer gekneed dan gegoten schijnt, lijkt meer een oogenbliksdaad dan een na lange voorbereiding overwogen handeling. - Of men het impressionisme als kunststrooming over 't algemeen voorbij is, doet | |
[pagina 359]
| |
er niet toe, ze behouden hun waarde als alles wat uit den sterk levenden bewogen geest, door één die de macht tot beelding bezit, is voortgebracht. Tegenover hem staat Raedecker als de kunstenaar van de tegenwoordige kunstgolf: Naar de beelden van Egyptenaren en vooral van oud-Aziatische volken heeft hij zijn beeldingwijze georiënteerd. Doch ook dit geeft omtrent de waarden van zijn kunst geen toetssteen, noch in positieven, noch in negatieven zin. Maar alleen weer dit, òf er sterk innerlijk leven en beeldend vermogen in tot uiting kwam. Samengedrongen geestkracht toont het nog niet tot schoonheid geworden beeldje van den ‘Mijnwerker’; stille wijsheid en fijne bewogenheid der ziel licht ontroerend uit het ééne granieten steengelaat. C.v.H. | |
Een kunstenaarspenning.De ‘kunstgroep Bilthoven’, die van een zeer groote activiteit blijk geeft, heeft thans tot bereiking van haar doel: het steunen van kunstenaars, een penning doen ontwerpen door den beeldhouwer C.J. van der Hoef. In zeer vlak relief heeft de kunstenaar aan de eene zijde een gier gemaakt, bij de Egyptenaren het zinnebeeld van de zon en het zinnebeeld van de moeder, het scheppen en voortbrengen en aan de keerzijde een lelie met de symbolische tekst: zooals de zon de bloemen kleurt, zoo kleurt de kunst het leven. Het is de vraag of de symboliek van beide zijden wel door iedereen begrepen wordt, maar afgescheiden daarvan kunnen wij de penning beschouwen en waardeeren. De vogel dan is zeer ornamentaal behandeld, misschien een beetje te simpel van structuur en daardoor ook wat vlak; de kop echter is heel goed van karakter. De zijde met de lelie daarentegen is minder tot een cirkelvulling verwerkt, en alleen als soort vlak relief opgevat. Toch zit er in het geheel wel iets dat deze penning onderscheidt van het alledaagsche. Er is niet getracht naar een bepaalde voorstelling, er is alleen gestreefd naar iets moois. De bedoeling met de uitgifte dezer penning is, om voor het bedrag der opbrengst kunstwerken aan te koopen ter plaatsing in openbare gebouwen. Alzoo een goed werk ten opzichte van de kunstenaars en een genoegen voor het publiek. Het is op zichzelf wel verblijdend dat er menschen gevonden worden die probeeren iets voor de beeldende kunstenaars te doen. De wijze waarop blijft echter zeer moeilijk. | |
[pagina 360]
| |
In Haarlem heeft men opdrachten gegeven aan verschillende beeldhouwers voor uit te voeren werken. In Laren is getracht in samenwerking met de burgerij uithangborden te laten maken en heeft men verder opdrachten gegeven aan kunstenaars die het Gooische landschap afbeelden. Het Kunstverbond, een andere coöperatie, koopt kunstwerken aan, op advies van een Commissie van voorlichting, en plaatst deze schilderijen, teekeningen of etsen, in openbare gebouwen; maar tot op zekere hoogte blijven zij nog het eigendom van den kunstenaar, d.w.z. voor een hooger bedrag mogen zij, ten bate van den kunstenaar, wederom verkocht worden. Zoowel het aankoopen van een werk eens kunstenaars als het geven van een bepaalde opdracht lijken mij twee mogelijkheden om de beeldende kunstenaars in hun bestaan tegemoet te komen. De moeilijkheid schuilt natuurlijk in de vraag, of de kunstwaarde, dan wel de mate van noodlijdendheid in de eerste plaats influenceeren moet. Ons hart neigt allicht tot het laatste, waarmede wij echter bereiken dat niet immer het beste werk wordt aangekocht en men in de openbare gebouwen (leeszalen, stadhuizen, scholen etc.) kunst exposeert, die men er anders liever niet naar toe zou halen. Nog een andere manier om deze kwestie op te lossen is die, welke uitgaat van de Vereeniging St. Lucas en waarbij gelukkige winnaars voor een bepaalden prijs een schilderij op een der tentoonstellingen mogen aankoopen. Zoo ziet men, tal van plannen worden gemaakt en uitgevoerd om de kunstenaars te steunen, en al moge aan deze of gene bezwaren verbonden zijn, het doel is goed, vandaar dan ook dat wij van de penning door C.J. van der Hoef ontworpen gaarne melding maakten. Zij wordt verkrijgbaar gesteld in brons voor den prijs van f 2.50 en in zilver voor f 50. Het is voor de kunstenaars te hopen dat zij koopers vindt.
R.W.P. Jr. |
|