De deur trok ze hard achter zich toe....
Op haar schoot klapte het boek dicht. Ze legde het in de vensterbank, reeds klonken de meisjesstemmen van trap en gang. Zij stond op en her-telde de zitplaatsen.
Geurig geruchten vulde de ruimte, handen raakten de hare. Een warmte kwam haar doorstroomen, blijde ontroering snoerde haar keel. Toen allen gezeten waren, sloegen de woorden hun vleugels uit. Eerbiedig reikte zij de schalen over, anderen dienden de kopjes rond.
Lamplicht omhuifde zacht hun samenzijn, dat zich verloor aan een verstolen droomerij: hun oogen daalden dieper dan het hart en blanker rustten hun handen in den maagdelijken schoot.
Zoo zaten ze, gebogen en ontroerd, om haar mijmerende stem, maar zij verbleef in lichte sferen van herinnering: het schip juichend bevlagd ontgleed den havenmond ter eerste reis.
‘En toen’.... even verwarden haar woorden zich. Sprak ze over dien tijd? Haar liefste klasse aan den overkant in het naargeestige hulpgebouw? Werden haar oogen nat? Zij liet den zin onafgemaakt.
Hoofden, zonnig omkranst, geheven uit der handen steun, reikten hun aandacht terug. Een warm-donker lachje dook uit haar borst. Zij presenteerde. Over de rondgaande schalen fonkelde hun jeugd.-
In de ontruimde kamer zette zij de kopjes samen, achter een vaasje op de étagère stond nog het schoteltje geschoven. Zij plaatste het op het theeblad, schelde.
Het kind kwam en ging met een betrokken gezichtje. Op het portaal riep zij haar terug:
- Mientje, morgen ga ik tot na Paschen uit de stad, neem de overgebleven koekjes maar mee voor thuis.
- Als 't u blieft, juffrouw!
Loom deed zij haar mantel aan, de spiegel kaatste enkel haar oogenschittering onder den breed-geranden hoed.-
Weinig plaatsen waren nog onbezet aan de lang-gestrekte tafel. Zij schoof bij en bestelde: dampend werd het eten opgebracht.
Om haar geluk sloeg het rammelend gerei als een branding: hoogbeschuimde rots.... blauw daalden de hemelen over den top....
Zij hervond zich, wakend voor het leege bord als na een zeer klaren droom. Werktuigelijk stond zij op en kleedde zich in de hel-verlichte garderobe. Toen zij thuiskwam, woei vochte voorjaarswind door de half-open ramen. Zij ademde ruim. En verheerlijkt zochten haar handen de koele schaduwen der knoppende boomen....
Door een bleeke verre lentelucht tramde zij dien morgen naar Haarlem.-
Bertha ontving haar met bloemen en gebak.
's Middags troffen zij Van Helst in een lunchroom, hij bracht Barger's