| |
| |
| |
Op hooge golven,
door Herman Robbers.
XI.
MAAR intusschen bedrongen en benauwden hem zijn verhoudingen tot de menschen aan alle kanten.
Er kwamen brieven van Janne, eerst uit de Ardennen, Luxemburg, Trier, toen uit Houthem bij Maastricht; aanvankelijk lusteloos en vol zelfbeklag, doch weldra weer viever en pittiger, vertellend van avonturen; overmoedig als van ouds ten slotte. In het Geuldal vooral was het heerlijk, zoo zonnig en blij; aardig het hotelgezelschap ook; waarom hij toch niet eens overwipte? Trok het hem niet meer aan, haar eens op te zoeken? Ook hier waren bosschen en valleitjes.... Of was Tilletje te achterdochtig geworden, kon Hoogland, de beroemde, de gróóte schrijver en uitgever, zich niet bewegen zooals hij wou? Een fijn-vleiende verlokking ging van haar woorden uit. En daarbij die andere prikkeling weer: haar luchtig-weg zinspelen op ontmoetingen met mannen, een schalksch laten-raden van scherts en geflirt, haar zoete klagen, of kwasi-boudeeren, om 't geen ze zijn onverschilligheid of zijn verwaarloozing noemde....
Huib antwoordde geregeld en op teederen toon. Maar zeer beslist in zijn afwijzing, zijn verontschuldiging. Geen tijd had hij, geen gelegenheid; zij wist zelf wel hoe verrukkelijk hij het vinden zou: dagjes buiten met haar! Maar ja - het Geuldal lag zoo ver.... Van der Kamp sprak in 't geheel niet van vacantie, en hij, voor zich, dacht er ook niet over, dorst het geld er niet voor af te nemen, zou misschien Til en Lies nog een poosje naar buiten sturen; ze hadden het zoo noodig, Til vooral dit jaar.... Overigens, hij zelf, hij wist niet waarvoor hij zou komen te staan. Al moeilijker werd de omgang met Van der Kamp.... En Huib, op zijn beurt, maakte toespelingen op zijn voornemen ontslag te vragen, buiten te gaan wonen, op ‘aanstaande groote veranderingen in zijn leven.’
Zijn voornemen, ontslag te vragen.... Intusschen had hij er nog altijd niet van gesproken, tenzij tegen zijn vrouw en met halve woorden. Mocht hij het eigenlijk wel doen....? Het leek zoo roekeloos en baldadig.... En daarbij, je hart hing aan tallooze dingen: illusies, plannen.... Aan menschen, aan meubels zelfs, aan kleinigheden.... Dat alles wégslaan? Zoo'n gedeelte van je leven?
Ook van Nell kwam een brief, op kantoor bezorgd. Eerst was ze zelf daar geweest, en tot driemaal toe. Meneer Hoogland kon haar op 't oogenblik niet ontvangen, kwam Van der Kamp haar zeggen, persoonlijk die derde
| |
| |
maal. Of zij dus maar met hem wilde ‘afdoen’. Ook de verdere zorg voor haar boek had hij overgenomen. ‘Hm.... ja.... op verzoek van meneer Hoogland’. Een wanhopigen brief schreef ze Huib daarop. Waarom dát haar moest aangedaan worden. Mocht ze dan ook zijn vriendin niet blijven, zijn leerling, zijn kameraadje? Wat, ter wereld, kon daar toch tegen zijn? De menschen, de ellendige conventie....? O, zij voor zich gaf er niets om, geen steek!.... De hartstochtelijke toon en het nerveuse schrift deden Huib slechts te meer beseffen, hoe noodig het was geweest, aan hun omgang een eind te maken. Nóódig ja.... maar anders.... God, ook dit, hoe dikwijls wrokte, foeterde, vloekte hij ertegen, voelende soms plotseling 't scherpe van zijn nagels in 't binnenste van zijn hand.... Had ze in den grond geen gelijk, zijn lieve Nell, zijn kleine vriendinnetje? Al dat niet mógen, niet kunnen.... hoe miserabel eigenlijk! Elkander kwaad doen met genegenheid.... met omgang zelfs. Het ééne warme menschenleven, dat het andere moest mijden.... Onzinnig was het en onuitstaanbaar.... En toch, en tóch....!
Hij kwam haar tegen op straat. Zij liep recht op hem toe en sprak hem aan. Kijk nu dien bevenden mond, die wanhopige broedende oogen! Zich fel in de kiezen bijten moest Huib, al zijn krachten bijeengrijpen. Hij weerstond haar blikken, strak en fronsend, zei dat ze zich goed moest houden, dapper en flink; 't kon immers eenmaal niet anders, begreep ze toch zelf wel....! Dit ook vooral nooit meer doen, hem op straat trachten tegen te komen, zichzelve en hem zulke pijnlijkheid besparen....
‘Och wat,’ riep ze, ‘jou, jou....? Praatjes....! Je geeft niets om me, geen zier....! Dat is het. 't Komt alles alleen door die andere.... die.... die Janne Terwijne....!’
Huib schrok er niet erg van. Hij wist nu wel, 't werd meer-en-meer bekend. ‘Die andere....’ kon hij enkel herhalen, glimlachend gemaakt-onverschillig, bitter. En in zijn gedachte er bijvoegen: Stil maar, kindje, breken zal ik, ook met ‘die andere’, mij bevrijden, heelemaal, hoeveel pijn het ook zal kosten....
Want innerlijk vast besloten was Huib nog steeds, al vaster zelfs, nerveus-energieker. Alléén, hij wilde wachten tot Janne terug was. Het haar schrijven zou gemakkelijker zijn, maar onmannelijk, laf. Of je iemand iets wou zeggen zonder zijn aanblik erbij te verdragen. Echter.... hoe dichter hij hem naderde, dien dag van Jannes terugkomst, hoe zorglijker hij er tegenopzag, er voor terughuiverde.... Zoo'n gesprek met Janne, het zou heel iets anders zijn als met Nell, arme, naieve Nell... Janne met haar scherpte, haar spot en hoon, haar geoefende verleidingskunst - neen-neen, met de macht van haar persoonlijkheid....
Maar het kwam, onverbiddelijk....
| |
| |
Hij haalde haar af van het station en ze waren uitbundig vroolijk samen - een midzomerochtend in stad; luidruchtiger dan anders leek ook het straatrumoer; nog jaren later herinnerde Huib zich den somberen deun van een piano-orgel op het Damrak, terwijl ze daarlangs reden in hun rammelende vigilante. Huib hoorde het geforceerde van zijn eigen opgewonden vroolijkheid in iederen toon van zijn stem; hij keek er Janne bij aan; zij scheen er niets van te bemerken; toch, tegelijk drong het plotseling tot hem door, dat ook bij haar de drukke beweeglijkheid en luide lach niet waren de van vroeger bekende, de natuurlijke. Het maakte hem vaag ongerust en angstig - jaloersch ondanks zijn eigen scheidingsplannen. Wat was er? Had ook zij iets te verbergen? Of kwam het doordat zij vermoedde - aanvoelde mogelijk, half bewust - 't geen in hem omging?
Hij bracht haar thuis, en tot in haar zitkamer, - waar hij bloemen had laten zetten - kuste, omhelsde haar daar. Toegestaan had hij zichzelf, dezen eersten ochtend nog niets bepaalds te laten merken. Voorzichtig aan, haar niet rauw overvallen; nee-neen, even uitstellen nog.... Lachende keek ze hem aan; hem op de wang tikkend: ‘Jou stouterd,’ zei ze, ‘waarom ben je zoo heelemaal niet eens bij me gekomen? Andere avontuurtjes?’ En zij fronste haar fijne wenkbrauwtjes, scherp onderzoekend. Een seconde verward, liet Huib zijn blik langs haar neerglijden. ‘O, o,’ riep ze, ‘Kijk me eens aan!’ Maar 't bleef bij die scherts en ze kusten opnieuw, kwasi-dolgelukkig weer bijeen te zijn.
O, natuurlijk, moest hij weer weg, die akelige man... ‘Ik moet weg, hoor, heusch ik moet nu weg!’ Kreeg hij anders een standje, van baas Van der Kamp? Zoo'n flauwe jongen.... Enfin, ditmaal trof het nogal. Want ze wóu hem wel kwijt zijn nu. Zoo moe en verreisd was ze, en stoffig, stoffig....! Haar koninkrijk voor een bad!
Dus tot morgenavond. En niet te laat vooral. Kreeg hij een cadeautje, dat ze voor hem had meegebracht. Ze moesten het waarnemen - ze zei het zonder hem aan te kijken - nog vacantie had ze, en niemand die wist dat ze thuis was.... Zoo rustig.... Fijn!
En aanvankelijk leek het, dien volgenden avond, alsof hij niet weg was geweest. Zijn rozen stonden op tafel. Janne althans scheen nog in precies dezelfde stemming, overmoedig en opgewonden. Met verrukte kreetjes hipte ze Huib tegemoet, duwde hem aanstonds op haar rustbank neer, gooide zijn hoed in een hoek en liet zich op zijn knieën ploffen, armen om zijn hals. De blanke, ronde armen, vér-naakt uit de blauw-zijden kamerjapon.... En maar praten, lachen. Het cadeautje kwam voor den dag, een opgegraven romeinsch lampje; ze was er zelve verrukt mee. Niet aan het woord komen liet ze Huib, die eerste minuten.
| |
| |
Zoodat hij al begon te vreezen - of te hopen? - dat het er weer niet van zou komen vanavond. Zou 't ook nóg niet te wreed, al te haastig zijn? In zijn geest, zoolang ze nog ver van hem vertoefde, was hij aldoor vóór zich blijven zien, hooren, ondergaan, de mooie, maar zoo lastige Janne der laatste maanden: vermoeid, nerveus, haast baloorig van overspanning soms. Nu in-eens déze, vol sprankel en dollen lust, uitgelaten levenslust. Zoo scheen het tenminste.... Maar toch, was daar niet, nu-en-dan, vaag en vluchtig, een trillinkje of trekkinkje.... tusschen haar neus en dien éénen mondhoek? En leek het niet telkens alsof zij, een beetje opzettelijk, hem niet wilde aan het woord laten komen? Ze omhelsde hem soms tot hij bijna stikte, zich loswrong; ze stoeide, worstelde met hem, wierp zich woest op hem neer....
Midden in zoo'n driftige omhelzing - haar mond op den zijnen - bedacht zich Huib met nare nuchterheid, hoe ellendig hij het vinden zou, ongetwijfeld morgenochtend al, wanneer weer zonder praten voorbijgegaan zou zijn deze zeldzaam stoorlooze avond.... Hij er nog langer mee zou moeten rondloopen.... Er nog langer tegen opzien....
Huib rechtte zich plotseling, ietwat onwillig. ‘Toe kindje, mijn dijen zijn heelemaal doof.’ En terwijl zij, aanstonds opgesprongen, voor het spiegeltje aan den overkant aan haar losgeraakte haren werkte: ‘Janneke, zeg....’ begon hij haastig en als werktuigelijk, ‘vind je eig'lijk niet.... 't is zoo'n rustige avond.... dat we nu ook eens een ernstig woord moesten praten samen?’
Zij draaide zich om, als in schrik, keek hem fel in de oogen. ‘Praten? Wát praten?.... Ach-jassus! Nou toch....? Hè nee, nee....!’
Huib zat op den rand van de rustbank, rechtop; zijn hart pompte, bonsde, benauwend; almaar kijken bleef hij naar haar. God, hoe mooi was ze zoo! ‘Ja, kindje, zie je.... 't is maar dat ik.... ik kan....’
Veranderd plotseling scheen de heele kameratmosfeer. De dingen verstarden, de lucht leek dikker.....
‘Hè nee, toe nou.... vanavond nog niet.’ Zij stampte.
‘Wat zeg je.... nóg niet....? Maar.... begrijp je dan wat ik....?’
‘Och-god, natuurlijk! Wat dacht je dan? Ik ben toch niet iemand van vandaag of gisteren.... Hè jassus, jassus.... Toe, wees nou stil....’ En ze stampte opnieuw.
Hoogland zweeg een poosje. Diep verbaasd was hij, bijkans verbijsterd. Hoe kwam ze te weten....? Maar Janne stond weer voor haar spiegeltje, bewerkend haar krullige coiffure.
‘Maarre.... zeg me dan tenminste.... wat meende je dan dat ik....’, schorde het eindelijk weer uit zijn plots als drooggeschroeiden mond en keel.
Bruusk staakte zij het haargepeuter, draaide opnieuw zich naar hem om.
| |
| |
‘Och maar jongen nou toch.... Denk je dan dat ik heelemaal vergeten ben die maanden vóór ik wegging.... hoe we samen waren....? Jelie mannen toch, merkwaardig....! Alleen wat gezégd wordt, uitgesproken, dat geldt, dat beslist voor jelie, niet waar? Maar zoolang er nog niets is gezégd.... Pf! Alsof juist niet meestal, precies omgekeerd.... Och-god-och-god, altijd weer 't zelfde liedje....’
‘Maar Janneke.... ik begrijp toch heusch niet goed.... In de maanden vóór je wegging....? Dacht je dan soms dat ik.... dat er toen al....’
‘Hé, verdikkeme!’ Zij liet zich in een leuningstoeltje neervallen, bracht met een baloorig gebaar de handen samen en achter het hoofd. ‘Wil-die toch maar doorpraten....! Laat zich niet afschrikken, hoor! En ik, die nou juist vanavond nog.... Wat.... wat zijn jelie mannen toch onmogelijke wezens.... O ja, hè, zakelijk, voortvarend.... Als ze iets in d'r hoofd hebben....! Waarom toch? Is er zoo'n haast bij? Kon je nu nog niet, m'n hemel, een enkele avond....’
‘Maar Janneke dan toch! Wat scheelt je? Heusch je weet nog heelemaal niet wat.... ik....’
Maar ze was alweer opgesprongen, stampte opnieuw, dreigde met haar vuisten. ‘Dikkeme, dikkeme! Je maakt me dol, ziedaar! Dacht je dan dat ik geen oogen en geen ooren meer had? Dat ik ook geen brieven meer kon lezen en geen toon onderscheiden? Och!.... Hoe heb je me geschreven al die tijd.... Lief en hartelijk, hè? O, ja zeker! Als een vader bijna ....Ba!’ Zij schudde haar hoofd, ongeduldig, fier. ‘Schei er toch over uit ....Ik weet het immers al lang....’ Voor hem staande en zich een weinig naar hem toe buigend, terwijl ze hem sterk bleef aanzien: ‘Je wilt van me af, dat 's de heele kwestie.... Je houdt van een ander zeker.... Van dat schrijvende meisje misschien wel, waar je me van verteld hebt.... Hoe heet ze ook... Nell geloof ik... Ziedaar, is 't nou goed? Heb ik het zelf al gezegd.... het je gemakkelijk gemaakt.... Kan het vreeselijke praten beginnen....!’
En zich neergooiend opnieuw, in dat leuningstoeltje van haar - waarin eens Huib had gezeten, zijn eerste bezoek makend - sloeg ze de beide handen voor 't gezicht en snikte hevig, met diepe gieren....
Hoogland was opgestaan. Hij wist niet wat te doen. Zijn ontzettende beklemming maakte denken onmogelijk. Hij slikte, slikte, opende den mond om iets te zeggen, maar er kwam geen geluid..... Dan liep hij heen en weer. Een tijdlang was er alleen dat gierende snikken.
Eindelijk, naast haar staande, lei hij een hand op haar schouder: ‘Lieveling, toe.... kom nu eens rustig bij me zitten.... zeg.... schat.... luister 'is.... laten we nou toch....’
‘Praten, hè, práten!’ barstte ze uit opnieuw. ‘Ja-ja!’ En in ergernis wegwisschend haar tranen: ‘Och! Ik lijk ook wel gek met m'n gehuil!’
| |
| |
Dan, met een hoonlachje: ‘'t Is zoo belachelijk! Laten we praten, dat zeggen jelie allemaal, als het uit is.... als je er af wilt..... Wat valt er dan nog te praten, ik snap het niet.... Je wilt me kwijt, je houdt van een ander, nou, best, afgeloopen....! Daar hoeft toch niet over gezeurd te worden, zwaarwichtig geredeneerd? Ik ben geen kind meer. Ik weet er alles van! Méér dan een jaar heeft het geduurd, dit van ons.... Láng!’
‘Janne nou toch!’ kreet Huib als in pijn.
‘Huib nou toch!’ bauwde ze 't hatelijk na.
Dan, na een paar seconden van die stilte, waarin twee twistende vrienden zich zoo pijnlijk dicht bijeen en toch tegelijk zoo wanhopig gescheiden voelen - op eensklaps veel bedaarder toon: ‘Toe Huib, zég het me nu liever.... ronduit: heb je alleen maar genoeg van me, van m'n kuren en eigenzinnigheden.... ik weet wel, ik ben een lastig potentaat.... Of.... is er een ander, hou je van dat jonge kind.... die Nell....?’
‘Och nonsens, nonsens, het één noch het ander,’ bromde Huib schaamachtig - hervindend intusschen een weinig van zijn kracht en vastberadenheid - ‘hou toch op alsjeblieft met je dwaze onderstellingen, je ....waanideeën, en luister na'me. Ik heb heelemaal niet “genoeg” van je, en 'k hou ook niet van een ander.... Behalve dan dat ik van me vrouw hou, zooals ik altijd van haar ben blijven houden, dat weet je wel.... God, ik....’ Hij knipte ongeduldig met zijn vingers. ‘Maar ik kan dit met jou niet langer aan, ik kán het eenvoudig niet meer.... Ik.... ik ben er de man niet voor op den duur. Als een huichelaar sta ik in de wereld en tegenover mijn eigen werk.... Een huichelaar, een leugenaar.... Heb je nooit gemerkt hoe me dat hinderde, me.... opvrat? Ik kan niet meer denken, niet meer schrijven wat ik wil.... Sommige woorden, als ze onder m'n pen komen, zulke woorden als trouw, oprechtheid.... ik word er gek van, ziek van schaamte, malaise, beroerdheid.... Mijn eigen oude idealen van liefde, van.... o, ik kan er niet meer aan denken....!’
‘Och wat! Liefdesidealen!’ wierp Janne er met verbittering tusschendoor.
‘Wat zeg je....? Ja-ja, ik weet wel, jij denkt daar anders over.... Volledige liefde, toewijding, trouw, een durend ideale verhouding, .... mogelijk dat het alles niet bestaat.... Goed, goed, doet er ook niet toe, heb ik niets mee te maken. Méér idealen die niet bestaan....! Maar m'n werk dat bestaat dan toch wel, hè? En ik zég je: ik kan nu eenmaal niets goeds meer maken, ik kan geen behoorlijke bladzijvol meer schrijven, als ik dát niet heb.... Als ik niet meer gelooven kan, aan mezelf gelooven.... Als ik dat ellendige besef verdragen moet: ontrouw te zijn.... nee-nee, ik bedoel nu niet aan m'n vrouw - die zou me tenslotte nog wel vergeven misschien, begrijpen zelfs, als ik haar alles vertelde - maar aan me heele leven, aan de vader van m'n kind en van m'n boeken.... aan mezelf, me- | |
| |
zélf....! Als ik dat bestendige gevoel moet hebben, iets te.... te verknoeien in me, te.... bedérven....!’
‘Zoo,’ viel Janne schamper in. ‘Nou.... nou weet ik het wel.... Dus dat is het gevoel dat onze verhouding je gegeven heeft, je wordt erdoor bedorven.... Best, hoor.... ik zal....’ En ook zij was even opgestaan, als in plotseling trotsch besluit, doch om terstond weer op haar stoeltje neer te zakken, star tot hem op te turen.
‘Ga dan nu ook maar weg, hoor. Ga toch, man, vóór d'r méér in je bedorven wordt...! Ik ben je niet waard, hè? Zoo'n hoogstaande persoonlijkheid, zoo iets heel bizonders.... edels, groots.... Een actrice als ik moest zich maar liever tot haar soort bepalen, zich wegsmijten aan d'een of andere cabotin, nie-waar?.... Pah! Janne, de vrije vrouw, de fiere, de trotsche.... de cocotte zeg maar liever....!’
‘Och maar, Janneke, lieveling....!’ Hij kwam opnieuw naar haar toe, wilde zijn handen op haar schouders leggen, maar zij duwde hem van zich af.
‘Nee-nee, toe, ga nu maar.... Ik weet het toch allemaal wel en al zoo lang. Ga nou maar, naar je legitieme vrouw en jelie schattige dochtertje en naar dat werk van je, waar het toch alleen maar om te doen is.... dat geen andere liefde naast zich duldt....o, ik begrijp het eigenlijk zoo goed, allemaal.... Ik weet heusch wel, dat er liefdes zijn die.... Och.. Ik.... Nee-nee, niks, niks....’
Abrupt zweeg ze, boog het hoofd tot op de borst.
‘Wat is er, Janneke, wat ging je zeggen,’ vroeg Huib wenkbrauwfronsend en op droef-teederen toon.
‘Nee-nee.... och.... ga nu maar....’
Maar toen hij stil bleef staan zonder een woord verder, op haar neerziend alleen, met inigheid, onbestemde verwachting:
‘Wat er is, wat er is....?’ Langzaam hief ze het vertrokken gelaat, haar lip trilde; even, als van een angstig dier, flitste het licht van haar oogen. ‘Er is iets.... wat jij nooit hebt geweten.... en ook niet te weten hóeft...... nú zeker niet meer.... Je hebt er me nooit naar gevraagd.... Erg kiesch, hoor, hoog nobel.... Je dacht misschien wel altijd, dat jij, jij, de beroemde Huib Hoogland, het hoogste en heerlijkste, dat je álles-en-nog-wat voor me was, hè?’
‘Wat zeg je nu weer,’ stotterde Huib overbluft. ‘Ja-ja.... je.... je hebt tenminste altijd al je best gedaan, me dat te doen gelooven....’
‘Ik geloofde het soms ook zelf....’
‘Ik dacht eenvoudig dat je van me hiéld, Janne....O, ik ben wel eens jaloersch geweest, dat weet je.... Ik verbeeldde me soms wel.... dat..’
‘Van je hield, van je hield....? Ik hou nóg van je.... Wel minstens evenveel als jij van mij, wees daarvan overtuigd.... Maar er is liefde en
| |
| |
liefde, hè? Ik....’ - Janne's stem in-eens kreeg iets extatisch - ‘O, ik bewonderde je.... enorm.... als artiest, en ik hield van je om je talenten, je kracht, je menschelijkheid.... Maar.... nee-nee.... m'n ideaal, m'n illusie, je bent het nooit geweest, geen oogenblik....’
Huib schokte zijn schouders en wendde zich af, fel gekrenkt en jaloersch, ondanks een gelijktijdig gevoel van gerustgesteld zijn, ja van opluchting. Hij begon weer heen en weer te loopen. ‘God, lieve kind, dat verwondert me absoluut niet.... Je ideaal....! Het ideaal van een kunstenares als jij.... Zoo'n hoog idee heb ik heusch niet van mezelf, hoor, nooit gehad.... Maar wat bedoel je eigenlijk....? Heb je dan wel ooit.... in een ander....?’
‘Ja, ja!’ riep ze uit als in geestdrift - als vond haar ziel een uitweg - ‘Nu het toch voorbij is tusschen ons, mag je het eig'lijk wel weten, waarom niet....! Ik hield van je, lang en echt, ontzettend veel heb ik van je gehouden.... Maar ja, er wás een ander, vóór jou, en altijd dóór, een ander, die ik nooit heb kunnen vergeten, die ik boven alles stelde, boven álles in de wereld ja, één die.... die.... Och god, ik heb hem pas weer teruggezien, maar wat ik toen weer gevoelde, onderging....’
Huib stond stil. ‘Hem teruggezien? Nu? Op je reis?’
‘Ja. In Aken.... Hij is veel ouder dan ik, dan jij zelfs, en zoo ziek, zoo ellendig.... Een wrak, niets meer.... Geen artiest ook, och nee.... Lang zoo begaafd niet als jij.... Maar die oogen.... O, ik hou van 'em; god, wat hou ik van 'em!’
Er was even stilte. Huib reageerde niet. Maar iets diep in zijn ziel kneep zich smartelijk samen.
Met extatische fluisterstem ging Janne voort. ‘Ik heb mijn uiterste best gedaan het te verdooven, maar altijd weer komt het terug..... God, die oogen, dat heele lieve gezicht, in 't geheel niet knap, maar zoo vol van dat ....dat onzeggelijke.... Al had hij zijn armen en beenen verloren, al was er alleen zijn hoofd en borst, ik zou ervan kunnen houden.... kunnen houden.... tot ik er gek van werd misschien....’
‘Is hij.... Is het iemand met wie je vroeger geweest bent....?’ Huib kon zijn jaloezie weer niet bedwingen.
‘Wat zeg je....? Geweest....? Dat schijnt toch altijd maar het eenige wat jelie interesseert.... Pf! 'k Hoefde 't je eigenlijk volstrekt niet te zeggen.... Nee-nee, gewéést ben ik nooit met hem.... Was het maar waar....! Want van hem gehouden heb ik van 't eerste oogenblik dat ik hem zag, hem sprak.... Maar hij.... O, hij mocht mij wel, geloof ik.... Over mij heen keek hij gewoonlijk.... Naar iets in zijn herinnering waarschijnlijk.... En hij leed, ontzettend.... Al klaagde hij nooit.... Zeker was er ook niemand aan wie....’ Janne beet zich fel in de onderlip. ‘Je zag het enkel aan zijn oogen....’ schrilde haar stem.
| |
| |
‘Ken je hem allang?’
‘O ja, al jaren.... Hij was een wat jongere vriend van mijn vader.... Hij kwam vrij veel bij ons, vroeger....’.
Een tijdje zwijgen was er nu weer. Een ellendig gevoel van vernederd te zijn, belogen en beleedigd, bleef krampen in Huib. Toch, tegelijk, ondervond hij soelaas. Hij hoefde dus niet meer zoo'n medelijden met Janne te hebben om het erge dat hij haar aandeed. Als het waar was tenminste, hetgeen ze vertelde, als ze inderdaad dien ander.... Hij werd zich bewust eraan te twijfelen. Wat begreep je ooit....! Volkomen waar is het zeker niet, zei een stem in zijn binnenste; geen diep-oprecht getuigenis had gesproken uit haar opgewonden woorden. Om zich groot te houden dus, om ....tóch niet de minste te zijn....? Och-God, die arme.... Sterk groeide opnieuw de weedom in Huibs hart.... Janne, Janne, waar is nu je vrijheid, je fiere artiestenatuur? Stil, stil, niet laten merken vooral, dat hij twijfelde aan haar beweringen..... En Huib pakte een stoel, kwam schuin vóór Janne te zitten, greep de handen, die zoo moedeloos heen en weer schoven in haar schoot.
‘Janneke,’ begon hij, ‘luister nu 'is goed na' me.... Wij hebben ons nu allebei uitgesproken.... Het is misschien wel net zooals je zegt: wat voor jou is die.... oude vriend van je, dat is voor mij.... ja, het klinkt zoo pedant, hè, haast onuitstaanbaar, maar toch....’
‘Nee-nee, och-nee, ik begrijp je wel.... 't Is zoo, Huib.... Wat hij voor mij is en altijd blijven zal, dat is voor jou je werk, je muze, je litteratuur.... Ik moest misschien óók het meest van mijn kunst houden, maar ja.... wij vrouwen zijn zoo anders....’ En na even wachten: ‘Je ziet het alweer, ontrouw zijn, je kunt het wel probeeren, maar het is niet gemakkelijk.... Echte ontrouw ten minste, ontrouw aan je diepste neigingen, je machtigste gevoel....’
Haar blikken dwaalden.
‘Kijk me 'is aan, Janne, toe kijk me 's goed aan....’ En hun oogen, groot getrokken, blikten in elkander van heel dichtbij.
‘Willen we dan nu ook maar van mekaar gaan, zonder wrok? Integendeel, als innige vrienden, menschen die elkaar begrijpen, met elkaar meevoelen.... die elkaar dus ook nooit iets verwijten zullen....? Want och, verwijten.... Alle verwijt is immers misverstand....!’
Zij knikte, terwijl zij hem bleef aanzien. Een nieuwe, vreemd starre, dof-smartelijke extase lag in die lange, lange ontmoeting hunner elkander, ondanks alles, altijd vreemd gebleven oogenlichten....
Het verdere nu, tot aan zijn werkelijke heengaan, was niets dan zachte teederheid en ijle vriendschap. Op stillen toon en met kiesche aarzelingen bespraken ze enkele herinneringen nog, enkele noodzakelijkheden ook....
| |
| |
En dat ze elkander.... o, natuurlijk.... nog wel eens zien zouden.... Later....
Ten slotte, doorziekt van weemoed, - maar ergens, diep in zijn binnenste, wachtte geduldig de voldoening - nam Huib haar nog eenmaal in de armen, zijn Janne.... Zij sloot de oogen en hij kuste ze, toen ook haar lijdelijke lippen. ‘Je bent een schat voor me geweest.... altijd, hoor.... altijd....’
‘En jij dan, en jij dan, Huib.... lieve vent....’
Toen schudde hij haar een paar maal zachtjes heen en weer, onderdrukte een wanhopige begeerte, liet haar los, liep naar den hoek waar ze zijn hoed had neergegooid.... Keek niet meer om....
Op de trap al greep een doffe verschrikking hem in de borst. Wat deed hij toch....? Wat was hij begonnen....? Ook dacht hij een oogenblik, met vlijmend verdriet, aan het romeinsche lampje....
Maar hij liep door, liep door....
Tot de voornemens, die Huib zich deze laatste weken - in zijn stijgend verlangen naar bevrijding, zijn woest-eenzame vastberadenheid - gevormd had, behoorde ook: ná 't afscheid van Janne de biecht aan Til, haar alles, álles vertellen.... Het zou noodzakelijk zijn, ook dat. Zóó alleen zou hij zijn zuivere, zijn vrije en onbezwaarde zelf uit vroegere dagen, geheel terug kunnen winnen. Zijn zielerust, zijn vrede; dat wat hij nauwelijks kende, toen hij het nog bezat....
Maar zich ingedacht had hij 't nog in geenen deele, het spreken tot Til. Dat voelde hij pas scherp, nu hij ervóór stond, als naakt er vóór stond.... Blind en doof moest hij dat plan gevormd hebben. Want nog iets veel vreeselijkers scheen het hem nu dan het praten met Janne. O, die blikken van Til, de ijle verbeelding waarvan hem al zoo diep verontrustte, hoe zou hij ze ooit, in werkelijkheid, doorstaan....?
Thuisgekomen, dien avond na het gesprek met Janne, was hij maar éven in de huiskamer, bij Til, binnengeloopen, had gezegd dat hij nog wat te werken had; op zijn kamer bleef hij zitten, de beide handen voor 't gelaat meestentijds, tot over éénen, tot hij wel dorst aan te nemen dat zij nu sliep.... Kroop dan stilletjes en rillende in zijn bed.... Morgen, morgen....
Maar morgen kwam en er gebeurde niets. Hij liep gejaagd naar kantoor en voelde zich pas eenigszins tot kalmte komen, toen hij daar zat een tijd, voor zijn welvertrouwde schrijftafel. En nu rees ook weer - mét de schrijnende herinneringen, het telkens wéér en heftig terug-hunkeren naar Jannes omhelzingen - de voldoening in hem op over 't met zichzelf bereikte. Goddank, het was uitgekomen zooals hij 't zich altijd heimelijk wel had gezegd: Janne zou er niet ongelukkig door worden. Een soort pis-aller
| |
| |
was hij geweest voor haar, het noodwendig tijdelijke van hun verhouding althans scheen haar voortdurend voor oogen gestaan te hebben. Een grootere liefde, dan die voor hem, lag....ál dien tijd al.... in haar hart.... Zoo beweerde ze ten minste, verbeeldde het zich misschien.... Welnu, tant mieux, tant mieux! Hoe minder zij mij mist, des te beter, zei hij bijna hard-op, om er zich geheel van te overtuigen. Wist intusschen wel dat zijn volledig gevoel door die woorden niet werd weergegeven. Niet gansch zonder wrok of bitterheid wist hij de stemming in zijn ziel. Diep-innerlijk behield hij voortdurend dien ijdelen wensch: dat het Janne zou smarten, láng smarten, zijn omgang te moeten ontberen.... En tóch weer die voldoening telkens, al grooter, ruimer zelfs! Het voornaamste was gedaan. Zijn onzuivere verhouding tot de mooie actrice - onzuiver in wezen, onzuiver in uitwerking - behoorde tot het verleden. Hij was weer vrij, vrij ....kon weer denken en handelen in alle richtingen. Bij telkens krachtiger scheuten doordrong hem het besef van deze vrijheid, zij het ook telkens weer opzijgeduwd door liefdeverlangen, gevoel van gemis, een soms haast verstikkenden weemoed.... Vasthouden, vasthouden; 't wás er dan toch! Het zou wel groeien, wel overheerschen binnenkort.... Gevochten moest er worden.... Onrustig stond Huib op, liep in zijn kantoor heen en weer, zuchtte diep en bewoog zich, om de beklemming weg te krijgen. Een paar maal, in driftig verzet, gooide hij 't hoofd achterover en stak de handen ver voor zich uit. O, nu weer werken, wérken, groote en goeie dingen maken....!’
Maar dan stond daar weer, onvermurwbaar, die benauwende gedachte: éérst nog Til. Vóór dien tijd werd het niet heelemaal goed. Gansch de basis van zijn leven moest hersteld worden.
En het was of de tijd niet meer opschoot, de dagen kropen. Zoo min mogelijk, en slechts met pijnlijke schroomvalligheid - die zij gelukkig niet te merken scheen - benaderde Huib zijn vrouw, besprekend met haar de gewone, daaglijksche dingen; zijn meening gaf hij, aarzelend en bijna nederig, in vragenden vorm meestal. Hij vermeed haar aan te zien, gedroeg zich als sterk in zijn zaken verdiept, of in zijn lastige, litteraire werk, zorglijk-afwezig of vaag gedrukt. Weer anders was het thans, tusschen Til en hem, als verleden jaar zomer, toen de nog jonge verliefdheid op Janne hem gistend in 't bloed zat, een wrevelig verzet in hem woelde en hij uitviel vaak, norsch en geprikkeld. In een mijmerend zelf-inkeeren doorproefde Huib het verschil. Deze nieuwe stemming, schoon wel éven afstandig, leek minder gevaarlijk, kon langer duren.... Toch drukte zij bijna nog meer, hemzelven zoowel als Til, naar hij meende te bespeuren. Het was soms als wachtte ook zij, in een doffe berusting. Til zag er ellendig-slecht uit, nog bleeker en triester dan vroeger; haar blankheid langzamerhand
| |
| |
had een vooze, vaal-bruinige tint gekregen, haar wangen iets slaps en hols; dieper weg doken de donker-geworden oogleden. Ook bleef zij maar hoesten.... Plots schrok hij van die opmerking. Het was als een ijskille lichtschamp, die hard langs hem neerschoot.... God-o-god, als toch maar niet.... in deze benauwende omstandigheden.... de kwaal van haar vader.... Zwaarmoedig was ze altijd geweest, en zwak, en wie weet wat voor heimelijke angsten.... verborgen verdriet.... Wie weet óóit.... Huibs adem hokte....
Het was op een avond. Hij zat met wat werk aan zijn schrijftafel, Til in de voorkamer. Hij luisterde. Hoor, daar schraapte zij weer en kuchte.. Huib stond op en ging de porte-brisée door, zei haastig en zonder eenige voorbereiding: ‘Zeg, wat hoest je nou toch weer.... Het verontrust me.. Je moest je toch eens goed laten onderzoeken.’
Zij zat te naaien, keek naar hem op, een beetje ontsteld en verlegen blozend. ‘Hoor je dat dáár, hindert het je....?’ En weer schraapte ze even. ‘Ja, hè.... ik hoest nog een beetje.... 'k Zal wat drop nemen....’
‘Dat duurt nou al zoo lang....’
‘Hm.... Ja.... 't Moet zeker slijten....’ En ze bukte zich over haar werk; 't was een schortje van Lies dat ze verstelde.
‘Moet dat nog áf vanavond?’
‘Nou.... liefst wel.... Hoezoo?’
‘'t Kind heeft toch schortjes genoeg....’
‘Maar ze houdt zoo van dit....’
‘Hm.... Dat lange vooroverzitten lijkt me toch verkeerd, vrouwtje.. En je ziet er weer erbarmelijk uit in de laatste tijd.... Merk je ook, of je....’ Zijn stem stokte; ook hij moest schrapen nu. ‘Of je magerder wordt....?’
Zij keek weer op. ‘Hoe..? Jawel, ik ben wat magerder geworden sinds van de winter.... Kijk maar....’ En zich rechtend, een verhoogd blosje en triesten glimlach op haar gelaat, stak ze een gebalde hand tusschen haar lijfje en den rand van haar rok. ‘Ik moet al m'n rokken innemen....’
‘God maar zeg.... En ben je ook gauwer moe dan vroeger......?’
Nu boog zich Til weer diep voorover, gaf niet aanstonds antwoord. En ook Huib, dichter naar haar toe komend, kromde 't lange lichaam, lei een hand op haar schouder. Hij huiverde bij haar aanraking.
‘Vrouwtje.... schat.... ja, nie-waar?’ zei hij zacht. ‘Je voelt je soms wel heel erg moe en slap.... Ik merk het wel.... Je moest er toch eens een poosje uitgaan, zeg.... jij en Lies.... Daar is nog maar altijd niet van gekomen.... Wij leven ook zoo van dag op dag, met dat ellendige zakengescharrel tegenwoordig....’
Til knikte zonder opzien.
| |
| |
O-god-o-god, dat hij toch ook niet vroeger....! Hooger en harder dan nog ooit misschien klom de nachtmerrie van het zelfverwijt Huib naar de keel. Hij boog zich, z'n hand op haar rug, langs Til neer, kuste haar op den slaap. ‘Judaskus,’ sprak aanstonds hoonend een sterke stem in de diepte van zijn ziel.... O wanhoop, wanhoop toch.... ‘Tilletje.... m'n arme schat.... hoor' is.... je gaat morgen naar de dokter, hè?.... Of nog liever, je laat hem hier komen. Blijf er eens een dagje in.... Je hebt toch geen pijn op je borst? Nee? Heusch niet, nóóit....? Enne.... toe.... zeg 'is, vrouwtje, lieveling, er zijn toch geen.... narigheden.... dingen waar ik niet van weet misschien.... die je hinderen, benauwen....?’
Zij schudde 't hoofd, als huiverend, greep den zoom van zijn jasje, drukte haar hoofd even tegen zijn borst; een diepe snik kwam los....
Bevend en als verdoofd van angst, wroeging, bezorgde teederheid, kromde Huib zich nog dieper langs haar neer: ‘Maar kindje.... Ja....? Wat is er? Is er wèl wat.... Zeg het me, toe....’
Nogmaals schudde vlak voor zijn oogen het donkere kapsel, waarin al enkele zilveren haartjes glinsterden. ‘Och.... nee-nee.... 't is zoo flauw van me.... Ik weet wel, 't is verbeelding....’
‘Zoo flauw? Maar wat is het dan? Is het....’ Hij streelde haar, nauwelijks rakend, over hoofd en schouder. ‘Heb je soms nog wel 'is angst, zeg.... over wat we toen bespraken.... over Janne.... Dat hoeft nou heelemaal niet meer.... 't Is absoluut uit tusschen ons.... voor goed.. ik....ik....’ Zijn stem werd plotseling zeer schor. ‘Ik heb totaal met haar gebroken....’
Schichtig snel hief zij het hoofd. ‘Gebróken.... Wanneer is dat....? O, zieje wel, dan was er dus toch....’
Als verbijsterd stond hij naast haar, geschrokken van zijn eigen ondoordachte woorden, nog meer dan van haar schichtig reageeren. ‘Wat bedoel je....? Och nee, nee.... Alleen... ik was bang dat op den duur...’ Een overweldigende weekheid deed zijn van aldoor staan vermoeide lijf bijna wankelen. Zijn knieën knikten. Eensklaps liet hij zich neerzinken, naast Til op den grond; schoof zijn hoofd op haar schoot, het gezicht naar beneden. ‘O, vrouwtje, toe vraag er maar niet verder na'.... Het is nu toch immers alles uit.... heelemaal uit.... voorgoed, geloof me....!’
Zij fluisterde, zacht huilend: ‘O, ik wist het wel, ik wist het wel....’
‘Wát wist je wel....? Och ja, ja,’ gaf hij toe en greep haar hand. ‘Je hadt misschien toch wel gelijk.... Er is meer geweest dan goed was.... O, maar nú is het gedaan, absoluut, geloof me, toe geloof me toch....’
‘En met die andere, die Nell....?’ Een smartelijke bitterheid trilde in Tils geluid. ‘Is die er nu voor in de plaats....? O, o....!’ Krampig kneep ze zijn hand met haar rechter en sloeg de andere om zijn hoofd, als wilde ze het beschermen, verdedigen.... Maar hij richtte het snel tot haar op.
| |
| |
Hierbij dorst hij haar aan te zien. ‘O, nee, nee, néé, vrouwtje, denk daar toch niets van. Dat 's heelemaal niks, nooit geweest, niets dan gewone vriendschap, sympathie, litteraire belangstelling.... Van mijn kant tenminste.... De behandeling van dat uitgaafje van haar heb ik aan Van der Kamp overgedaan.... Dus Nell zal óók wel niet meer komen hier.... Och, misschen dat zij soms wel.... in een soort vereering.... Maar daar hoef je heelemaal geen onrust over te hebben, geloof me.... Zoo'n piepjong kind trouwens.... Ze moet immers een veel jongere kerel hebben....’
‘Nou ja.... nou ja!’ Til bracht haar bleeke gezicht tot vlak voor het zijne, streek hem over het haar, keek hem angstig en met diepe teederheid in de oogen. ‘En.... met Janne....? Is dat heusch, heúsch, heelemaal voorbij.... God, ik dacht toch, dat je nog pas.... die avond....’ Hevig trilde haar lip.
‘Waarachtig, waarachtig, vrouwtje....!’
‘Heb jij het dan uitgemaakt.... of zij....?’
Op die vraag niet verdacht liet Huib - een seconde lang - zijn blik, uit haar donker-broeiende oogen en langs haar bevenden mond glijden. Dan, met uiterste kracht zich tezamen grijpend: ‘Allebei.... eigenlijk.. of geen van beiden. Hoe je 't noemen wilt.... Het is van zelf gegaan.... Ik zou je niet eens precies kunnen vertellen, hoe.... Uitgebloeid....’
‘Maar ik dacht toch altijd.... Ik zei het zoo dikwijls tegen mezelf.... dat zij.... in je werk tenminste.... je zooveel beter begreep.... beter.. bij je hoorde dan ik....’ Weer nepen haar tanden de trillende onderlip.
‘Vrouwtjelief toch.... och nee, nee.... Soms leek het wel zoo.... Maar wat beteekent het eigenlijk, zulk artistiek begrijpen....? Zooveel eigenliefde.... Neen, geloof me, er zijn grootere dingen, een diepere saamhoorigheid....’
‘En....? Voel je die dan heusch toch meer.... met mij.... Schat!’
Die trillende stem, haar naieve vreugde ineens...., ontroerd voelde Huib zich erdoor tot in zijn diepste wezen; op dit moment misschien voor het eerst gaf gansch zijn innigste zijn zich deemoedig aan haar over. Hij greep Tils handen, drukte ze aan zijn borst: ‘Ja, vrouw, o ja, o ja, geloof me toch, soms als ik bij haar was....’
Maar daar scheen ze van te schrikken. Angstig trok ze haar rechter uit zijn greep en stak die uit, als wilde ze er zijn mond mee toedrukken: ‘Stil, stil.... Vertel me daar nooit iets over.... Ik heb er me nooit willen indenken.... En zie je.... Het is dan toch een poosje móói geweest tusschen jelie; je mag haar niet verraden.... Ik.... ik heb er genoeg aan, te weten dat het nu voorbij is.... En dat, ongeschonden, tusschen ons.... Want zóó is het toch, is 'et niet, Huib, is 'et niet?....’ En nogmaals smeekten haar groote oogen droevig en dringend tot hem op.
‘Ja, vrouwtje, ja, ja....’ Hij fluisterde de woorden voor zich heen
| |
| |
en boog zijn hoofd in haar schoot met diepe schaamte.... Verraden.... Hoe dikwijls had hij met Janne.... O, deze vrouw was zijn meerdere, bij verre.... Hij was het die haar nooit begrepen, nooit genoegzaam vereerd had....
De dokter, den volgenden dag, constateerde bij zorgvuldige auscultatie in Tils linker long een plekje dat ‘niet in orde’ was. Hij keek ernstig, vond patiënte zwak en nerveus, schreef een lange rustkuur voor, géén zorgen en flink eten, zooveel mogelijk eten. Huib stond erbij als een veroordeelde, verdoofd, versuft.... Bij het uitlaten vroeg hem de dokter: ‘Zou het niet mogelijk zijn, dat uw vrouw.... een maand of wat.... de hooge lucht inging.... Zwitserland bijvoorbeeld?’
‘O.... ja zeker, dokter.... Natuurlijk is dat mogelijk.... Ik zal er dadelijk werk van maken’.
‘Goed-goed, maar.... praat er toch eerst eens met haar zelf over.... De vraag is namelijk of ze 'r niet te veel tegenop zou zien, zoo lang van haar man en haar kind af te gaan.... Heimwee, of ander soort van treurigheid.... ongerustheid.... dat moeten we vooral niet hebben.’ - Zou hij iets weten, dacht Huib. - ‘Dan liever in het land blijven en.... laten we zeggen.... ergens in Gelderland.... de Veluwe.... een plekje dat u zelf en uw dochtertje gemakkelijk bereiken kunnen.... Enfin, ik kom er nog wel eens op terug.... praat u eerst maar 'is met uw vrouw....’
Een zelfverwijt, zoo zwaar als in deze dagen, een zoo sterk gevoel van schuldig en van innerlijk verscheurd zijn, had Hoogland nog nooit gekend. Daar was ze dan nu, zijn herwonnen vrijheid, zijn vrede, zijn zielsrust. Te laat, te laat! Hij keek op Til neer als op het slachtoffer van zijn misdadige lichtzinnigheid; bijna beschuldigde hij zich, haar vermoord te hebben. Uren kropen voort waarin een machtelooze gelatenheid hem verpletterend obsedeerde.... Gedáán alles, vernietigd....
Het ‘slachtoffer’ zelf was het, dat hem daaruit ophaalde, hem althans eenigermate geruststelde. Van melancolie scheen geen sprake meer bij Til. Zij rustte en at met volharding. Tot Huibs verwondering leek zij ooren te hebben zelfs naar het Zwitsersche plan. Zij weifelde - verwierp althans nog niets. Wilde er nog eens rustig over denken, zich erin denken....
En plotseling, midden in die dagen, een uur van doffe ellende - waarin hij zijn zenuwen verwoest, zijn élan verdwenen, zijn leven voor goed bedorven voelde - werd Huib als overvallen door een uitbarsting tegen Van der Kamp, zoo woedend, blind en fel als nog nóóit was voorgekomen. De aanleiding was een verzuim van hemzelf, een zaak die hij ganschlijk vergeten, verwaarloosd had. Hij besefte volkomen, ongelijk te hebben.
| |
| |
Maar god, die houding van Van der Kamp, dat treiterig-superieure! Huib brieste, hij schreeuwde: dat hij 't langer niet uithield, dat hij weg wou, terstond zijn ontslag zou nemen.... Tegen den eersten Januari.... Stikken konden ze, meneer zijn mede-directeur en al de commissarissen. Hij verdomde het nu verder....!
‘Zooals je wilt’, zei de ander, met zijn minachtend lachje, plukkend aan de haarpiekjes onder zijn neus.
Aanstonds opgewonden naar huis geloopen, schaamde Huib zich ook daarover weer; hij deed zijn uiterste best het Til zoo langzaam en kalm mogelijk te vertellen. Maar ja, het moest nu wel.... Er moesten allerlei maatregelen genomen, onmiddellijk....
....En nog pas ten halve had Til hem aangehoord, begrepen, of zij stond al op van haar ligstoel, kwam naar hem toe, sloeg een arm om zijn hals en trok zijn hoofd op haar schouder neer.... ‘O lieveling, lieveling, wees maar gerust, hoor, ik heb het allang zien aankomen, het kon immers niet anders.... Wat ben je bezweet, vent, toe drink eens wat.... Maar zeg, nú is alles inééns in orde, hè? 't Spreekt van zelf, wij breken ons heele boeltje hier op en verhuizen naar Gelderland, met z'n drieën.... Ik wil er wel vooruit heengaan, hoor, als je dat beter vindt, maar jelie volgen, zoo gauw mogelijk.... Het zal zoo heerlijk zijn, daar te wonen samen, jij altijd bij me.... mijn lieve man....’
(Slot volgt).
|
|