| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
D.Th. Jaarsma, Thiss, II, Dageraad, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.
Voortreffelijk! Wat met Het Ontwaken was begonnen, wordt hier in stijgende lijn voortgezet. Maar vooral: wat reeds in Het Ontwaken werd beproefd, maar in dat boek m.i. nog niet volkomen gelukte: het bereiken van een ‘hoogere werkelijkheid’ - een werkelijkheid, niet van Jan-en-alleman - alleen door zuiverheid en innigheid van beelding en zegging, hier lijkt het mij.... bijna volmaakt geslaagd. Bij Het Ontwaken waren - men ziet het nu achteraf nog beter - zekere hulpmiddelen van stijl aangewend, zij het zonder eenige leelijke opzettelijkheid, die bij het schrijven van dit Dageraad onnoodig bleken.
Als ik zeg: bijna volmaakt geslaagd denk ik aan nog een enkele - o, maar een enkele! - niet geheel verantwoorde hoogdravendheid. Zoo iets als op bl. 2: ‘Zijn wezen was aan het wezen des storms zoozeer verwant’. Die beste Thiss! Is dit wel heelemaal in orde? En dan nóg!
Een gaaf en gezond, een krachtig, ja forsch, en toch zoo fijn doorvoeld boek. Thiss, die, in zijn smart over Titia's dood, zijn eigen gevoel voor Tiny niet aanvaarden, die aan dat gevoel niet gelooven wil - de stugge Fries Thiss, en Tiny, het echt jonge, levenslustige, maar tevens zoo fiere, fiergeslotene meisje, met haar scrupules, haar grilligheden, haar schijnbaar onredelijk en vreemd gedrag - dat toch later zoo zeer verklaarbaar blijkt - hoe levend zijn ze, deze beide hoofdfiguren, waaromheen zich de anderen voortreflijk groepeeren, zuiver en op het juiste plan, steun gevend en nuance aanbrengend, zonder zich ooit op den voorgrond te dringen - een zeldzaamheid in romans met zooveel hartstocht geschreven! In een woord: uitnemend is dit boek gecomponeerd, smaakvol en delicaat in al zijn aanduidingen, zijn psychologische bedoelingen, die daardoor toch nergens iets aan kracht verliezen.
Het lijkt soms wel vreemd met deze dingen. De juistheid, de overtuigende kracht liever gezegd, van karakterteekening, het is iets groots en gewichtigs in de epische litteratuur. De critiek pleegt er nadruk op te leggen, en dat zeker niet zonder reden. Toch moeten wij nimmer vergeten, dat noch het psychologisch inzicht van een schrijver, noch de geloofwaardigheid der feiten van zijn verhaal, op zichzelve ooit in staat geweest zijn aan het werk van dien schrijver te verleenen: dat wat wij schoonheid noemen. Die schoonheid ontstaat pas bij zeker mysterieus contact, soms blijvend, soms intermitteerend, zekere niet nader te beschrijven aanraking van des schrijvers ziel en de onze, schoonheid is de naam die wij geven aan een zeker
| |
| |
sóórt van indruk, door een kunstwerk op ons gemaakt. En hoe het nu komt dat een bepaald stuk proza, dit of dat verhaal bevattend, zus of zoo gesteld, juist dézen indruk op ons maakt - juist dit contact veroorzaakt - het is uiterst moeilijk na te gaan, onze overtuiging omtrent de waarachtigheid van een verhaal is er zonder twijfel bij betrokken, maar zij is er lang niet het eenige element van. De sterke levenseerbied, de diepe en toch wijde vroomheid, de machtige en toch zoo gekénde, beheerschte ontroeringen, die in dit werk van Jaarsma tot trilling, tot uiting kwamen, zij zijn het vooral die zijn boek tot iets moois deden worden. Schijnbaar gestold, in zeer vaste vormen, gaan zij weer leven bij onze toegewijde, onze overgegeven lectuur.
Vage aanduidingen noemt gij dit? Het is niet anders en kàn nooit anders zijn; tot wetenschappelijke preciesheid zal geen litteratuur-beschrijving, geen critiek of karakteristiek ooit kunnen geraken.
Dit alleen nog zou ik hierbij willen voegen: De innigheid, waarmee Jaarsma zijn Dageraad schreef, uitte zich - gelijk immers ook in het leven ons aller innigheid zoo gaarne en zoo dikwijls doet - in korte, soms abrupt schijnende zinnetjes. Hoe begrijpelijk ook, dit vond ik wel eens jammer. Mocht het dezen uitstekenden auteur nog eens gegeven zijn, zich in meer gedragen schrijfwijze uit te drukken, zonder iets van deze kostbare innigheid in te boeten - welnu, zoo zal dat nogmaals een stijging, een vooruitgang beteekenen. Volgen wij Jaarsma, en zijn Thiss, met de warmste belangstelling.
H.R.
| |
Jan Walch, Drie Vertellingen, Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1922.
Mijn compliment - de schrijver houde het mij ten goede - in de eerste plaats aan de uitgevers. Hoe keurig verzorgd ziet dit boekje er uit, in zijn royaal formaat, zijn mooi papier, zijn groote, zwarte letters. Maar dan, ja wel zeker, óók een compliment aan den keurigen schrijver. Ik geloof dat keurigheid en smaak in alle opzichten de begrippen zijn die deze uitgave typeeren. Drie knap en smaakvol geschreven vertellingen.
Geen vlammen slaan er uit op. Geen ontroerend-innige beelding, geen diep-waarachtige belijdenis behelzen deze fraaie pagina's. Geen frissche oorspronkelijkheid komt er u verrassend uit tegemoet. Gij meent misschien zelfs dit alles.... al wel eens meer gelezen te hebben?
Maar dan toch niet zoo foutloos, in een zóó keurigen, zoo bijna volmaakten ‘stijl’, wil ik wedden.
H.R.
| |
Agnes Maas-van der Moer, De Omweg, Dordrecht, Morks Czn. 1923.
Hoe twee menschen langs een omweg tot het geluk kwamen, daar- | |
| |
van vertelt dit boek. Het aardige ervan is het élan. Het lijkt ‘aus einem Gusz’ geschreven, en uit een zeer bepaald plezier zou ik bijna zeggen, een echte genoegelijke vreugde om de personen die de auteur tot leven voerde. De vrouwelijke hoofdpersoon durft zich haar liefde voor den man dien zij lichtzinnig waant, ‘ondegelijk’ en amoureus, niet te bekennen en zij trouwt daarom een ander, niet behebt met deze gevaarlijke ondeugden. Het conflict lijkt zeer veel op dat van ‘De Veroveraar’ en ‘Atie's Huwelijk’ van mevrouw Simons-Mees. Atie óók vreest de verleiding, de bekoring van wien zij ziet als luchtig, speelsch, onbetrouwbaar en erotisch. Ook Atie wordt ten slotte overwonnen. Maar Atie had dieper gelijk, toen zij de verleidelijkheid van Fré vreesde, want bij al de charme, al het boeiend-levende dat hij bezat, miste zij toch in hem wat haar was ingeboren, even onverwoestbaar als het verlangen naar fijnheid en bekoring - n.m. menschenliefde, gereedheid tot het brengen van offers, werkkracht.
Jooske, de heldin uit ‘de Omweg’, is vlakker - of liever, zij is niet zoo ‘rondom’-af. Zij heeft als karakteristieke eigenschap niet veel meer dan haar verzèt tegen de ondegelijkheid. En daar Huib zoo erg ondegelijk toch niet is, zich uit eigen kracht tenslotte gevormd heeft tot een zeer goed voordrachtkunstenaar, verwondert het ons eenigszins dat Jooske's verzet zóó lang duurt. In haar jeugd, toen zij hem voor lui en vlinderig hield, heeft zij hem reeds afgewezen en na haar scheiding met den hopeloosijdelen, hopeloos leegen Alex, ziet ze Huib met vreugde en angst weer in haar leven komen. Ze vreest nog steeds zijn drang naar ‘flirt’ met andere vrouwen, iets wat zij nooit ende nimmer zou kunnen gedoogen - zij vreest zijn lichtzinnigen invloed op haar zoontje Rob - want - al heeft zij het dan ten opzichte van haar eerste huwelijk te vèr gezocht in de degelijkheid, zij smacht toch altijd nog naar orde en rust. Maar Huib is au fond zoo'n vrijbuiter niet en zij is toch niet zóó zwaar op de hand als ze van zich zelf wel meende. En in Rob, die Huib met hartstochtelijke liefde aanhangt en die tevens openlijk zijn geestelijke verwantschap met hem erkent, in Rob ziet ze ‘haar diepste wezen weerspiegeld’. Nu is het pleit beslist, denkt ge. Geenszins. Huib laat zich de dweepende adoratie van een lichtelijk overdreven schepseltje goedwillig aanleunen, hij heeft meelij met haar, hij wil haar geen pijn doen, en als hij haar zelfs bij zich op de kamer ontvangt en thee laat schenken is er aan Jooske's verontwaardiging geen einde, ze ziet daarin weer zijn oude fout, ook de ‘ondegelijkheid,’ want wat zièt hij in dat ‘wicht’ en bovendien is haar trots gekrenkt, want zij wil niet óók een vriendin van hem zijn, gelijk met Flora....
En dan komt de ijskoude afwijzing.... Het conflict bij Atie lag dieper. Bewuster voelde zij de tweespalt tusschen haar verliefde zinnen, haar bekoord-zijn naar lichaam en geest, terwijl zij toch iets miste.... Want Fré is egoïst en roekeloos en hij heeft dat tikje wreedheid, dat alleen door
| |
| |
zéér veel liefde en door leed, door veel vrouwelijk meedoogen tot mildheid getemperd worden kan. Toch beseft zij dat in Willem, haar eersten verloofde, óók iets dat aan haar verlangen voldoet aanwezig is: strakke kracht en menschenliefde. Iets van weemoed zweeft over het werk: het onvolkomen der menschelijke erotische liefde, het tragische dat in bijna elk mensch een deel van zijn wezen hongeren blijft naar allerdiepste gemeenschap. Want zóó wijs, zoo gelaten is vooral een jonge vrouw niet, dat zij stil glimlacht om zulk gemis en genieten kan van de vrijheid die haar blijft om in haar eigen gevoels- en gedachtenwereld zich te blijven bewegen. Ook roept het huwelijk, het dagelijksch samengaan, te veel conflicten op dat niet het gemis als pijn te voelen zou zijn.
Maar Jooske dan, uit ons boek, wil wèl het élan van Huib, zijn eerlijkheid, zijn poëzie, maar wat haar weerhoudt is vrees. Zij is eigenlijk een beetje laf. Want haar vrees berust op niets. Huib doet alleen maar een beetje branieachtig. In den grond is hij een beste kerel, dol op Jooske, verrukt van Rob en van ‘Oma’. Mein Liebchen was willst du noch mehr! En ten slotte bekeert zich Jooske dan ook maar wijselijk. Ze kan ook niet meer buiten hem. En ze moet het dan in vredesnaam maar riskeeren, als Huib Rob vertelt hoe vervelend en lam hij het vroeger óók op school heeft gevonden en al zulke onpaedagogische dingen meer, en óók dat hij, wie weet, wie weet - eens een adoratricetje op de thee zal ontvangen. Zoo heel erg is dat ten slotte toch allemaal niet, denken wij. Jooske moet nu maar flink worden, en dat zal zij ook wel.
Wat nu de litteraire kwaliteiten betreft, dit boek behoort tot het genre dat men stellig niet geheel verwerpen mag - daarvoor is het te frisch, te hartelijk zou ik bijna zeggen, te kleurig - het werkt als een lach, als een trilling. Maar daar staat tegenover dat het als roman làng niet overal zuiver is, psychologisch allereerst al niet, omdat de figuren steeds veel te fel van één kant uit belicht zijn en ook zijn zij er wel eens even naast; de lust om een persoon echt pakkend te typeeren speelt de schrijfster wel eens parten en daardoor komen er van die plekken in haar werk die men gaarne zou missen. Het begin, het weerzien tusschen Huib en Jooske, b.v. doet geforceerd aan. Zóó openlijk en branieachtig spreekt geen volwassen man, die na twaalf jaren voor zijn jeugdliefde staat. Dat gemis aan fijner genuanceerde psychologie is iets dat wij al eerder in werk van Agnes Maas-van der Moer hebben opgemerkt. Soms is het opeens schril, plomp, of meedoogenloos. Dat laatste komt sterk uit in de beschrijving van Alex, Jooske's eersten man. Die beschrijving is zoo echt bevooroordeeld, daarin voelen wij geen deemoed, geen liefde welke alle kreaturen, ook de zwakke en domme met meedoogen beziet, daarin werkt een bijna persoonlijke haat die de schepping van een figuur eer doodt dan tot leven brengt.
Ten slotte: het is een aardig, vlot romannetje, geschreven uit een zeer
| |
| |
levendige, een beetje recalcitranten geest. Agnes Maas-van der Moer is iemand die bij haar werk sterk haar ‘momenten’ leeft. Daarom is het ongelijk van waarde. Maar die momenten zijn heel aantrekkelijk.
J.d.W.
| |
Frederik Chasalle en J.C. Kelk, Lampions in den wind. Van Munster's Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1921.
Henne Scholte en Jan Campert, Refereinen.
Ko de Haan, Liefde en leed. Beide bij P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, z.j.
De dunne bundeltjes, hierboven genoemd, zijn mij bij het doorlezen en overpeinzen geenszins onsympathiek geworden - of ze echter ongemeenen indruk op mij gemaakt hebben: dit is eene vraag, al is er wel hier en daar een gedicht dat treft, die ik niet bevestigend beantwoorden kan. En toch is er véél te prijzen.
Terugdenkende aan de lectuur, zie ik weliswaar al dezer jongelieden Pegasus vooreerst nog meer achteruitslaan en steigeren dan.... vliegen; - hetgeen mogelijk de jeugdige opgewondenheid en soms baldadige rumoerighed eenigermate verklaart, waarbij bijvoorbeeld de heeren Chasalle en Kelk zich nog al wèl schijnen te bevinden; - maar toch, aan wezenlijk vuur, aan waarachtigen brand-des-harten overtreffen zoowel de meer vergeestelijkte Scholte en Campert als de meer natuur-en-vleesch-gebleven Kelk en Chasalle allicht een paar dozijn kunstige cerebrale rijmers van het laatste tiental jaren Nederlandsche literatuur. Het is werk, jong werk, dat men gaarne pleegt te karakteriseeren door het overigens wel wat verschoten woord sympathiek. En zij er ook (vooral de heer De Haan met zijn gladde gemakkelijkheid van productie krijgt nog groote moeilijkheden te overwinnen!); - zij er ook nog vaak meer een ‘willen’ dan een ‘kunnen’ gebleken uit deze boekjes, het zal wel juist aan den ernst en de eerlijkheid van dit ‘willen’ moeten worden toegeschreven, dat de werking dezer poëzie zoo.... nu dan: zoo recht plezierig is. Men voelt zich behaaglijk aangedaan, men heeft lichte en luchtige gedachten aan zon en zomer, aan frischheid van jeugd, aan nog onbezoedeld en ongerept jeugd-idealisme, en aan zonnige toekomstmogelijkheden van flinke jonge menschen.
Voor zooverre hier feitelijk ook in dichtregelen nog gezwamd wordt, zij dezen jongen dichters gaarne elke pekelzonde vergeven! Want daar is verdienste in het overige!
Wanneer men bij Campert, pagina 67 leest:
O de verlorenheden van dit leven
waar achter hun onzienlijkheid
de bogen van het wonder overbeven
den duizelenden afgrond van den Tijd......
| |
| |
....en een gelaat, dat uit den nacht geheven
binnen den spiegel mijner droomen glijdt......
En wanneer men bij Kelk, pagina 23, vindt:
'k Heb angstig in elkaar gezeten
omdat de menschen beesten zijn
Ze hebben over mij geloopen,
Ze hebben me in een hoek geschopt,
maar ik blijf op den Ochtend hopen,
als de Zonnevlinder zich ontpopt;
dan is het duidelijk dat hier, bij deze jonge dichters, trots de vaak puur-aesthetische allure, behalve eene neiging naar het sociaal-ethische, ook vooral is een hang naar een wijsgeerig verklaard levensbesef; ook al schonk hunne jeugd hun nog niet de volle kennis, het doorleden ‘weten’ van het sterke en edele poëtische Leven van het jongste verleden en van het brandend heden.
Wat zoo plezierig van deze jongeren aandoet, is hun ferme afkeer van veel dat het tegenwoordig ‘doet’; van datgene ‘waarvan men spreekt’; van dat wat ‘gaat’, en dat is zeer te loven, want daaronder verstaan wij allen immers ook maar de doodgewone amusementslectuur, een hoop beschaafde verveeldheid of opgeblazen epigonendom, hetwelk zonder eenige diepere verhouding tot het ‘worden’ van dezen tijd, wijsneuzig en blasé over het uit vele wonden bloedende Leven, over het eeuwig rankende en bloeiende Leven, naar een onwezenlijken horizon staart. In deze jonge koppen, èn harten, is in elk geval eene reactie-van-waarachtigheid ontbloeid, die wij met blijdschap zien bloesemen, en die ons doet beseffen dat zij nog op den leeftijd zijn, die vrij is van aderverkalkingsverschijnselen. En al wil ieder der bovengenoemden, ook al bundelde hij met een makker, iets anders (zij zijn persoonlijkheden!) - deze frissche reactie hebben zij gemeen. Het is opmerkelijk, hoezeer het echte en sterke Eene deze jonge dichters reeds kracht geschonken heeft, ook al mag niet beweerd worden, dat er geen plaatsen zouden zijn aan te wijzen, waar voorloopig nog zoowel de beeldende als de denkkracht tekort schoot.
Dit werk doet, gelijk gezegd, vooral denken aan de toekomst. Of al deze vijf eene ‘toekomst’ voor zich hebben? Wat zij hier gaven, stemt hoopvol. Doch wij weten van geen dezer, wanneer hij, heimelijk, den jaardag van zijn filisterschap viert.... wij moeten nog afwachten, er het beste van hopen, het leven kan nog veel vernielen.
Het is echter een prettig gezicht deze veulens te zien dollen in de rustieke weide onzer letteren.
D.Th.J.
| |
| |
| |
Een eigenaardig Thijs Maris-werk bij de firma Van Wisselingh.
Belangstellenden zullen zich herinneren, dat in 1919 door den sedert overleden kunsthandelaar Theo Neuhuys twee ten onzent onbekende, uiterst belangrijke schilderijen van Thijs Maris naar Holland werden overgebracht, waar zij in de Kunstzaal Kleykamp te 's-Gravenhage werden tentoongesteld en de diepste bewondering bij alle vereerders van Thijs' dichterlijke kunst opwekten, n.l. in April het als ‘Grief’ bekende werk en begin December van genoemd jaar de ‘Novice taking the veil’. Het eerste stuk - volgens E.D. Fridlander (Matthew Maris, p. 24, 76, 77), die den kunstenaar van nabij kende en herhaaldelijk bezocht, door Maris zelven steeds ‘Vanished Illusions’ genoemd - was des schilders laatste arbeid en werd na zijn dood op zijn ezel gevonden. Hij zou, ook volgens Fridlander, vele jaren van 't laatste deel zijns levens aan ‘Grief’, vormgeving van een reeds in een vroegere periode ontstane gedachte, hebben gewerkt.
Ook ik behoorde tot degenen, die in April 1919 bij Kleykamp er een langdurige en aandachtige beschouwing aan wijdden en een machtigen indruk ontvingen van deze dichterlijke, weidsch-fantastische Griefkompositie, in het bizonder van de ter aarde voorover-liggende vrouwfiguur, symboliseering van een vereenzaamd zielsleven, overweldigd en gebroken door het leed. In alle bladen van beteekenis werd destijds over de ‘Grief’ (h. 67, b. 100 c.M.) geschreven (o.a. bevatte de ‘N. Rott. Crt.’ van een der eerste Aprildagen een godsdienstig-geestdriftige bespiegeling erover van Maris' grooten kunstbroeder Jan Toorop). Geen dier schrijvers echter vermeldde in zijn bespreking eenige andere figuur dan de op den voorgrond liggende Smartfiguur, de eenige, die ook ik zelf op de schilderij had kunnen ontdekken.
Eenigen tijd geleden echter, einde Juni van dit jaar, zag ik het stuk terug bij den tegenwoordigen eigenaar, Dr. A. van der Scheer te 's-Gravenhage - die het van de firma Kleykamp had aangekocht - en wel in een geheel ander licht dan waarin ik het ruim vier jaren geleden in een daarvoor speciaal ingericht en verlicht vertrek van den Haagschen kunsthandel had gezien. Een helder, sterk licht, op geen enkele wijze verspreid, omfloersd of gebroken, viel van terzijde door een venster, in welks onmiddellijke nabijheid het stuk vóór mij was geplaatst. Weer aanstonds, evenals voorheen, door het kunstwerk aangegrepen en geboeid, verdiepte ik mij in zijn roerende schoonheid, die door mij in geen woorden ook maar flauwelijk zou kunnen worden benaderd. Tot mijn onuitsprekelijke verrassing zag ik, na aanhoudend, scherp en diep-verzonken turen, plotseling en steeds duidelijker, rechts-onder in de schilderij,
| |
| |
op wat het tweede plan zou te noemen zijn, twee andere figuren opdoemen uit den wazigen droomschemer, een man en een vrouw, op den rug gezien, die elkaar onder het voortgaan omstrengeld houden. Op een smallen boschweg, ergens in de laagte (terwijl de hoofdfiguur op den voorgrond op een hooger gelegen plek ligt uitgestrekt) schrijden zij naast elkaar voort. De man, links oopend, schijnt gehuld in een langen mantel, waaronder maar een klein deel der beenen uitkomt; zijn rechterarm houdt hij, beschuttend, schuin-neerwaarts achter de geliefde, die haar linker arm om zijn hals geslagen heeft. De beide figuren, in hun vorm, stand, beweging en expressie, waren mij vrijwel terstond, bij de eerste ontdekking, geheel duidelijk en onderscheidbaar en zij werden dit bij voortgezette beschouwing in nog steeds sterker mate. Dr. van der Scheer, door mij, tot zijn groote verbazing, op de beide, hem nog geheel onbekende bijfiguren gewezen, herkende die weldra met volstrekte zekerheid.
De benaming van het stuk werd nu nog des te begrijpelijker, kreeg thans nog klaarder zin: hier zag men (zooals ook vaak een schilderij van een primitief meerdere fasen van het daarin verhaalde leven der hoofdfiguur vertoont) op het tweede plan, als omneveld door het verleden, de verloren, beweende, tot smart geworden illusie der vereeniging van twee levens.
Het hier meegedeelde geeft aan een dezer dagen, begin Augustus 1923, bij de firma van Wisselingh te Amsterdam ter bezichtiging gestelde schilderij van Thijs Maris noodzakelijk een bizondere beteekenis. Zij is hoog 65, breed 29.5 c.M., werd in 1903 op de in Guildhall te Londen gehouden tentoonstelling van ‘Examples of the Dutch School’ onder de benaming ‘A Study’ geëxposeerd en maakt thans, onder den naam ‘Fantasy’, deel uit van de verzameling van Mevrouw van Wisselingh te Londen. Het verband tusschen dit, in ons land nog onbekende, figuurstuk en de ‘Grief’, zooals dit werk, in het volle licht bezien, inderdaad blijkt te zijn, dunkt mij onmiskenbaar. Twee op den rug geziene figuren, man en vrouw, in wit-grijs geschilderd tegen een zwart nacht-donker, gaan, innig elkander geleidend, tezamen voort langs een witten, als maanbeschenen, grond, zoekend, tastend in het ongewisse. De man, met gekromden hals en bovenrug, treedt vooraan, het linker-onderbeen ietwat achterwaarts in het voorwaarts gaan. Rechts-terzijde, iets naar achteren, volgt hem de vrouw, met een weeke, lijdelijke overnijging van haar hoofd naar het zijne, terwijl haar linkerhand, steun en aansluiting zoekend, zich heeft gelegd tegen zijn schouder; wat verwarde haren slieren over haar gebogen rug. Een opvallende overeenkomst, zooals men ziet, levert dit stuk, van een overigens in Thijs' oeuvre, voor zoover mij bekend, niet voorkomende kompositie, met de twee bijfiguren in de Grief. Er zijn enkele verschillen: de omstrengeling is eenigszins anders, op
| |
| |
de groote schilderij draagt de man een lange jas, naar het schijnt, op de ‘Fantasy’ een kort buis en ook is de stemming, die uit 't laatste stuk spreekt, een zwaardere, een meer weemoedige, wanhopige, dan idyllische, maar het verband tusschen beide werken is wel evident, hoogstwaarschijnlijk het verband tusschen de definitieve conceptie en een voorafgegane détailstudie, die, in gewijzigde stemming uitgevoerd, een zelfstandig karakter erlangde.
H.F.W. Jeltes.
| |
Dirk Jansen bij Kleykamp, Den Haag.
Frankrijk heeft zijn peintres orientalistes, heeft o.a. een kunstenaar als Dinet, die jarenlang in Algiers woont. Onze kunstenaars die de Middellandsche zee overtrekken zijn meest toeristen, d.w.z. hun verblijf is er betrekkelijk kort. Zij zien het land, de huizen met de blauwe luchten er boven, de nauwe straatjes met enkele figuren gestoffeerd, zij worden getroffen door deze, voor hen geheel nieuwe atmosfeer, maken hunne vlugge studies, reisimpressies feitelijk, waarnaar zij, teruggekeerd, hunne schilderijen voltooien.
Somwijlen trekken zij opnieuw naar het Oosten, om hunne herinneringen weer op te frisschen, een nieuwen oogst te zamelen; maar zij blijven veelal niet lang genoeg om met land en volk, vooral met het laatste voldoende vertrouwd te geraken.
Daarom ziet men dan ook zelden dat de kunstenaars, die de kuststeden van Noord-Afrika tot hun studieveld kozen, het figuur als sujet voor hun schilderijen namen, wat wel jammer is, want juist die prachtig bronzen kleur van het naakt maakt die vrouwen en meisjes schier tot beelden. En waar de afbeelding van den mensch voor de Arabier verboden is, daar moet men bovendien wel ingeburgerd zijn, om ze tot poseeren te bewegen.
In die gelukkige omstandigheden nu verkeert de schilder Dirk Jansen die met zijn gezin al een jaar of zes in Tanger woont.
Als jongen had hij twee bijzondere ambities, schilderen en reizen-en-trekken. Die laatste voorkeur deed hem al vroeg scheep gaan naar verre landen en zij zou van hem een zwerveling maken, bestemd voor vreemde avonturen. Zoo bracht het lot hem naar Transvaal, waar hij de boerenoorlog mee maakte, met als eindresultaat dat hij gevangen genomen werd en verbannen naar St. Helena.
Na een tweejarig verblijf keerde hij naar het vaderland terug, maar zijn zwerversnatuur bracht hem naar Frankrijk; van Zuid-Frankrijk weer naar Spanje, en een stap verder, van Gibraltar naar de overzijde. Daar woont thans Dirk Jansen die inmiddels getrouwd is met de dochter van wijlen den schilder, die als Henricus den ouderen lezers van dit maandschrift niet onbekend is. Nu zou dit avontuurlijke leven voor ons weinig beteekenis
| |
| |
hebben, indien niet naast deze zucht tot vreemde lotgevallen, zijn andere neiging: die voor de kunst, niet even sterk was ontwikkeld. Veel heeft hij op zijn omzwervingen geteekend en geschilderd, en daaraan dankt hij een vaardigheid, een gemakkelijkheid van werken, die juist voor den portret- en figuurschilder zoo onontbeerlijk is. Met vlugge, vlotte streken zet hij een zittend figuur aan, zóó, dat houding en expressie meteen raak getypeerd zijn. Beschikt hij echter over meerderen tijd, kan hij zijn modellen rustiger beschouwen, dan ook weet hij zijn vlotte toets om te zetten in een meer geacheveerde schildering. Het is wel pleizierig in dezen tijd weer eens iemand te ontmoeten, die er weer van houdt, goed te schilderen, iemand die van het mooie bruin van de huidkleur der Arabieren geniet en niet tevreden is met een aanduiding; maar het zóó wil schilderen dat een ander óók ziet wat een mooie kerels, wat een aardige meiskes het zijn.
En dan treft hem het kleurige in de kleedij, het eigenaardige in de actie; want zoo'n Oosterling staat, zit, loopt heel anders dan de Europeaan, en juist dit persoonlijke, zelfs in de rust, als de Arabier zijn lange pijpje rookt, heeft de schilder Janssen getypeerd. Hij heeft zijn sujetten bespied, als zij gehurkt zitten op de markt, als zij turen naar het opkomen van de maan, wanneer de vasten uit is; hij zag ze in hun dansen, als ze in geestesvervoering niet meer weten wat zij doen, dolzinnig met het hoofd en de ledematen zwaaien.
Zóó zag hij zijn ‘gekken’ voor de poort, en zijn dansende priesters en zijn slangenbezweerders. Hij kent door zijn lang verblijf het volk in zijn eigenaardige gewoonten en gebruiken, en hij weet er het schoone aan te ontdekken, en het ons te doen zien.
Niet alleen echter het figuur maar ook het landschap, de stad, de haven, schilderachtige huisjes, poortjes en fonteinen hebben Dirk Jansen's aandacht en hij schildert ze met een zelfde gemak, pittig en raak, als zijn figuren. Men concludeere hier echter niet uit als zou een vlotte penseelvoering slechts de charme van dit werk zijn, want in menig schilderij heeft de kunstenaar ons méér gegeven dan de uiterlijke bekoring en typeerde, characteriseerde hij den mensch dien hij uitbeelde. Ook in het stadsbeeld, zooals o.a. in het gezicht op Tanger, gaf hij ons geen topografische afbeelding op min of meer artistieke wijze, maar voelen wij de visie van den kunstenaar, die dáár, voor de wit gepleisterde huizen, die warreling van menschen in kleurige gewaden aanschouwde; en den indruk daarvan heeft hij ons gegeven.
Het was voor 't eerst dat wij kennis maakten met het werk van dezen kunstenaar, en het boeide ons niet door het bijzondere; maar juist door de eerlijke, ongekunstelde voordracht.
Wij voelden ons tegenover een schilder, die niet alleen het mooie in zijn omgeving weet op te merken, en er zelf van geniet, maar die het ook schilderen kan.
R.W.P. Jr.
| |
| |
matthijs maris.
fragment van ‘grief’.
matthijs maris.
‘fantasy’.
| |
| |
jan voerman junior.
litho.
dirk jansen.
op het kerkhof.
dirk jansen.
wachten op de maan.
| |
| |
| |
Jan Voerman junior.
‘Vader, teeken je nou vandaag eens eindelijk die Perzische pot voor me uit?’
‘Nee jongen, de wolken zijn veel te mooi, ik moet er gauw op uit. Morgen zal ik het doen’.
En morgen was er iets anders, had Jan Voerman Senior een nieuw excuus, moest er gekarnd worden of groente geplukt, of iets dergelijks, waar de schilder, voordat hij aan zijn werk begon, toezicht op moest houden of orders over geven. Dat ging zoo door, tot de jonge Jan, toen een kind van vijf of zes jaar, een fijn, wit-blond ventje met hoog, helder stemmetje en lichtelijk Hattemsch accent, zichzelf maar aan het teekenen zette van zijn geliefde pot. Teekenen was zijn lust en op mooie waterverf-kleuren was hij verzot.
Wie meent dat kinderen van artiesten altijd de hulp bij de hand hebben, vergist zich. Nog zie ik hem opgetogen met een gekleurde teekening naar zijn moeder loopen, zijn moeder die altijd druk in de weer was om voor haar groote gezin te zorgen, maar voor het doen der kinderen steeds vol belangstelling bleef. ‘Kijk eens! Nou heb ik het af!’ en er was iets triomfantelijks in het lieve gelaat.
Maar met een schuinen blik keek zij even van haar naaiwerk op om hem meedoogenloos aan het verstand te brengen, dat er...... niets van deugde.... niets
Dan begon de jongen maar weer opnieuw; ontmoedigen liet hij zich niet.
Zoo kwamen er andere tijden; tijden dat èn moeder èn zelfs vader verrukt waren over bloemen en kapellen die de jonge Jan teekende in waterverf en dat vader eens bekende: ‘Wil je wel gelooven dat ik hem dat niet na zou doen?’ Maar dat zeide hij zijn zoon niet.
Al heeft Voerman zijn telg nooit aangemoedigd en hem integendeel maar laten tobben, toch spreekt het van zelf dat het kind menigmaal nuttige aanwijzingen en opmerkingen opving, zoodat hij, toen hij op zijn twaalfde jaar geregeld onder vaders leiding begon te werken, reeds veel zuiverder gevormd was dan andere kinderen die, buiten een kunstenaars-milieu, ergens waar zij vaak leelijke dingen rondom zich zien, zijn opgegroeid.
Jan Voerman Jr. was zijn leeftijd vooruit en bezat jong groote technische bekwaamheid in het aquarelleeren. Wie herinnert zich niet de vreugd die het verschijnen van zijn eerste plaatjes in de Verkade-Albums aan jong en oud verschafte? Hij was toen vijftien jaar en de oorspronkelijke aquarellen waren natuurlijk veel mooier dan de drukken. In dien tijd en ook later, maakte hij tusschen dit bestelde werk door, dat steeds binnen het zelfde formaat gecomponeerd moest worden, vrije aquarellen,
| |
| |
waar hij al zijn liefde aan geven kon. Deze prachtige bloem-teekeningen vonden gretige koopers en gaarne zou men ze thans bijeen geëxposeerd zien, want niemand buiten de bezitters om kent dit werk eigenlijk. Vader en zoon hebben echter beiden een al even hartgrondigen hekel aan tentoonstellen.
De tijdsomstandigheden zijn oorzaak geweest dat Voerman Jr. een uitgebreide werk-collectie liet zien te Rotterdam bij Unger en Van Mens, die een heterogeen karakter droeg, want er was velerlei en uit verschillende perioden.
Zoo kregen wij een overzicht van dit jonge, zoo stevig ontwikkelde talent.
Niet alleen waren er een paar van de hierboven genoemde aquarellen, o.a. een met zwammen, waar de zacht-donzige pracht van de planten in pure kleuren en in pure waterverf-techniek was uitgedrukt; er waren ook olieverf-schilderingen, waarbij de roode koolplant de aandacht trok, een motief dat men ook op een van de beste waterverf-teekeningen vindt, die echter niet ter expositie kwam. Bovenal echter troffen de waskrijtteekeningen, waar Voerman zich sedert 1920 op toelegde; en ook de teedere litho's die na 1921 ontstonden.
De eerste, het waren bloemen, planten en stillevens, vertoonden stellige verwantschap met Verster.
Met dezen heeft de jonge man die algeheele overgave en liefde, het fijne poëtische gevoel en de schoone rust gemeen. Vooral in het Echiveria Plantje met zijn ronde blad in rond potje op ronden schotel, waar de herhaling van dien eenderen vorm, geheel in rose-grijzen toon gehouden, tegen een rozig grijzigen, egalen achtergrond gezien, aan de ontroerend eenvoudige teekening een streng karakter gaf, vooral hierin was iets gegeven, dat boven alle materie uitging en een sereen gevoel vertolkte.
Ook in Voerman's litho's vindt men vaak, naast verbluffende technische vaardigheid, die zachte innigheid. Niet altijd echter staat hier het gevoel boven de techniek uit. Soms is te veel aandacht aan het bijzakelijke geschonken, zooals in de zwammen, waar heel de achtergrond der plant wel is waar vol innige schoonheid is: de talrijke, zacht uit het mooi-donker opdoemende afgevallen herfstbladen, met de fijne nerven; de takjes met de speelsche lichten, kantig, scherp geteekend; de wuivende mosrankjes zacht en teer; dit alles vol fijn gevoel op den steen gebracht, doch niet in de juiste verhouding tot de rest, zoodat wèl de schoonheid van het omringende tot ons komt, echter niet die van de in het volle licht staande blankheid der plant. De eenheid ontbreekt.
Waarlijk superbe zijn een tweetal andere platen, waar naar meer eenvoud werd gestreefd. In dezen geest teekende Voerman verscheidene bloemen, alle op eigen pers afgedrukt; innig vooral was daarbij het Weegbreeplantje.
A.O.
| |
| |
| |
Sport in de kunst.
De catalogus van deze tentoonstelling in het Stedelijk Museum geeft een langen ondertitel, veel te lang om hier af te drukken, bijna zoolang als het artikeltje zelf dat ik aan het geval kan wijden.
De grens is wel wat ver getrokken. Als men tot sport in de kunst rekent elk portret van een ruiter met of zonder paard, van een polospeler of een alpinist op nonactiviteit, dan is er van het sportieve niet veel anders in het kunstwerk uitgedrukt dan het kostuum. Natuurlijk kunnen de fiksche oogopslag en de gezonde tint van het model dan een waardevolle aanbeveling voor de bedoelde sport zijn.
Sport in de kunst - men verwacht dat het sportbedrijf zelf zal zijn uitgedrukt, het voornaamste onderwerp, het leitmotiv zal zijn. Dat is ook inderdaad zoo bij de ouderwets en oubollig geestige zwem-teekeningen van D.A. Bueno de Mesquita, die b.v. in zijn ‘vertraagde film’ de bewegingen van het zwemmen heeft geanalyseerd, en de voetbalteekeningen van Jan Lutz, en verschillende afbeeldingen van zeilwedstrijden. In Monnikendam's biljartwedstrijd zien wij behalve het biljarten zelf, de aandacht en de opwinding er om heen, de sfeer dus, in Westermann's manegekrabbels telkens de pogingen de beweging vast te houden, de rijsport als iets moois, een uiting van stijlvol leven te zien.
De mascottes, door leden van den Ned, kring van Beeldhouwers ingezonden op een prijsvraag, hebben verrassende resultaten opgeleverd. Merkwaardig is de uitdrukking van vaart, snelle vaart, gelegd in de figuurtjes door T. Carbasius, Th. Vos, A. Remiens en Mevr. Canter Cremers-van der Does.
In het bekroonde ontwerp van Th. van Reijn voel ik veeleer iets sluipends, terwijl het als modelleerwerk voortreffelijke jochie van Th. van Hall in rust is. De idee van bescherming, veiligheid, voel ik nergens weergegeven.
C.V.
| |
D.B. Nanninga.
Een vereeniging van meest jonge kunstschilders exposeert in het Stedelijk Museum. Zij hebben weinig overeenkomst, dan dat zij geen van allen tot de ‘modernen’ behooren. Tot de besten zou ik Boldingh en P. van der Ven willen rekenen, en Nanninga die, naar de jaren, niet meer tot de jongeren kan worden geteld.
Het werk van Nanninga is verschillend van hoedanigheid, maar op zijn best - en hier is veel van dat beste - onderscheidt het zich door een argeloosheid en innigheid die wij niet veel aantreffen. Deze schilder geeft geduldig, onbevangen, de natuur weer zooals hij ze ziet, minutieus
| |
| |
soms, maar gevoelig, met een uitvoerigheid die wij ontwend zijn, als vertellend. Hij is geen schilder met een mooie, pure factuur, moeizaam ziet het er soms uit, en de kleur is wel eens korrelig en vuilig, plaatselijk. Maar de toegewijde liefde waarmee alles is opgebouwd, uitgewerkt, uitgestreden, blijft toch altijd weldadig aandoen en in menig stuk is deze schilder een waarachtig dichter.
Zoo'n gezicht op daken in een stad, met schoorsteenpijpen, zolderkamertjes, klimop, een ouden gespleten, groenig bemosten boomstam, verweerde en verkleurde steenen met schimmelig begroeide voegen, een besneeuwd tuintje, een ander tuintje, waar een donkere deur, met verf die dun en afgesleten is, op uitkomt, kleine steentjes op een plaatsje, dakpannen, alles is even zorgvuldig en liefdevol geteekend en geschilderd, bedachtzaam en uitvoerig, doch nooit vermoeid en vermoeiend. Zelfs uit een doodgewoon geval van tuintjes bij moderne woningen met saaie balkons weet hij poëzie te halen. Niet minder geduldig en innig zijn vele buitengevallen: groentetuinen langs een vaartje, gescheiden door hooge heggen; een bosch met welig struikgewas, een erf met witte kippen tusschen zilveren boomstammen, een aan Thijs Maris herinnerende wei met een geitje er in, even kleuriger dan deze meester ooit was, en die kleur zoo raak. Ook zijn bloemstukken, zoo maar losse bloemen, zonder verband, aandachtig geschilderd, hebben dat liefdevolle. Er is iets van den primitief in dezen zediglijk bezielden schilder.
C.V.
|
|