| |
| |
| |
Een kinderlooze moeder,
door J. Treffers.
ONDER een stortvloed van laatste instructies had Lize haar kleinen logé in ontvangst genomen en toen was Fré, na een onstuimig afscheid van haar baby zoowel als van diens gastvrouw, vertrokken.
Met Hanneman rechtop op haar arm, liet Lize het stijve kinderarmpje wuiven tegen de verlangende moeder op straat.
‘Hij ziet je,’ trachtte ze, fluisterend met sterk overdreven mondbewegingen, Fré door het gesloten raam heen duidelijk te maken, en toen, na een laatste geruststellend knikje, trok zij de vitrage dicht.
Behoedzaam legde zij haar gast op het kussen, dat op de tafel lag, en begon - met een stem, trillend van gecomprimeerde hartstocht - tegen hem te praten.
‘Dag jongen, dag Hanneman, waar ben je nou? Waar is moeder nou heengegaan? Is ze weggegaan van Hanneman? Stoute moeder, hè? Kijk eens, hoe mooi!’
En, langzaam, liet zij het electrisch schellekoord, dat langs de lamp hing, voor zijn wijdgeopende kijkers op en neder zwaaien. Het kind volgde, met schichtig heen en weer gaande oogen, de slingerbeweging van het koord; toen begon het tevredenheidsgeluidjes te maken, met zijn kleine, puntige roze hieltjes een roffel te slaan op het tafelblad en, als een acrobaat, zijn buikje op te zetten, zoodat hij alleen op schouders en hielen rustte. En toen deze inspanning hem te zwaar werd, strekte hij weer behaaglijk zijn lichaampje op het kussen uit en liet, van louter zwemmende zaligheid, een lange sliert speeksel uit het geopende mondje loopen.
‘O, wat ben je nou een vieze jongen,’ zei Lize, nog altijd op denzelfden innigen, van teederheid trillenden toon. En, voorzichtig, voortdurend tegen het kind sprekend, wischte zij het glimmende kinnetje schoon.
‘Maar ik zal jou eens wat vertellen, meneer,’ voer zij voort. ‘Jij maakt je veel te druk en jij gaat weer in je wieg. Want als jij hier een bedorven jongetje wordt, krijg ik het met je moeder aan de stok en dat wil ik liever niet, begrijp je? Ga jij nu maar lekker een beetje slapen en dan krijg je straks je melk’
En terwijl het kind, met strakken vogelblik, elk harer bewegingen volgde, nam zij hem op en legde hem behoedzaam in de wieg.
Ziezoo, dat ging goed, nu zou hij nog wel wat gaan slapen. En dan zou ze hem straks zijn fleschje geven. Het was een beetje vervelend, dat dit net moest gebeuren op den tijd dat Hein thuis kwam, maar enfin, dat was voor één keertje nu zoo erg niet, morgen zou de kleine baas al weer weg
| |
| |
zijn. Toen, met een boek ongelezen op haar schoot, gaf zij zich over aan het genot van haar tijdelijke moederweelde.
De wieg, wat verfomfaaid en haveloos, nu reeds de derde bewoner zich verschanste achter zijn gebloemde versierinkjes en tierelantijntjes, deed wat vreemd aan in deze omgeving van ongerepte precieserigheid. Bij Lize was alles altijd opgeruimd en zij zou met den besten wil ter wereld niet geweten hebben, hoe zij ergens rommel moest maken. Ze voelde dat zelf wel als iets ongezelligs, dat eeuwig-ordelijke, en trachtte altijd, met wat zorgvuldig bedachte afleidinkjes, wat bloemen hier, een paar boeken daar, het al te blinkend opgepoetste van haar interieur zooveel mogelijk te temperen. Maar - heelemaal lukte dat haar niet, het was alles te opzettelijk, te weinig spontaan. En met een zucht van jaloerschheid bekeek ze soms Fré's huiskamer, waar het karpet al begon te verslijten, de meubels vlekken vertoonden en de kinderen met hun slingerend speelgoed, hun apothekers-fleschjes met boterbloemen of madeliefjes, een veel warmer tint van leven gaven aan het vertrek dan zij, met haar onberispelijke prachtbandjes en sierlijke bloemistenproducten ooit kon bereiken.
Ach, als ze kinderen had, zou dat vanzelf allemaal anders zijn. Dan zou zij niet altijd gelegenheid hebben alles zoo in de puntjes na te gaan en te verzorgen. O, ze wist best dat veel menschen haar benijdden, geen zorgen, een besten man, maar toch, ze verlangde meer. Of liever, ze verlangde wat anders. Ze had best wat van haar tegenwoordig comfort willen missen, als ze het had kunnen ruilen voor de weelde van het moeder-zijn. Want dat, dat ontbrak haar, en geen enkel materieel genoegen, noch de toewijding van haar besten, braven Hein, konden haar dit gemis vergoeden. Het had zelfs, in den loop der jaren, op haar levensterrein een klein plekje afgebakend, dat Hein nooit betrad. Want Hein was over dat gemis aan oudervreugde heengegroeid en, een tikje egoïstisch geworden door zijn positie als spil der huishouding, bevroedde hij niet hoe bij Lize dat verlangen naar een eigen kind bleef voortbestaan en zeer zeker niet in hoe hevige mate het haar gedachtenleven beïnvloedde. En, in een soort gevoel dat klagen, bij zooveel trouwe toewijding, ondankbaar zou zijn, sprak Lize zich over dit verlangen tegen haar man niet uit.
Maar niet aan deze dingen dacht zij, in dit uurtje van stille overdenking; neen, op dit oogenblik wilde zij er zich alleen maar in verdiepen, dat ze nu, net als andere getrouwde vrouwen, een kindje te verzorgen had, zich mocht gebonden voelen door moederplichten, dat zij daar in de wieg in den hoek, een klein mollig kinderlichaampje had liggen, voor welks welzijn zij, en zij alleen, verantwoordelijk was.
En met oogen, glanzend van extase om haar nieuwe taak, bekeek zij het kussen, dat nog op de tafel lag. Het heele tafelkleed was er van scheef getrokken en hing met één punt op den grond, een onregelmatigheid, die
| |
| |
nooit voorkwam in Lize's keurig opgeredderde huiskamer. Het spiegelplateau met de kristallen bloemenvaas had er zelfs om moeten verhuizen en stond nu op een punt van den schoorsteen, achteloos neergezet in een positie van eenigszins précair evenwicht. Het reismandje met kindergoed lag open op den divan en in de gang wist zij een heel klein mutsje en manteltje, dat zij daar eigenlijk alleen had opgehangen om de weelde te kennen van kindergoed aan haar kapstok.
Geëmotionneerd door haar eigen overdenkingen stond zij op, om het kind nog eens te bekijken in de wieg. Het sliep rustig, het mondje een heel klein beetje open en de beide handjes, tot vuistjes gebald, boven op de dekentjes.
Voorzichtig bukte zij zich voorover en zachtjes, heel zachtjes, kuste zij de beide rose knuistjes. Het kind loosde een zwaren zucht, maar sliep verder ongestoord door en, met tranen in de oogen, snoof Lize zijn zoeten adem in.
God wat heerlijk, zoo'n kind, je zou er uren naar kunnen kijken. Maar kom, nu moest ze verstandig zijn en den boy niet hinderen in zijn slaap. Ze zou het mandje maar vast eens uitpakken en zien wat ze noodig had voor zijn fleschje straks.
En zoo zat zij het volgend oogenblik op den divan, geheel verdiept in de beschouwing van luiers, ponnetjes, handdoekjes, slabbetjes en wat er nog meer tot de uitrusting van den jongen meneer mocht behooren.
Bij ieder stuk, dat zij in handen kreeg, steeg haar enthousiasme en met wangen, gloeiend van opwinding, stond zij eindelijk op om thee te zetten en daarna den maaltijd voor den logé te bereiden.
Terwijl ze daar nog mee bezig was, bewees een herhaald gesabbel uit de wieg, dat Hanneman ontwaakte en haastig liep ze naar hem toe om te genieten van zijn wakker worden.
De tranen sprongen haar in de oogen, toen ze zag hoe het kind beide armpjes paalrecht hield uitgestrekt boven het hoofdje, zich toen met roodgeslapen wangen en half-dichtgeknepen oogen behaaglijk uitrekte en daarna, met een allerbekoorlijkst glimlachje, zijn gastvrouw aan zijn sponde verwelkomde.
‘Wat 'n dot,’ zei Lize en, met een nevel voor de oogen, pakte zij het warme lichaampje op en ging er, het zachte kopje liefkoozend tegen haar wang gedrukt, mee naar de tafel, waar ze hem opnieuw op het kussen legde. Toen deed ze hem de natte luiers af, die ze, met roekelooze veronachtzaming van haar glimmend-geboend linoleum, ineengerold op den vloer kletste en, na nog even genoten te hebben van zijn spartelende vrije beenen, pakte zij hem weer in en begon, staande bij de tafel, hem zijn fleschje te geven. En terwijl het ventje gretig dronk, stelde zij zich voor hoe heerlijk het moest zijn zelve zoo'n kind te voeden en was het of zij haar borsten voelde zwellen bij de gedachte alleen.
| |
| |
Midden onder Hanneman's maal kwam Hein thuis.
Ze hoorde hem den sleutel in het slot steken, zijn hoed ophangen, nog even treuzelen en toen naderden zijn voetstappen de kamerdeur. Onwillekeurig keek Lize even naar de theetafel. Hein wou graag altijd dadelijk thee als hij thuis kwam, maar nu zou hij dan toch even moeten wachten; ze kon Hanneman niet midden in zijn maal aan zijn lot overlaten, het ging nu net zoo goed met drinken. Toen ging de deur open en stak Hein, getooid met Hanneman's mutsje, dat zijn gezond-vleezig mannengezicht een uitdrukking gaf van groteske idioterie, zijn hoofd om het hoekje.
Maar Lize kon het grapje maar slecht waardeeren, in haar ietwat geëxalteerde stemming van zorgende moeder. Flauwtjes glimlachte ze even, toen zei ze:
‘Kom je er in en doe je de deur dicht, ik ben een beetje bang voor tocht.’
Haar geringe appreciatie van zijn goed-bedoeld mopje deed Hein een min of meer schaapachtig figuur slaan, wat hem lichtelijk ontstemde, een ontstemming die hij onwillekeurig uitte door een ietwat onaangename opmerking.
Haastig trok hij zich het mutsje van het hoofd, kwam de kamer binnen, sloot de deur en zei:
‘God Lies, wat is het hier een satansche rommel! Kan die vuiligheid niet uitbijten op het zeil?’
En, met een vieze uitdrukking op zijn gezicht, beroerde hij even met den punt van zijn schoen het hoopje natte luiers op den grond.
‘Nee,’ antwoordde Lize, een beetje ongeduldig. ‘Dat komt wel weer in orde. Ga jij nu maar zitten. Wil je even wachten met thee, of bel anders even om Antje, dan kan die het inschenken, ik kan nu niet bij Hanneman vandaan.’
‘Ik kan wel wachten, hoor,’ zei Hein, zijn evenwicht nu weer hersteld, ‘maar krijg ik ook een zoen als ik thuiskom, of ben je nu heelemaal in beslag genomen door dien anderen manspersoon?’
‘Nee hoor,’ zei Lize, nu toch even lachend, ‘kom maar hier; ik durf me niet om te keeren, want dan ben ik bang dat hij zich verslikt.’
Deemoedig kwam Hein zijn zoen halen. Het was een ongewone sensatie voor hem zijn welkom thuis als gunst te mogen in ontvangst nemen en het werd dan nog maar een heel dun zoentje op Lize's met moeite hem toegewende wang. Maar Hein was besloten het zijn vrouw vooral niet lastig te maken, dien eenen dag moest ze dan maar voor dat kleine mirakel zorgen, dat vond ze nou blijkbaar een fuif.
‘Hoe vin je' m?’ vroeg Lize, toen Hein nog even bij de tafel bleef staan kijken naar het drinkende jongske op het kussen.
‘Nou, wel aardig, dunkt me,’ zei Hein, ‘hij ziet er stevig uit. Eet ie nou straks met ons ook weer mee?’
‘Ach, ben je nou mal,’ antwoordde Lize lachend, en verschrikt door dien plotselingen klank, hield Hanneman eensklaps op met drinken.
| |
| |
‘Toe, ga jij nu maar zitten,’ vervolgde ze toen tot Hein, ‘anders raakt ie heelemaal van streek. Over tien minuten ben ik klaar.’
Na vijf minuten wachtens vond Hein, dat hij daar zat als een idioot. Zijn ervaringen van den achter hem liggenden dag brandden hem als gewoonlijk op de tong, maar er was geen denken aan daar nu bij Lies mee aan te komen; haar heele houding wees op één spanning van moederzorg. En het duurde wel heel lang voor hij nu thee kreeg; hij zou maar vast inschenken, ook voor Lies, het zou onzin zijn daar Antje voor te laten komen.
‘Wat ga je doen?’ vroeg Lize, toen ze hem zag opstaan en onhandig aan de theetafel heen en weer scharrelen.
‘Jou bedienen,’ zei hij schertsend, met een ietwat wrangen ondergrond, ‘want jij hebt het te druk met je zoon.’
Toen schonk hij, met ongeoefende vingers, thee in voor Lize en zichzelf, binnensmonds vloekend om een vel, dat uit de melkkan in zijn kopje floepte, terwijl hij een uitgebeten plek op Lize's donkergebeitste blad, veroorzaakt door een onhandig gemorste scheut kokende thee, zorgvuldig voor haar opdepte met zijn zakdoek.
‘Ziezoo, vader,’ zei Lize even later. ‘Nu ben ik weer tot je beschikking.’
En haastig ruimde zij den hier en daar verspreiden rommel op, gaf Hein een ander kopje thee, zonder vel, ontnam hem alle mogelijke gewetenswroeging over de uitgebeten plek door die snel met een lapje te doen verdwijnen en zette zich toen op haar gewone plaatsje bij hem.
Toen, terwijl ze daar zoo rustig bij elkander zaten, Hein vertellend van het dien dag beleefde, zij luisterend en Hanneman, vanaf zijn kussen, tevreden kirrend en blaasjes makend, overviel haar opnieuw de weelde van dezen toestand, zij beiden met dat kind, dat schattige kind, dat daar zoo innig-genoeglijk lag te babbelen.
En bij een pauze in Hein's vertellen sloeg zij plotseling haar armen om zijn hals, legde haar gloeiende wang tegen de zijne en zei, op ziels verrukten toon:
‘Eenig, hè, Hein, zoo'n kleine peuter bij je. O, als hij toch eens van onszelf was!’
‘Ja,’ zei Hein, tamelijk nuchter tegenover haar wat opgeschroefde extase, ‘maar Fré zal hem wel niet willen afstaan. Wanneer gaat ie weer weg?’
Het antwoord deed Lize onaangenaam aan. Ja, natuurlijk, het kind was ten slotte voor hen niets, en morgen zou het weer weg zijn. En Hein kon bezwaarlijk iets voelen van haar plezier zoo'n klein wurm eens heelemaal te kunnen verzorgen.
En plotseling voelde ze nu, dat ze moe was, misschien wel van de opwinding van van middag. Het was haar nu ook niet meer mogelijk te vergeten, dat ze met dit ventje toch maar leentjebuur speelde en dat zij aan zijn heele bestaan part noch deel had. Hij bleef daarom natuurlijk even lief, maar ze schaamde zich nu een beetje over haar verrukking, die ze
| |
| |
thans duidelijk zag als overdreven en misschien wel min of meer hysterisch.
En van dit oogenblik af was haar logé haar niet langer een verheugenis, maar werd hij haar niet anders dan de herinnering aan wat zij zelve miste en altijd zou blijven missen. Dit dreef haar weer dichter naar Hein, die, zonder de reden te vatten van die plotselinge behoefte hem aan te halen, zich die liefkoozingen dankbaar liet welgevallen.
‘Zeg eens,’ zei hij eindelijk schertsend, ‘ik geloof dat jij denkt dat je pas getrouwd bent, nu je zoo'n kleinen peuter in de wieg hebt liggen, ‘maar denk er om, we loopen al aardig naar de koperen bruiloft, hoor!’
Deze opmerking gaf den genadeslag aan Lize's fantaisie. Ja, het was waar, ze hoefde heusch geen gedachten aan eigen kinderen meer te koesteren. En opeens, bij een lang-uitgerekten tevredenheidshaal van het ventje daar op het kussen, schoten haar de tranen in de oogen.
‘We moesten maar eens gaan eten,’ zei Hein, instinctief de noodzakelijkheid van afleiding begrijpend. ‘Waar blijft dat jonge mensch intusschen?’
‘Nou,’ zei Lize, lichtelijk mat en lusteloos, ‘hij zal wel mee moeten, denk ik’.
Van middag nog had zij het zich als een feest voorgesteld, hoe zij samen in de eetkamer zouden zitten met de wieg tusschen hen in, het kindje een beetje rechtop, zoodat het de tafel zou kunnen overzien. Maar nu het zoover was, gaf het gezicht van zijn glundere kopje haar maar een weemoedig genot en moest zij steeds meer moeite doen een zich opdringende neiging tot huilen binnen de perken te houden.
Deze melancholieke stemming werd nog versterkt door het plezier, dat Hein plotseling in het jongske scheen te hebben gekregen. Hij zat aanhoudend naar hem te kijken, lachte om zijn onhandige pogingen, waarmee hij iets op trachtte te rapen, bewonderde het volhardingsvermogen, waarmee hij ten slotte toch haast altijd zijn doel bereikte en hielp hem soms goedig over een kleine moeilijkheid heen. Dat hier meer sprake was van een intellectueel genot dan van eenige teederheidsneiging, kon Lize, in haar toestand van onttakeld enthousiasme niet doorgronden. En ze zag slechts hoe Hein, anders één en al oog en oor voor haar, thans gekheid maakte met dat wiegekind, wat zij niet anders kon verklaren dan uit een onbevredigd verlangen naar eigen nakomelingschap. En onmiddellijk voelde zij zichzelve de schuld van dat gemis en drukte haar onvruchtbaarheid haar als een tekortkoming.
Toen zij, na het eten, het kind waschte en gereedmaakte voor den nacht, leek haar eigen lichaam haar dor en verschrompeld naast het levende, roze wicht daar voor haar. O, ze voelde het, ze was onbekwaam zoo iets voort te brengen, zoo iets warms en levends. Nooit zou zij bloeien en vruchten afwerpen als andere vrouwen, altijd zou ze dat gevoel houden van zoo iets verwelkts daar van binnen, alsof het eeuwig herfst was in haar
| |
| |
lichaam, alsof ze een doode boom was te midden van een bloeiende lenteweelde. Heete tranen drupten haar uit de oogen, terwijl ze mechanisch haar plichten tegenover het spelende jongske volbracht, en de inspanning, waarmee ze haar verdriet en onmachtig verlangen beheerschte, gaf haar een gevoel van lamgeslagen moeheid.
Maar 's nachts, toen de realiteit der dingen bedekt was door het nachtelijk duister, en de behagelijke bedwarmte broeierig verlangen in haar deed wakker worden, begon ze weer te hopen. Nu ze in de losse nachtkleeding haar eigen lichaamswarmte overal voelde, kon zij zich toch niet voorstellen, dat ze nu per se onvruchtbaar moest zijn. Er waren toch wel meer vrouwen, die na jaren huwelijksleven pas voor het eerst zwanger werden? En bij de gedachte alleen aan zwangerschap begon ze te gloeien van begeerte.
O, als ze nu eens al haar willen, al haar hartstochtelijk hunkeren, legde in haar overgave! Het was haar, of ze dan die zoo vurig begeerde zwangerschap zou kunnen afdwingen, of ze het moment van haar conceptie zou kunnen waarnemen en dan, in stillen triomf, het oogenblik zou afwachten, waarop haar vruchtbaarheid zich voor ieders oog zou openbaren. Reeds was het haar, als voelde ze dat leven kiemen in haar binnenste, reeds tastten haar handen naar haar borsten alsof ze gereedstond de moedermelk toe te dienen aan haar kind, haar eigen kind, dat ze zou baren met bloed en tranen, in verscheurende pijnen misschien, maar met een jubel in het gemoed!
Toen begon Hanneman te schreien, eerst zacht en schuchter als het tsjilpen van een jong vogeltje, toen luider en luider en ten slotte met al de kracht van zijn flink ontwikkelde jongenslongen.
Lize hoorde, hoe Hein zich onrustig omwentelde in zijn slaap en toen met een vloek wakker werd.
‘God Lies’, viel hij uit, ‘wat zullen we nou hebben? Gooi dat kind toch de kamer af. Je hebt er nu al den heelen dag mee opgetrokken, het is nu welletjes. Wat heeft dat wurm in godsnaam.’
Maar reeds was Lize haar bed uitgesprongen en had ze het electrisch licht aangeknipt. Heins woorden hadden haar, wel wat forsch maar dan ook zeer afdoende, tot de werkelijkheid teruggebracht. En nu boog ze zich, rillend en met een schaamachtig gevoel, alsof haar gedachten van zooeven evenzeer door het licht werden beschenen als haar lichaam, over de wieg. Hanneman, vuurrood van opwinding, het heele gezichtje in rimpels en plooien getrokken, krijschte met opgetrokken knieëen zijn ellende uit en Lize, ongerust over de mogelijke oorzaak van die ellende, vergat al haar hartstochtelijke overdenkingen van zooeven, haalde hem uit zijn wieg en liep sussend de kamer met hem op en neer. Maar toen hij steeds niet bedaarde en Hein, uit bezorgdheid voor haar, de onmogelijkste strafmiddelen op het schreeuwende kind wou toepassen, zei ze vastberaden:
| |
| |
‘Ik ga wel met hem op de logeerkamer slapen, wil jij even mijn beddegoed brengen, want ik heb geen zin het bed daar expres op te gaan maken?’
En even later, Hein mopperend om zijn gedwongen vrijgezellenschap teruggeëxpedieerd naar de echtelijke slaapkamer en de rust, was zij alleen met het schreiende kind in de logeerkmer, waar ze ook inderdaad het gevoel had logé te zijn, zoo weinig intiem was zij met de omgeving hier.
Toen Hanneman lekker verfrischt, weer in zijn wiegje lag in het heerlijk bezit van één van Lize's vingers, die hij krachtig omklemd hield, bedaarde ook zijn verdriet en langzaam, heel langzaam, gingen de betraande oogjes toe. Lize, met pijnlijken rug en rillend van kou, stond steeds over de wieg gebogen, bang haar vinger terug te trekken en daardoor het verdriet opnieuw te ontketenen. Maar toen zij de gangklok eerst drie uur en daarna half vier had hooren slaan, werd de vermoeienis haar toch te machtig en heel, heel voorzichtig, maakte zij haar vinger los uit den greep van het stevige roze knuistje. Gelukkig, het ging goed. Een enkele maal snikte hij nog, een o zoo verdrietig, verteedering-wekkend snikje, maar hij bleef slapen.
Rillend kroop Lize in bed, het vreemde logeerbed, waar haar eigen dekens los over heen lagen gespreid. Ze voelde zich op van moeheid en met gesloten oogen en hamerend hoofd lag zij roerloos te wachten op de verlossende vergetelheid. Al haar begeerte van zooeven was verdwenen en het drukkend gewaad harer onvruchtbaarheid leek haar nu, ondanks zijn zwaarte, toch weer vertrouwder en beter bij haar passend dan het imaginaire moederschap harer hartstochtelijke verlangens.
Als ze nu maar kon slapen, slapen en vergeten, verlost zijn van al dat denken en piekeren. Morgen ging het kind weer weg, ze voelde het nu als een opluchting, terwijl ze eerst zoo enthousiast deze logeerpartij had voorgesteld. Maar dit zou ze toch niet lang hebben volgehouden, dat voelde ze wel. Ze moest weer samen zijn met Hein, alleen leven voor hem en dan zou misschien langzamerhand wel de berusting komen. En voor Hein was ze alles, en Hein was goed voor haar en droeg haar op de handen. O, dat had ze toch voor bij heel wat vrouwen, een man die zoo zijn gansche leven op haar bouwde! Nee, het was nu te laat voor kinderen, ze moesten nu maar samen blijven, samen oud worden, en, zoo mogelijk, samen sterven.
Toen begon ze te schreien, dikke tranen, de malsche regendroppels die de sneeuwpop harer fantasieëen volkomen deden smelten. En toen al haar tranen op waren, verrees zij geruischloos van het vreemde logeerbed en ging naar Hein.
‘'k Kom bij je,’ zei ze enkel, toen hij, wakker geworden, overeind kwam zitten. En, zonder meer woorden, ruimde hij haar liefdevol haar plaatsje in. Zoo, veilig gevat in zijn teedere omarming, sliep ze in.
|
|