| |
| |
| |
De vriend,
door Nine van der Schaaf. (Slot).
TONIE zag een strijder vóór zich. En met het beeld van de nieuwe vriend aldus voor oogen, keerde hij laat in de avond huiswaarts.
De volgende dag ging hij Caspar iets vroeger opzoeken, toen het nog volop licht was. Hij voelde, toen hij het zolder-vertrek binnenstapte, dat hij verwacht en welkom was als een oud kameraad. Hij deed het raam open en zette zich op het bed dat er voor stond. Er kwam zoele heerlijke lentelucht naar binnen. Caspar beschouwde hem en zei dan: ‘Je bent er net een om van bloemetjes te houden.’
‘Ik heb ze ook,’ vertelde Tonie. ‘We hadden vroeger een tuin en nu kweek ik ze op een plat.’
‘Bij mij thuis hadden we duiven,’ zei Caspar. ‘Af en toe werd er een weggekaapt door een sperwer, maar de meeste kwamen geregeld weer thuis.’ En hij zette zich eveneens voor 't raam en keek mee naar buiten. Na een poosje vroeg hij bruusk: ‘Je gaat zeker niet mee naar de kroeg, hè?’
‘Nee,’ zei Tonie, uitziende over de daken.
‘Je bent er wat klein voor,’ hernam de ander schamper. ‘Je bent voor een heeleboel dingen nog te klein’. En ze bleven naar buiten kijken, naar de wijde lucht boven de huizen en vertelden elkaar van hun leven. Eindelijk vroeg Tonie schuchter: ‘Verhinder ik je om uit te gaan naar - waar je wilt?’
Caspar keek hem aan met een wonderlijke blik, deels snaaks, deels vriendelijk en het was daarna of de schaduw van een verborgen gedachte langs hem heentrok. Hij zei na een pauze: ‘Ik zal voor jou elke avond thuis zijn deze week, - maar je moet niet denken dat dit grappie langer duurt.’
‘Maar ik zal ook nog komen nadat deze week om is,’ verklaarde Tonie.
‘Waarom kom je eigenlijk?’
‘Omdat ik....’ begon Tonie en bleef steken.
‘Goed, zeg maar niks verder,’ onderbrak de ander hem. ‘Lees je wel es een krant?’
‘Jawel,’ zei Tonie.
‘Wat staat der in op 't oogenblik?’
‘Wat wil je der van weten?’ vroeg Tonie verwonderd.
‘Niks. Zeg maar wat er instaat.’
‘De voetbalmatches?’
‘Nee, wat anders.’
| |
| |
‘Der staat in van de politiek, van de moord en de bomaanslag.’
‘Hebben ze de dader van die bomaanslag al gevonden?’
‘Nee.’
‘Des te beter.’
‘Hij weet wie het is,’ dacht Tonie. ‘Maar ik zal niet verklappen wat ik merk.’
‘Kom, ga mee uit,’ noodde Caspar bevelend-hartelijk, terwijl hij zelf aanstalten maakte.
‘Waar naar toe?’ vroeg Tonie, even aan de kroeg denkend.
‘Naar buiten. Je wilt toch niet de godgansche avond in dit hokkie zitten? En je kan toch wel een flinke wandeling maken?’
‘Ja natuurlijk. Laten we dat doen,’ zei Tonie verheugd.
Even later haastten ze zich samen de straten door naar de buitenkant, kwamen aan een weg langs 't water, liepen steeds met flinke pas voort en de wandelaars, die ze eerst in menigte op hun pad vonden, werden al schaarscher. Tonie vertelde af en toe iets dat hem te binnen schoot; - eigenlijk wachtte hij dat Caspar hem belangrijker dingen zou meedeelen. Hij zei ook terloops: ‘Ik heb je wel eerder gezien. Voor enkele weken in dat eethuis, - toen was je daar met een meisje,’ en hij keek de ander aan, benieuwd of een driftuitbarsting op deze woorden zou volgen. Maar Caspar zei alleen koeltjes: ‘Ja, wat zou dat? Ze hield het later met een ander, ze moest van zoo'n werklooze schooier niks meer hebben.’
‘En, - wat deed je toen?’ vroeg Tonie, daar de ander zweeg.
‘Niks,’ was 't antwoord. ‘'k Heb die twee ongestoord laten loopen. Maar - eergister heb ik die bom gegooid.’
‘Dáárom?’ vroeg Tonie ademloos.
‘Niet daarom alleen, natuurlijk. Dan had ik me beter kunnen wreken op die kerel waar ze mee liep of op haarzelf. Maar ik wou iets doen voor allemaal en niet voor mij alleen en daarom liet ik me der voor vinden om die bom te gooien.’
Ze liepen nog steeds met snelle pas weg van de stad en vóór hen, niet ver meer, staken een paar dorpstorentjes op. Ze keken geen enkele keer om, doch Tonie voelde de stad als een somber dreigend gevaar achter zich. Hij vroeg zich af waar ze naar toe gingen, al wist hij precies wat vóór hen lag, maar hij wist niet wat volgen moest na de openbaring van dit zwaar geheim.
Het was nu tijd....
Het was tijd om iets wezenlijks te doen nu, om zich op te richten uit zijn kinderlijkheid en om heel en al te staan naast de vriend die grooter was dan hij. Deze zweeg weer en Tonie was opgewonden en gloeiend alsof hij in een geheimzinnig vuur liep. Hij zei ernstig en als een man: ‘Ik zal je geheim goed bewaren en ik wil ook meestrijden voor het socialisme, ik
| |
| |
wil ook iets doen voor allemaal en niet voor mij alleen. Ik kom daar niet zoo ineens toe, ik heb er wel meer over gedacht en gelezen en ik ben nu vast besloten....’
‘Hou maar op! Jij zult nooit een bom gooien,’ brak Caspar hem norsch af.
‘Maar ik kan toch iets anders doen?’ verdedigde Tonie zich met klem. Dan zweeg hij en voelde te zeer de vaagheid van zijn overdenkingen bij de ontstellende daad die de ander had durven bestaan. Wat deed het er op dit oogenblik toe of er honderde dingen in de wereld gedaan konden worden en of er op dit oogenblik schoone gedachten wakker werden in hem?
Caspar sprak langzaam en een beetje schor: ‘Ik loop hier nu met jou om nog eens goed m'n vrijheid te genieten. Elke dag kan de laatste zijn. Ze kunnen mij uitvinden, ze kunnen de heele club uitvinden en ook, als der een ander inloopt, ga 'k me aangeven.’
‘Waarom ga je niet naar een ander land?’ opperde Tonie. ‘Je kon dan een brief achterlaten.’
‘Nee,’ klonk het resoluut. ‘Dat zou wezen of ik van mezelf wegliep. Laten we nou maar terug gaan,’ zei hij even later en stond nog stil eer hij keerde. Tonie keek weifelend van de in schemer vervagende torentjes naar de stad met zijn lichten. Zou hij, klein en boeken-wijs als hij was, misschien als gids kunnen dienen en mee gaan naar een vreemd land? Maar hij zag in het gezicht van de vriend een zwaardere ernst dan die hemzelf leidde bij het avontuurlijk plannetjes maken.
Ze liepen eenige schreden zwijgend terug, dan bleef Caspar opnieuw staan, zinnend en strijdvaardig, of hij vechten wou met een ontastbaar iets dat hem bedreigde. ‘Ik ben sterk,’ zei hij tot Tonie, met een trotsch verzet zich oprichtend, - ‘wil je voelen hoe sterk ik ben?’ voegde hij er tartend aan toe. Hij vatte Tonie bij de schouders en deze zette zich te schoor, doch zijn verzet werd gebroken en hij voelde zich worstelend de grond al naderbij. Hij spande al zijn kracht in tegen de stâge kracht die hem zonder ruwheid naar onder drukte, een wilde lust om te stoeien kwam over hem en hielp hem zich nog even overeind te heffen; - toen hij daarna met zijn gezicht het gras aanraakte was het of een meer dan lichamelijke druk hem in benauwenis bracht, hij kreet, half schertsend, half in angst en de druk hield op; hij sprong overeind en zag de ander vorschend aan, wat spijtig en overmoedig nog. Hij zag in oogen die in strakke woede vóór zich staarden, doch bij 't ontmoeten van zijn blik werden ze zachter.
‘'t Was niet tegen jou,’ zei Caspar, de handen tot vuisten gebald, ‘het ging tegen wat anders’.
‘Dat weet ik,’ antwoordde Tonie en ze gingen weer samen op weg, de stad tegemoet. Het was nutteloos meer woorden te besteden aan het soci- | |
| |
alisme of de gevangenis, ze liepen vertrouwelijk en zacht pratend over andere dingen, dicht naast elkaar voort; Caspar's rechterhand rustte op Tonie's schouder en die woog langzamerhand zwaar, want Tonie werd moe en de vriend had hem zoozeer noodig en liet dat voelen in de stevige soms krampachtige druk.
Eensklaps struikelde Tonie over een boomstronk en voelde pijn aan zijn voet, hij was ineens diep terneergeslagen, niet zoozeer om die pijn als om het feit dat hij juist op dit oogenblik een ongeluk moest krijgen. In de vroegere dagen toen hij op deze weg als een jong veulen zijn moeder vooruit holde was hem zooiets nooit overkomen. ‘Leun maar op me,’ bood Caspar aan en hij legde nu zijn hand op diens schouder, klaagde niet en sprak bijna niets meer. En de vriend liep in eigen nadenken voort, zijn ziel was nu als deze lenteavond, waar telkens een harde vlaag wind in opstak, die zich terstond weer neerlegde tot een dof geruisch. Zoo morde hij innerlijk tegen wat onafwendbaar was en zoo vlaagde er het woeste verzet tusschen door; - slechts terloops lette hij op Tonie en zag hem al pijnlijker naast hem voortgaan. Hij hield van hem, doch dacht ontevreden: 't is dom om te struikelen op een haast effen weg, - hij voelde lust hem dooreen te schudden zooals hij het heele leven wou aanvatten en uit zijn verband rukken.
‘Wil je wat uitrusten?’ vroeg hij eindelijk toch, op bruuske toon. ‘Ik heb geen haast,’ voegde hij er schamper aan toe.
‘'t Hoeft niet,’ zei Tonie, vreezend, dat uitstel het hem nog moeilijker zou maken thuis te komen. Maar de pijn won aan, hij was dapper en toch mistroostig en de vriend sprak niet, doch liep naast hem voort, beziggehouden door de gedachte aan zijn eigen noodlot. De stad rees groot, flikkerend van licht, somber feestelijk.
Caspar merkte eindelijk, hij wist niet of hij het zag of het enkel raadde in 't half-donker, hoe Tonie heel bleek was geworden, overmand van pijn. Hij bukte zich en eer Tonie 't goed besefte was hij opgenomen en werd hij omhooggesjord, op Caspar's schouder. Hij hielp nu mee, nestelde zich en hield vast, angstig twijfelend eerst of hij te zwaar zou zijn en hen alle twee zou doen kantelen. Maar er kwam evenwicht en het ging daarop voorwaarts, regelmatig en rustig. Een wonderlijke tocht werd het, eerst langs boomen en water, eindelijk langs huizen en lichten, het duurde lang en er werd haast niets gesproken. Tonie gaf enkel, bij de vraag van Caspar, zijn adres op en opende daar aangekomen, zelf de deur, hij werd daarna nog de trap opgedragen en kwam eindelijk behouden in zijn kamer, met de vriend die hem steeds in stilte torste. Ze maakten licht en Tonie trok de kous af van de bezeerde voet, het was een verstuikte enkel, zei hij en hij wilde geen dokter maar een azijnverband, zooals hij van zijn moeder wist dat het behoorde in zoo'n geval. En ook hierbij werd hij door Casper geholpen, hij zag hoe het zweet van diens gezicht gutste en hoorde hem hijgen.
| |
| |
Heftig-romantische beelden woelden in zijn brein, door het slaapgevoel en de vermoeidheid heen die hem tevens bemeesterden, het zou hem niet verwonderd hebben als een of ander luid alarm uit de stad was opgestegen, het was of hij stond aan de vooravond van groote gebeurtenissen, waar de daad van deze metgezel zich als een klein voorval in verloor. Wat was het ook weer, - die bom, - het verhavende huis en bovendien een man die gewond was....? Nee, het was een aanval, het begin van een groot gevecht! Sterk zijn en dapper zijn was de eisch!....
Dat hij nu moest gaan slapen, maande de vriend, week en zorgelijk en geheel aandacht nu voor zijn beschermeling. Verliet hem en beloofde morgen vroeg terug te komen. En Tonie ging slapen, zwaar en lang na de emoties.
Toen hij de volgende dag opstond en met moeite, strompelend op één been, zich aankleedde, de huizen aan de overkant in hun grijze werkelijkheid aanzag, dacht hij pijnlijk helder aan 't geen hij de vorige avond gehoord had en wist hij dat het gooien van die bom niets was dan een armzalig ongeluk in 't leven van zijn vriend. Hij hoopte dat het niet uit zou komen en dat die gewonde man goed zou genezen, ook dat was een nuchtere gedachte die in hem overheerschte na de opgewonden stemming van de vorige avond.
Caspar kwam spoedig bij hem en dat gaf een warme volheid in de kamer waar hij vandaag moest blijven. Toch dacht hij helder en nuchter voort over die bomgeschiedenis, zonder dat hij er een woord over durfde spreken. ‘Ik blijf bij je, ik heb toch niets te doen,’ zei Caspar en Tonie voelde zich weldadig opgenomen in diens gulle en teedere genegenheid, al de hulp die hem betoond werd nam hij graag aan, was er een verheugd kind bij en ook zag hij met bewondering in Caspar weer soms de trotsche ongenaakbaarheid, het donker besef van kracht, de dreiging tegenover de wereld.
‘Ik tart ieder mij te beschuldigen, ik was werkloos, de wereld is vol stinkende onrechtvaardigheid, ik hield het niet uit en daarom was mijn daad goed! - was in Caspar's houding soms duidelijk te lezen. En bij Tonie stonden de gedachten, die hijzelf klein en triest vond, voortdurend precies en kritisch in zijn hoofd. Hoe dom om zooiets te doen, want daar heeft immers niemand baat bij! En er is een mensch bij gewond, die zich niet had kunnen redden of verdedigen. Ik hoop dat het niet uitkomt! was telkens het eind van zijn overwegingen. En hij wilde zelf een strijder worden voor goeie groote hervormingen in de wereld, ook dat bleef in hem voortleven.
Zij gingen samen zijn kweekerij op het plat zien en ofschoon Caspar zich daar weinig over uitliet, was Tonie er zeker van dat deze in zijn hart die schoone planten wel moest bewonderen.
‘Dit zijn mijn blommetjes,’ zei Caspar wat later en haalde uit zijn zak
| |
| |
eenige blaadjes gedrukt papier. Het waren socialistische liederen. En daarna ging Tonie zitten werken en Caspar ving aan een zijner romans te lezen.
Spoedig was hij daar zoo in dat hij aan niets anders meer dacht. Tonie zag het en was niets verwonderd, - hij vergeet er die bomgeschiedenis bij, dacht hij even.
's Middags haalde Caspar een ketel soep uit een der volkskeukens, ze aten samen en waren vroolijk en na het eten hervatte elk de bezigheid van de morgen. Caspar zag na eenige tijd op uit zijn geboeidheid, Tonie was niet bezig en beschouwde hem. ‘Waar denk je aan, dat je zoo kijkt?’ vroeg hij wat scherp, alsof hij zich gereed maakte een verwijt af te weren. Tonie zei zacht en als voor zich: ‘Ik denk aan mijn moeder.’ Caspar keek weer in zijn boek. ‘En ik denk ook aan wat jij gedaan hebt, ik ben bang dat ze je zullen vinden,’ uitte hij dan bewogen.
‘'t Hoeft niet,’ zei de ander haastig. ‘Ik moet dat toch alleen dragen.’ En eenige oogenblikken later was hij weer geheel door zijn roman in beslag genomen.
Dat is nog geen dragen, wat hij doet, dacht Tonie. Dat is nog vluchten, net als hij deed vlak nadat hij die bom gooide.
Het kan niet zoo blijven! overwoog hij angstig.
Na een poos ijverig lezen vroeg Caspar kortaf: ‘Hoe lang duurt zoo'n verstuiking? Of weet je 't niet vooruit?’
‘Ik denk een dag of drie,’ antwoordde Tonie.
‘Zullen we later - een heele poos later, nog eens langs die weg loopen?’
‘Ja,’ zei Tonie, vol-ijverig. ‘En dan veel verder! Laten we elkaar dat vast beloven!’
‘Goed,’ zei Caspar, diep-ademend. ‘En nou over niks meer praten. Morgen en overmorgen kom ik je weer helpen hier, - en lezen. En niks verder.’
En hij verslond opnieuw zijn boek.
De volgende dag kwam hij vroeg terug, was zachtzinnig en hulpvaardig en verslond een tweede boek. De daaropvolgende morgen ontving Tonie een brief van zijn moeder waarin ze hem meedeelde dat ze spoedig ging trouwen met de handelsreiziger. Ze zouden buiten wonen en Tonie met hen. Ze schreef angstig over zijn leven alleen in stad, - zoo spoedig mogelijk kwam ze terug en dan verhuisden ze daarna samen naar buiten.
Hij was die dag reeds veel beter. Toch was hij nog genoodzaakt thuis te blijven en de vriend nam een derde boek in handen, maar nog vóór hij daarin beduidend was gevorderd veranderde hij plotseling, stond ernstig en vastberaden op en Tonie voelde dat een belangrijk oogenblik gekomen was.
‘Ik zal je vriend blijven voor altijd,’ zei hij nog eer de ander sprak. ‘Ik zal ze zeggen dat ik een hater ben van deze maatschappij,’ begon Caspar. ‘Ik ben uitgestooten en uitgezogen, dat zal ik zeggen’.
| |
| |
En na pauze ging hij zacht en peinzend voort: ‘Weet je wat ik ze niet zal vertellen? Als jij één avond vroeger was gekomen, dan zou 't niet gebeurd zijn. - En daarom is het goed dat je niet eerder bent gekomen,’ voegde hij er luider en met sombere overtuiging aan toe.
Tonie zweeg ontroerd en kon enkel de ander aanzien. Deze zei verder: ‘Want ik zou innerlijk woest zijn om dat niks doen. Je zou een heel andere vriend aan me gehad hebben.’
Iets anders, iets beters had er gedaan kunnen worden, ging het door Tonie heen. Maar wat? Hij zou het weten, later. Hij wist het nu niet. Hij dacht smartelijk na en werd heel rood eer hij sprak. Ving aan met trillende stem: ‘En als ik nu eens niet die invloed op je gehad had, die je meent? Als ik inplaats eens met je mee was gegaan en je geholpen had?’
‘Dan zou je je leven in de war hebben gestuurd en waarom?’ zei de vriend hard en kortaf. ‘'t Is goed dat je juist daarna bent gekomen. Goed voor ons alle twee!’
‘Is die man erg gewond?’ vroeg Tonie, hem gespannen aanziende. Hij had er de krant niet op durven nakijken dezer dagen.
‘Niet erger dan jij, heb ik gehoord,’ zei Caspar ruw. ‘Maar ik moet me nu aangeven, het is van de club uit besloten omdat we er anders allemaal zouden inloopen. Ik ga nu de kast in en hou de anderen vrij, zoo is 't goed ook, ik heb er al lang vrede mee.’
Tonie zag dat de vriend heel bleek was en hemzelf was 't of de grond onder zijn voeten wegzonk.
‘'k Heb je dadelijk gezegd, hè, toen je bij me kwam, dat dat grappie niet langer dan een week zou duren?’
Tonie knikte. Maar toen hij de ander werkelijk gereed zag weg te gaan stond hij op alsof hij hem wou weerhouden, hij snikte als een kind, - was het om 't lot van Caspar? - om zijn eigen eenzaamheid als hij hier achterbleef? - hij wist het niet. Hij zei bevend enkel: ‘Zal je me niet vergeten als je weg bent?’ En door zijn tranen heen zag hij dat de vriend naar hem toekwam, voelde hij een kus op zijn gezicht drukken, - dan bleef hij alleen in sterker tranenvloed en toen hij een tijd later, nog voorover geleund, weer de oogen opsloeg zag hij wat voddige papiertjes op de grond liggen: de strijdliederen van Caspar.
‘Op, proletaren!......’
|
|