| |
| |
| |
Expressionisme,
door dr. Magda Révész-Alexander.
DE ongelukkige mensch, die in dezen tijd ten aanzien van de nieuwe kunst als publiek wil gelden, tracht tevergeefs zijn weg te vinden in den chaos van programma's, theorieën en richtingen; altijd weer krijgt hij woorden, namen, die hem niets zeggen, en hij blijft hulpeloos, zonder te begrijpen, voor de kunstwerken staan. Uitdrukkingen als kubisme, futurisme, expressionisme, dadaïsme doen hem duizelen, en men moet zich niet verwonderen, als er bij de nuchtere, beschaafde mensch uitsluitend een gevoel van ergernis opkomt. Immers onlangs had hij begrepen, wat impressionisme beteekent, en hij was juist zoover gekomen, een Manet werkelijk mooi te vinden; mogelijk begreep hij ook nog Cézanne of van Gogh, maar daarmede had hij dan ook de grenzen van zijn bevattingsvermogen bereikt. Hij gelooft werkelijk, dat hij bedrogen wordt en daar hij niet het slachtoffer wil worden van een ‘bluff’ of van de oude leuze: ‘épatez le bourgeois,’ verweert hij zich met verachting enonverschilligheid.
Maar de kunstenaars werken ook niet langer voor het publiek; zij werken en praten voor zichzelf en voor elkaar; zij weten, dat zij niet begrepen en niet gewaardeerd worden en hierdoor is een ongezonde afzondering ontstaan. De nieuwe kunstenaars werken als in het laboratorium van een geleerde, afgewend van de menschen en zij willen zelfs niet begrepen worden. Misschien wachten zij hun tijd, die komen zal, af, zooals ook de eens zoo verachte impressionisten wachtten, totdat zij juist door de generatie van thans erkend werden? Wel publiceeren zij af en toe hun programma's en manifesten; zij leggen wel hun streven uit, maar meestal zijn zij onduidelijk en werpen weinig licht op hun kunst. Vijandig staan tegenover elkaar: het publiek, dat van de kunst klaarheid en schoonheid verlangt en de kunstenaar, die van het publiek eischt, hem op zijne wegen te volgen, ook al loopen deze uit in het duistere labyrinth. Overal gapen diepe kloven, en daar, waar men vroeger harmonie en samenwerking aantrof, zien wij thans vijandigheid en haat. De kunst is voor de menschheid niet meer, wat zij geweest is: vreugde en vertroosting, - uitdrukking van haar diepste zelf, - lichtbrengend in duister voelen en willen, - zichzelf-vinden en - bevrijden. En het publiek is niet meer de echo en de steun voor den kunstenaar, niet meer de bodem, waarin hij wortelt, en steeds nieuwe bronnen tot scheppen vindt. - Kan het anders dan dat zij misnoegd tegenover elkaar zijn?
De hedendaagsche kunstenaar wil geen kunst meer maken in den ouden zin; zijn streven is in de eerste plaats negatief, vernielend! Hij veracht
| |
| |
de eenzijdig-blinde naturalistische richting, die de kunst der laatste eeuwen beheerscht heeft en wier uiterste consequentie het impressionisme was. Impressionisme beteekent immers in den grond niets anders dan de grootste uiterlijkheid in zien en scheppen, zoo meenen de meeste modernen. Zij gelooven dat de impressionistische kunstenaar slechts deemoedig de indrukken, de verschijningsvormen der natuur in zich opnemen en deze getrouwelijk weergeven wil. Alles, wat de natuur ons biedt, is heilig: waar en hoe wij haar grijpen, doet er eigelijk niet toe, als wij den optischen indruk maar zoo zuiver, zoo maagdelijk, zoo onvervalscht mogelijk opvangen. Het beeld moet ongerept, zooals het bij zijn geboorte in ons oog is, op het doek geprojecteerd worden. De impressionistische natuurbeschouwing voert in haar laatste consequentie daarheen, dat de kunstenaar bijna tot een opnemingsapparaat der natuurindrukken gedegradeerd wordt, en eigenlijk niets oorspronkelijks meer te zeggen heeft. Tenzij hij een groot en begenadigd kunstenaar is, komt alles wat hij geeft hier neer op een openbaring der bonte menigvuldigheid van optische indrukken, die de dingen der natuur ons verschaffen.
Dit nu is het eerste, wat de nieuwe kunst bestrijdt.
Doch reeds veel vroeger, voor het huidig bewust zich afwenden van het impressionisme, hebben eenige groote persoonlijkheden, door innerlijken noodzaak gedreven, zich van deze passieve indrukken-cultuur afgewend en zijn zij hun eigen weg gegaan. Zij zagen in de kunst een strijd om hun eigen ziel; voor hen was het in-beeld-brengen een worstelen om iets, dat voor alles, als innerlijke visie, in hen leefde en waarvoor de natuur slechts het materiaal geven kon.
Cézanne streed een zwaren strijd om de voorwerpen, de vormen wederom hun gewicht en hun kubieke, ruimtelijke verhoudingen terug te geven, die het impressionisme in louteren verschijningsvorm opgelost en vervluchtigd had. Hij wil den heiligen, stommen bond der dingen weder opwekken, den bond, die al het levenlooze levend maakt, die uit toeval noodzaak, uit willekeur wet schept - de ordening der dingen, die men akademisch ‘compositie’ noemt en die toch in de dingen zelf sluimert, totdat een ziend oog en een kunstenaarswil ze opnieuw wekt.
Een andere - van Gogh - zag daar waar de impressionisten slechts indruk en verschijning opmerken, in de eenvoudigste voorwerpen, in een boomstam, in de bedompte ruimte van een klein kamertje, in een eenzame cypres, het onheimelijk bewogen, smartelijk worstelende leven eener tragedie. Hij schilderde de hartstocht der lijnen en in al zijn natuurvisioenen trilt de eeuwige, golvende onrust eener zee.
Ook hij gaf mystieke samenhang tusschen de doode en de levende dingen, tusschen het stilzwijgend rustende en het bewogen leven en op dit merkwaardig innerlijk verband van alle dingen met elkaar zijn zijne
| |
| |
eduard manet.
boomstudie.
vincent van gogh.
cypressen.
cézanne.
stilleven.
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
ugo giannattasio.
portret van severini.
carlo d. carra.
centrifugaal krachten.
gino severini.
bal tabarin, dynamisch hieroglyph.
| |
| |
werken opgebouwd. Deze twee waren veel verder van het impressionisme en van elk naturalisme verwijderd, dan men heden algemeen meent en misschien ook verder dan de hedendaagsche revolutionairen der kunst zijn. Zij zijn gelijk wegwijzers in de woestijn. Hun komst heeft vele dolende zielen geleid in gesteund en zal dit nog lang doen in de worstelingen van den tijd; en al die schilders, die niet bij den zondvloed beginnen, die zich met eeuwige banden aan de grooten der kunst willen binden, putten uit de zuivere bron der kunst van deze twee.
Het bevrijdend woord der nieuwe kunst zou dus zijn: ‘los van de natuur!’ Maar haar discipelen willen ook geen abstracte gestyleerde kunst; zij willen zich losmaken van elke tot het verleden behoorende traditie, van elke herinnering; zij willen alle banden verbreken. In de kunst van het verleden is geen vormentaal aan de hedendaagsche ziel adaequaat - dus weg daarmee! Zij willen ook geen ‘beeldende kunst’ meer maken, willen geen ‘voorstellingen’ meer geven. Zij willen zelfs de techniek, het kunnen, uitsluiten. Waar kunnen is, is geen kunst meer, meenen zij. Tot nu toe is dit programma louter negatief - dit alles willen zij niet - wat is het dan wat zij wel willen?
Daar begint reeds het niet eensgezind zijn der verschillende richtingen. De ééne groep wil niet anders dan uit de vormen der dingen, op zuiver intellektueele wijze, een quintessence verkrijgen, de abstrakt-geometrische wettelijkheid daaruit analyseeren en deze zuiver en objectief in beeld uitdrukken. Zij ontnemen de dingen al het zinnelijk-individuëele, zijn bijna kleurloos; hun perkamentachtige dorre lijnen en stereometrische vormen werken nuchter als een mathematische stelling, zonder haar fraaie logica en noodzakelijkheid.
Dat zijn de kubisten; is, wat zij geven, misschien wetenschap? Een beeld van de ‘zuivere aanschouwing’ is echter voorzeker geen kunst. Nu, dat willen zij ook niet, evenmin als de futuristen, die alhoewel op andere wijze, evenmin kunst geven. Zij zijn de echte verdelgers, niet alleen opzettelijk, maar uit instinct en hartstocht. Zij stooten de vormen der wereld met blinde woede uit elkaar en in elkaar; zij schudden eraan en verbrijzelen hen zoolang, totdat slechts gebroken resten, enkele brokstukken, als door een cycloon gegrepen, chaotisch ronddansen. Dit doen zij echter even bewust-intellectueel en zonder innerlijke noodzaak als de kubisten; met dit verschil, dat zij daarbij toch steeds aan de werkelijkheid, aan de voorstelling vasthouden. Het is alsof zij, niettegenstaande dit razen en tieren tegen de natuur, zich toch niet van haar los konden maken en zij geven slechts een verminkte werkelijkheid, een puinhoop der natuurvormen. - Bovendien willen zij geen kunst maar super-kunst geven! Zij willen de grenzen der beeldende voorstelling verbreken, zij willen ‘simultan’ zijn; zij vergenoegen zich niet met het ruimtelijke, met de twee- of drie dimensioneele veelvuldigheid, maar
| |
| |
zij willen tegelijkertijd het tot den tijd behoorende, het opeenvolgende, in hun werk vastleggen. Dus alles wat met de verschillende zintuigen tegelijkertijd waargenomen kan worden: optische, akoustische indrukken en de tijdsopvolging, dat alles willen zij in hun werk door lijnen, kleuren, brokstukken van vormen weergeven.
Het uitzichtslooze en het onvruchtbare van dit futurisme in de schilderkunst heeft de tijd echter zelf bewezen. Wij kunnen deze beweging reeds nu als doodgeloopen beschouwen, en wanneer nu van een kunstontwikkeling sprake kan zijn, loopt deze in geheel andere richting.
Naast deze verdelgers, die met scheppen bij den chaos willen beginnen, zien wij ook anderen die de diepste en edelste mogelijkheid der kunst ten doel hebben, en zich expressionisten noemen. Doch hier wederom zijn twee richtingen. De eene, die slechts door kleuren en lijnen de uitdrukking van innerlijk, van psychisch gebeuren weergeven wil en zonder eenig gebruik maken van natuurvormen, streeft op de manier der ‘absolute muziek’ naar een ‘absolute schilderkunst’. De schilderkunst moet den inhoud van stemmingen, de niet in woorden en vaste vormen te vatten aandoeningen der ziel uitdrukken en opwekken; zij moet evenals de muziek in ons binnenste doorklinken en daar haar weerklank vinden. Dit voorwerploos expressionisme - hoe edel zijn einddoel ook zij, berust toch op een diepgaande dwaling, ook al zou de mogelijkheid bestaan, om zuiver door vormen en kleurencomplexen een werking teweeg te brengen, die aan de muzikale werking gelijk is. Wanneer de schilder of de beeldhouwer uitbeeldend zou blijven, hoeveel grooter zou dan niet zijn macht zijn, om een innerlijk aangrijpend, muzikale werking vol van stemming teweeg te brengen en noodzakelijk steeds weer op te roepen. En dat slechts door de rythmiek der vormen, door het tot-leven-wekken, het vergeestelijken en meester-worden der materie - door zulk een samenvoegen, een toepassen van natuurvormen, die in de natuur zelf niet te vinden zijn, maar toch voor een ieder begrijpelijk worden. Aldus voert deze wijze van voorstellen ons in een nieuwe wereld, die toch evenzeer met de buitenwereld samenhangt, zooals de mystiek-bovenzinnelijke ondervindingen der ziel nog altijd met fijne draden in de werkelijkheid geankerd blijven. Zouden wij echter de samenhang met de natuur geheel loslaten en slechts de ‘zuivere uitdrukking’ abstraheeren, dan behielden wij niets dan een skelet uit lijnen, kleuren en richtingen; dan bleef juist dus het
zinnelijke-stoffelijke over en zou het geestelijke en dat wat tot de ziel behoort, verdwenen zijn. Zulk een absolute schilderkunst werkt niet als absolute muziek, maar als een zuiver toon- en klankervaren! Daarmee is dan ook meteen gezegd dat het voorwerpslooze expressionisme principieel niets anders is dan een voorwerpsloos impressionisme zijn zou; want van
| |
| |
beide is het resultaat in laatste instantie slechts de optische indruk. Dat bewijst ook de uitwerking, die het werk der schilders van deze richting, zooals bijv. dat van Kandinsky teweegbrengt. Hij geeft zijn schilderstukken muzikale namen, zooals ‘improvisatie,’ ‘kompositie’ enz. en zij hebben in hun kleurrijke levendigheid ook een bepaalde muzikale stemming; maar daarmee is bij lange na nog niet het zielsgebeuren uitgedrukt en het is noch diepzinniger, noch in wezen anders dan de stemming, die over een impressionistisch landschap zweeft. Als trouwens dit streven naar een absolute schilderkunst levensvatbaarheid zou hebben, dan zou eerst een nieuw systeem van kleuren en lijnen uitgedacht moeten worden, een systeem dat in zichzelf zonder zijn oorsprong in de natuur te hebben, zijn eigen wetten, samenhang en autonomie heeft, om daardoor tot een logischen opbouw te komen, een beteekenisvolle eenheid te worden; zooals de muziek steeds is, waarvan het een analogon zou willen zijn.
En wanneer wij ons zulk een zuivere uitdrukkingskunst willen voorstellen, die ook zonder op de natuur te steunen, met eigen middelen haar eigen leven leven kan, dan behoeven wij slechts aan de vroeg-middeleeuwsche ornamentiek te denken - aan de gehouwen steenen, die de wanden en portalen, de zuilen en kapiteelen der romaansche kerken bedekken, en ons hun geheimzinnig gloeiend leven ontsluiten. Diezelfde kunst zien wij ook in de kleurrijke lijn-ornamentiek der vroeg-middeleeuwsche miniaturen, hetzelfde overheerschen van een eigenaardige ornamentale uitdrukkingswereld, die zoo geheel onafhankelijk is van de heilige tekst. Hier leven de lijnen waarlijk een bovenzinnelijk, aan-de-werkelijkheid-vreemd leven, dat ons met zich meesleept, dat een metaphysische macht tot uitdrukken bezit en een dwang op ons uitoefent, waaraan wij niet kunnen ontkomen. Deze ornamenten zijn evenwel niet willekeurig en wetteloos als de absolute schilderkunst; zij hebben hunne eigene onverbiddelijk strenge regels, hun systeem, waardoor zij ver verheven zijn boven een louter lijnenspel. En mogelijk dwingen zij ons juist daardoor hun eigenaardige bewegingen zoo onvoorwaardelijk te volgen, ons over te geven aan de mystieke stemming van hunne atmosfeeren.
En toch is dat streven naar uitdrukking, dat zoeken naar het innerlijke, in de hedendaagsche kunst het eenige waarin een kern van ontwikkeling liggen kan. Expressionisme, - hetzij wel of niet gebonden aan het voorwerp, - wij zijn vervuld van den wensch een nieuwe openbaring van de ziel te geven, met nieuwe middelen, door nieuwe vormen.
Maar waarom willen wij juist nu een expressionistische kunst hebben? Zijn wij dan van de dingen der ziel evenzeer vervuld als de middeleeuwsche mensch? Worden wij door één idee geleid, door één gevoel gedragen, dat ons tezamen vereenigt? Zijn wij zóó rijk, zóó vol, dat ons innerlijk naar symbolen en vormen verlangt, die het ook in de wereld uitstralen moeten
| |
| |
om de geheele natuur daarnaar te vervormen, een nieuwe gedaante te geven, zooals de bezielde lijnen der middeleeuwsche figuren getuigen?
Neen, wij hebben evenmin een centrale leidende gedachte, noch een geweldig gevoel waarin wij één worden - ons ontbreekt de nieuwe gezamenlijke zielsinhoud, - waarom willen wij dan expressionisten zijn, wij, die in den meest zielloozen tijd leven, die er ooit geweest is? Maar juist daarom, juist omdat wij in dezen zielloozen tijd leven moeten, zoeken wij naar onze ziel, zoeken met hartstocht en smart naar de nieuwe verlossing, naar de richting gevende woorden en dit verlangen is het eenige wat ons tezamen vereenigt - het is op zichzelf reeds als een inhoud, als een toestand die naar uitdrukking verlangt.
Dit verlangen schept ook de chaotische oplossing en het dolend zoeken naar nieuwe vormen, nieuwe mogelijkheden. Omdat wij nog vergeefs om de groote idee roepen, die ons werkelijk zou kunnen vereenigen, verbinden en vereenigen wij ons in tallooze kleine gemeenten! Omdat wij nog geen verlosser hebben, tieren welig de kleine sekten en de kleine profeten.
Onze dwalingen, ons lijden en verlangen, zij komen voort uit dezelfde bron. Er bestaat heden ten dage een ongelooflijke spanning tusschen de menschelijke ziel en de buitenwereld! Het gevoel van den mensch verwijdert zich in zijn zoeken ver van de gansche tegenwoordige realiteit van het leven. Alles wat om ons heen gebeurt, is ons vreemd, alsof wij het zelf niet waren, die dit leven leefden en schiepen. Ziel en wereld zijn niet gelijk geordend - en al het gebeuren geschiedt tegen en in weerwil van ons en er gebeurt altijd dat wat niemand wil en waarvoor niemand de verantwoordelijkheid op zich nemen kan, wat door niemand wordt gedragen en in niets vertolkt, wat in ons leeft.
Mogelijk is de grondige afkeer der hedendaagsche kunst van de natuur. slechts een uitdrukking van dit beklemmende gevoel, dat de wereld, het leven als een vreemd gesternte los van ons in het heelal zweeft, een gesternte, dat ons uitgestooten heeft, zoodat onze ziel eenzaam ronddolen moet. Wij willen expressionisten zijn, niet omdat wij onze overvolle rijke ziel in de wereld moeten laten uitstralen, maar omdat wij voor onze verstarde ziel een tehuis zoeken, waar zij zich weer verwijden kan, om opnieuw tot 't leven te worden gewekt. Wij willen haar niet meer buiten de wereld laten omdolen, wij willen weer in deze wereld binnendringen, om haar van binnen uit te begrijpen en niet meer door haar vernietigd te worden! En wanneer wij in de kunst zeggen: ‘los van de natuur,’ - dan geeft dat misschien slechts den haat en de vertwijfeling weer over deze onze verlatenheid en eenzaamheid, - het beteekent evenwel ook het groote verlangen om de natuur met onze ziel te doordringen, haar wederom in ons op te nemen, in bevrijdende eenheid van ziel en wereld, die ten allen tijde iedere ware expressionistische kunst vervuld heeft.
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
lyonel feiniger.
kerk.
w. kandinski.
compositie 6.
|
|