| |
| |
| |
Kroniek.
H.J. Schimmel 1823 - 30 Juni - 1923.
Als dit Elseviernummer verschijnt zal het precies honderd jaar geleden zijn, dat Hendrik Jan Schimmel - één der twee eerste Elsevier-redacteuren - werd geboren. Honderd jaar - het feit zou den oningewijde een vrij hoogen ouderdom ook voor ons tijdschrift zelf doen vermoeden - inderdaad heeft Elsevier nog slechts gedurende het derde van een eeuw het, altijd min-of-meer bezwaarlijk (laat ons de geesten afkloppen!) bestaan van een hollandsch tijdschrift volgehouden. Schimmel was zeven-en-zestig, in 1891, toen Elsevier's werd gesticht, en hij, in samenwerking met dien onprofessoralen professor, den joyeusen Jan ten Brink, de redactie aanvaardde. Zeven-en-zestig - het moge nog niet zeer oud zijn, het zijn er alevel maar weinigen die dan nog iets nieuws beginnen, het zijn er zeker nog minder, die dat nieuwe zoo frisch en met zooveel animo aanvatten als Schimmel in 1891 de redactie van Elseviers deed. Zijn - altijd in eenige regels schriftelijk saamgevatte - oordeel over inzendingen was pittig en raak doorgaans, altijd rechtvaardig en onbevooroordeeld. Mijn vriend Plemp van Duiveland, toen hij, schoon 45 jaar jonger, eenige jaren later als redacteur naast Schimmel en Ten Brink werd gesteld, was dikwijls verrast over de kracht en jeugdigheid van Schimmels optreden, zijn vermogen vooral, zich in te leven in ideeën en idealen, een halve eeuw na de zijne ontstaan. Ook ik persoonlijk, heb, daarom-alleen-al, reden met eerbied en dankbaarheid aan den ouden heer Schimmel terug te denken.
Nochthans, zijn beste jaren, had die deftige oude heer, met de scherpe trekken en de raafzwarte pruik, die Schimmel in 1891 nog was, toen toch wel achter den rug. In 1860 was zijn Mary Hollis verschenen, in 1864: My lady Carlisle, in 1875: Sinjeur Semeyns. Vijftigers en zestigers zijn 't ook thans al, Schimmels voornaamste romans.
Worden ze nog veel gelezen? Men zou het den uitgevers, men zou het ook den directeuren onzer leeszalen moeten vragen. Maar ik durf wedden van ja. Want het zijn sterke boeken, sterk van beelding en sterk van menschelijkheid, soliede door hun wel-verantwoorden, wel-verzorgden inhoud. En dan: bij hun verschijnen hadden ze - in hun eigen genre althans - vrij wat meer concurrentie te verdragen dan in later jaren. Zelfs heeft Schimmels geheele litteraire figuur, hoe stoer en pezig ook, hoezeer geëerd en geprezen, eigenlijk altijd min of meer onder den druk geleefd van zijn nóg meer beroemde tijdgenooten: Mevr. Bosboom-Toussaint en Jacob van Lennep. Toch was hij stellig niet de minste van de drie. Maar mevr. Bosbooms hartstochtelijke vroomheid sleepte een groot deel van het
| |
| |
publiek naar haar zijde mee, de meer wereldsch-gezinden werden bekoord door Van Lennep's nonchalante opgewektheid. Schimmels figuur, tusschen hen in, kreeg het wel eens wat te kwaad. Maar zijn geest was van de oud-hollandsche soort: helder, scherp, wat nuchter soms misschien, maar, als het er op aan kwam, van een welgefondeerde verheffing. Hij stond zijn mededingers, en, hoewel minder genoemd dan zij, hij staat ze nog steeds, in de herinnering, van ons jongeren zeker, maar ook - wij mogen 't hopen althans - van zijn volk.
H.R.
| |
Boekbespreking.
Ine van Dillen. Brekende Luchten. Arnhem, N.V. Uitgeversmaatschappij Van Loghem Slaterus en Visser, 1922.
Deze verzen treffen. Zij doen het hart goed om deze reden: dat zulk een eenvoud, een dusdanige directe oprechtheid is een uitzondering in dezen tijd. Het kalmeert den onrustige, die zich kwelt bij het bewust aanschouwen van de pijnigende en verwarrende intellectualiteit, den dolenden hoogmoed, de dorre rede - of de gecompliceerde mystiek - die de uitingen zijn der moderne menschheid in litteratuur.
Zulk een eenvoud is dus nog mogelijk? - vraagt hij zich; zulk een bijna middeleeuwsche onbevlektheid kan zich in dezen tijd manifesteeren? Dat is de troost en de waarde dezer gedichten. Zij zijn niet tot kunst gerijpt - zij zijn niet gaaf of verrukkend van melodie, zij bezitten van alles een beetje en soms in het geheel niets. Zij hebben geen waarde dan haar menschelijkheid - een waarde als zuivere tranen van een edel menschekind soms hebben kunnen.... een teeken van het levende hart en van zijn reinheid.
Wie het geloof niet als overlevering rustig ontvangt, doch het zelf met strijd verovert, voelt dit dag aan dag als een angstig bezit waarvoor hij lijden moet. Het geloof en dit lijden zijn één. Wie niet verzwakken en terugzinken willen, moeten iederen dag dit geloof opnieuw beleven. De ware mysticus wordt op onverklaarbare wijze gedrongen steeds verder te gaan, steeds hooger te stijgen, steeds dieper te dringen, steeds inniger zich te vereenigen met zijn god. Maar de beperktheid van zijn menschelijkheid vertraagt zijn vlucht - verlamt zijn vaart - ontzielt zijn hart. En dit zijn de momenten des doods, waaruit het steeds heviger smachten geboren wordt. En altijd, hoe hoog hij ook stijgt, immer aanschouwt hij grenzen - de grenzen van zijn eigen ik - terwijl hij het grenzenlooze begeert. Zijn verlangen en zijn erkennen van kleinheid beteekenen zijn grootheid. Een andere grootheid bezit hij niet en begeert hij niet.
Uit deze sfeer van donkere, lijdende menschelijkheid zijn de verzen van Ine van Dillen geboren. Misschien heeft zij voor zich zelf niet naar kunst gevraagd, maar sommige mystici waren vanzelfsprekend kunstenaars door
| |
| |
de kracht van hun volledige wezen - Augustinus zocht niet de voldoening der ijdelheid, doch hoe onvergetelijk in rhythme, in plastiek, in melodie klinkt zijn woord uit op den adem van zijn bewogenheid. Het is de genade van het verlangen naar het onverbiddelijke woord, dat de ziel der dingen aanraakt en tot ontstellend leven voert. Een zwakker mensch, een kleiner mensch is eerder tevreden, hij kent dit smachten, dat deel is van het groote smachten - niet in die mate, en zijn woorden zijn ijler, dunner; het rhythme is machteloozer. Maar als het een mensch is, eerlijk en ernstig, als deze dichteres - dan klinkt toch iets van het rumoer van den strijd, de zang van vrede, het geritsel van tranen, òp uit het trouwhartig neergeschrevene, het eerlijke, als een gebed uitgesprokene. En dan zijn er oogenblikken waarin het gesprokene vanzelf poëzie wordt - waar de slag van het hijgend hart zich als 't ware vereenigt met den slag van het woord - waar woorden tuimelen over woorden tot zij stilstaan en uitliggen in een soort blankheid. Soms heeft het iets krampachtigs, een stuggen, bijna dorren ernst, dan weer een vloed van brandend gevoel, dat zwelt en verloopt; een zekere jeugdige ongelijkheid, met een stijging nochtans - want langzaam aan, bij het los komen, het zuiveren der ziel, worden de woorden ook helderder en stijgt de geheele waarde van het werk. Dan klinkt doordringender de ‘triomf der liefde’; zekerder, onbedwingbaar het verlangen zich weg te geven - dan komen gedichten als ‘De middelaars’, ‘Vrede’. Een vers als ‘Réveil’ heeft het wel-treffende geluid van een stormklok die ten strijde oproept. Maar er zijn verzen als: ‘Memoriën’, ‘Bevrijding’ die bijna banaal worden. Want de woordkeus in 't algemeen wekt meest de gedachte aan het ‘ruw-weg’ gevondene dat alleen door het rhythme van de echte bezieling aannemelijk wordt gemaakt; maar
waar die ontbreekt, althans voor ons niet voelbaar wordt, daar heerscht soms opeens, ergerlijk, een huis-en-keukenstijl - het gedicht wordt dan niet veel meer dan een rijmpje van een gevoelig liefdevol mensch. Sommige doen sterk een middeleeuwsche inspiratie vermoeden en ook die der psalmen ruischt er door heen. Hierin weet en ziet men duidelijk wie Ine van Dillen is: een zoekende, een eenvoudige, die in vroomheid en liefde haar ziel redt, en die nog groeien kan naar allen kant, zoo niet de stormen zich leggen en zij in dien kalmen vrede niet langer de bevredigende uiting behoeft. Maar dat geloof ik niet. Misschien dat, bij het rijper worden, het bewustzijn van deze dichteres zich zal verscherpen - het is echter te vreezen dat zij dan haar grootste aantrekkelijkheid en haar eenvoudige directheid zal inboeten. Maar wie waagt zich aan voorspellingen?
Wie zal zeggen waartoe de hernieuwde, de telkens weerkeerende strijd haar brengen zal? De ééne klank van statige-bewogenheid, koraalklank die even aanzwelt, een vermanend en rustig Bach-accent, die het schoonst is van haar werk, doet gelooven aan de mogelijkheid, dat hier
| |
| |
een zuivere ziel eenmaal stem zal kunnen geven aan haar dwalen, hoop, vrees, geloof en verlangen.
J. de W.
| |
Thomas Beker. De Zonde van Pierrot. Amst., Van Munsters Uitg. Mij.
‘Arlequinade in drie bedrijven’. Een spel, een spel van geest en woord - vol modern ‘overleg’ en overbewustheid, vol baloorigen drang met de groote verschijnselen des levens een raketspel te spelen - een verlangen naar dwaasheid, als troost met het moeitevol bestaan, waarin bewùst het bewustzijn der eeuwige dingen vermengd wordt. Waarom zou men van alles niet een dwaze grap maken, een grap, symbolisch gespeeld door de figuren van Pierrot, Harlekijn en Colombine? Reeds eerder koos een jonge dichter, M. Nyhoff, deze figuren - de mannelijke althans - tot de hoofdpersonen van een spel, in ‘Pierrot aan den lantaarn’ - waarin ook eenigszins met het leven gespeeld wordt - echter op oneindig treffender wijze. Daar accentueerde de speelschheid juist den ernst - de woorden dartelen als speelsche mugjes over een onverbiddelijk-helderen waterspiegel. In dit jongere spel is veel meer troebelheid. Er is een stellige begaafdheid, een lenigheid, een athletisch flair om zich in ‘andere sferen’ dartel te bewegen. Maar een invloed van buiten af ziet men toch ook, ondergaan door bovenstaand geciteerd werk, o.a. zeer merkbaar in deze poging: door een zeer gewone wending, een zeer alledaagsch woord te midden van meer dichterlijke, een zeker effect te weeg brengen. Een poging die Nyhoff beter gelukt dan Beker.
Hierin vind ik veel van de bewuste, beangstigende, want dikwijls verkeerd aangewende, intellectualiteit dezer dagen. Zij zijn vrijbuiters naar den geest - een soort dronkenschap bevangt hen, ze spelen met al hun door kennis verworven bezittingen als een jongleur met hun ballen - hoogmoedig lachend en ook wel weenend. Thomas Beker heeft enkele aardige gedichten geschreven, die ook afzonderlijk werden gepubliceerd en die het hoogtepunt van dit werkje uitmaken. Het spel speelt op aarde, in de hel en in den hemel. De hel is niet gruwelijk, de hemel niet grootsch, alles is als in een lachspiegel verwrongen. Pierrot, de droomer, die nergens thuis hoort - want de moord op zijn medeminnaar Harlekijn is als zonde te gering van draagkracht om hem in de hel op zijn plaats te doen zijn. De hemel accepteert geen moordenaars. Hij moet maar weer naar de aarde terug - de zwerver... De droomerige, verdwaasde Pierrot kan toch voor den vermoorden Harlekijn in den Hemel nog een schrikbeeld zijn - want Harlekijn is veel minder onschuldig en veel geraffineerder; in den hemel wil hij aldoor dansen om zijn schuld en het spook, dat Pierrot voor hem is, te ontloopen. Nergens is gerechtigheid en alle sferen vloeien in elkaar tot éénzelfde kwasi-lugubere beperktheid. Een schouwspel dat ons echter niet tot huiveren voert - ons slechts eventjes doet mijmeren.
J. de W.
| |
| |
| |
Henri van Booven, Bij Vreemde Menschen. Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1922.
Het niet in alle deelen boeiende of interessante, want ten slotte toch te eigenaardig-omslachtige verhaal omtrent Thomas de Maerl van Campvere (!!) wordt door den schrijver, pag. 22, onderbroken door de volgende gemeenzaamheid-tot-den-lezer: ‘Het is in deze geschiedenis alles eerlijkheid, het is niets dan biecht en ware (!) bekentenis, dewijl hier over de opvoeding en de zelfopvoeding geschreven wordt en over eene vraag die Thomas veel later in verdrietige oogenblikken stelde, nu eens in dezen dan in genen vorm, maar die al vragend ook half beantwoordde met de gelijkenis (?) van het nest waaruit het minderwaardige jong wordt weggestooten. Want vele kinderen worden verwaarloosd of slecht opgevoed, omdat zij voor hunne ouders eene teleurstelling waren, wijl zij niet beantwoordden aan de verwachtingen die brave ouders van hùn broedsel koesterden. Of is het niet alleen teleurstelling en kan het ook spijt en woede zijn, of valsche schaamte en nijd die op het leelijke jong verhaald wordt?’ Waarna dan het verhaal weder, gelijk het was begonnen, wordt voortgezet.
Het wil mij voorkomen, dat al liggen in het aangehaalde waarheden-als-koeien besloten, die wel door niemand voor aanvechtbaar zullen worden gehouden, wij hier een uitmuntend voorbeeld hebben van de wijze waarop de heer Van Booven zijn onderwerp omspeelt. Omhangt zou ik misschien moeten zeggen. Omhangt n.l. met een franje van veel sierlijke en deftige woorden, een manteltje van gedegen-breedsprakige levenswijsheid (of wat hij daarvoor houdt), en dusdoende den rustig-beeldenden arbeid van het eenvoudig verhalen verlaat voor het beteekenislooze spel van louter woorden, woorden waaraan geen zweem is van hetgeen wij verstaan onder doorleefde en doorleden werkelijkheid. Wat al onbenulligheid wordt den als-maar tastenden en zoekenden lezer, die immers een verhaal verwacht, aldus meegedeeld! En hoe fnuikend is zulks voor dezen schrijver met toch onmiskenbaar goede qualiteiten! Want al zou men geneigd zijn de gesignaleerde franje eenigermate verschoonend te beschouwen, het blijft voor ons eindoordeel over de aangeboden vertelling niettemin beslissend, dat juist datgene wat van essentieele geestelijke waarde is; de fijnere, dieper liggende oorzaken, verhoudingen, geledingen enz.; ook de brillante mogelijkheden tot vormgeving van het werkelijk doorleefde; - dat al deze zaken waarop het bovenal aankomt, door de tusschenvoeging van gedachtewerk als het bovenaangehaalde, worden naar den achtergrond gedrongen. Het is, of aldus het geschieden in een schemerig halflicht gezet is, dat ons niet meer ten volle doet onderscheiden; te veel immers gaat ons voorbij, dat wij gaarne hadden mede doorleefd en daardoor innerlijk begrepen.
De heer Van Booven is te langademig en het is of hij zelf heel goed
| |
| |
gevoeld heeft, dat, bij zooveel woorden, ook voor wat inhoud gezorgd moest worden. Zoo kwam hij er dan waarschijnlijk toe op pagina 130 dit te doen drukken: ‘In de eerste plaats vond hij, en dat idee was nog verscherpt door sommige ongeduldige onderwijzers, .... dat zijne geestvermogens verre ten achter stonden bij die van zijne medescholieren. Die gedachte raakte zoo fel (bedoeld is misschien: “vast” of “diep” - D.Th.J.) in hem vastgeworteld, dat zij zijn geheele leven onuitroeibaar zou blijven, hij zou zich immers voelen als het individu met beperkte geestvermogens, dat gedoemd was, anderen te zien vooruitkomen en zelf hopeloos achter te geraken en te blijven.’ - En op pagina 163 dit: ‘Wat was hij eigenlijk, vergeleken bij al die andere jongens van de school, die zoo stil, suf of braaf waren, te beklagen. Behalve Henri Kapelle van den notaris, was er geen als hij, die zich zooveel kon voorstellen, die zoo denken kon over allerlei mogelijkheden, onmogelijkheden en (!) dwaasheden, die zooveel verbeeldingskracht had. Wat waren zij eigenlijk gelukkig, vond hij, want door die verbeelding ontstond er allerlei in hem, vooral begeerte. Verschillende begeerten hielden hem soms tegelijkertijd vast, en op die begeerten had hij wel tegelijkertijd af willen rennen....’ enzoovoort.
Afgescheiden nu van het flodderig taalgedoe: tweemaal ‘tegelijkertijd’ in eenzelfden zin, en de malle situatie van iemand die, ‘af wil rennen’ op dingen die hem vast houden - hoe omslachtig en met welk eene voorliefde worden hier doodgewone gedachtetjes van den auteur aan den lezer medegedeeld, en nog herhaaldelijk weer in den loop van het verhaal opgerakeld, - ze staan in het boek zelfs gedeeltelijk gecursiveerd! - Wat is er het bijzondere aan, wanneer wij niet mee doorleven kunnen?
Er is hier een tekort. En wanneer wordt vastgesteld, dat dit boek van Van Booven geschreven is in een overigens beschaafd en aangenaam klinkend Nederlandsch, dan is dit stellig als eene verdienste in den schrijver te beschouwen, maar.... er is niet genoeg verdienste. Door eene ontwikkelde schrijftechniek en het wijdloopig-deftig praten over nietsjes wordt iemand nog niet de maker van een levend kunstwerk. Als ik mijn indruk moet samenvatten over hetgeen Van Booven hier geboden heeft, dan zou ik willen zeggen, dat blijkt, hoe hij aan innerlijkheid weinig te geven heeft.
Bij Vreemde Menschen vertegenwoordigt eene ‘kunst’-soort, die uit gekunstelde volzinnen, onbelangrijken verhaalsinhoud en vlak gedachtewerk bestaat - eene kunstsoort, die te vergelijken is bij het bekende mes, waarvan heft zoowel als lemmet verdwenen was. Wij voelen wel, dat de verzameling van schetsjes en situatietjes, die den inhoud van dit tendenz-werk vormen, de fantasie van den schrijver een tijdlang wezenlijk vervuld hebben.... zij hebben echter die fantasie noch aanvankelijk bedauwd, noch ten slotte bevrucht.
D.Th.J.
| |
| |
| |
G.H. Breitner, 1857-1923.
Eerst Witsen, nu Breitner! Het zijn waarlijk gevoelige verliezen die onze nederlandsche kunst in dezen tijd treffen. En juist nu, terwijl velen zoeken en tasten, terwijl de jongeren beïnvloed worden door uit het buitenland geïmporteerde modernismen, terwijl er in de schilderkunst stroomingen merkbaar zijn, die geheel buiten het schilderkunstige uitgaan, juist nu kunnen wij zulke zuivere schildersnaturen als Breitner en Witsen zoo noode missen.
Breitner was de man, die de kleur boven alles liefhad, d.w.z. geen schrille of helle kleur, maar de diepe donkere toonen, en daarnaast toch weer, als in zijn ‘naakten’, de teere, fijne ‘grijzen’ en ‘geelen’.
Zijn schilderijen van Amsterdam zijn dan ook meerendeels zwaar en forsch van kleur; hij zag het stadsbeeld bij voorkeur als het regende, de natte straten diepe schaduwen gaven, of bij sneeuw, als de vormen groot en massief werden, of bij avond wanneer de silhouetten der huizen zich scherp afteekenden tegen de lucht.
Men kon hem dan meermalen op straat aantreffen, de oogen half toegeknepen, terwijl hij mijmerend stond te kijken naar het straatgewemel, dat zich voortbewoog langs de verlichte winkelvensters, of naar een huizencomplex, spaarzaam verlicht door enkele straatlantaarns; dan losten de details zich op in de groote lijnen en werden de bouwwerken als stevige plannen van kleur.
Geen schilder heeft Amsterdam zóó groot en zóó breed gezien als Breitner. Hij zocht niet het pittoreske, ten minste niet datgene wat vrij algemeen onder het pittoreske (schilderachtige) wordt verstaan, maar hij zag het schilderachtige dáár waar niemand vóór hem het nog ontdekt had.
Hij schilderde den Dam met het Paleis en de Nieuwe Kerk niet uit topografisch oogpunt, noch uit kunsthistorische piëteit voor Van Campen's bouwwerk; maar omdat die imposante gevel hem telkens weer opnieuw frappeerde, en bij avond zich zwaar manifesteerde tegen het gewirwar van trams en rijtuigen op het plein.
Breitner heeft menigeen pas doen zien hoe mooi Amsterdam was, niet zoozeer in details, maar als silhouet en ‘en-masse’.
Zien wij een stedenschilder als Klinkenberg, die coquette lichtjes laat spelen langs zijn gevelrijen, en Breitner die zijn huizen stoer en forsch daar neer zet, dan voelen wij het verschil, en tegelijk welk een krachtige figuur Breitner in de schilderkunst geweest is.
Zijn wijze van zien en van uitbeelden, om in eenvoudige lijnen en kleuren het karakter vast te leggen, zij is van ontzaggelijken invloed geweest op het werk van vele jongeren, en vooral wanneer men begreep ('t geen
| |
| |
dikwijls niet het geval was bij 't publiek) dat aan dezen eenvoud een zeer uitvoerige studie was voorafgegaan.
In Breitner's vroegere artillerie-stukken, zijn ‘gele rijders’, herkennen wij wel degelijk de geacheveerde teekenwijze van den leerling van Rochussen, en als Breitner ons later in zijn straatmeiden met enkele rake vegen het geheele type, de physiologie van dit volkskind geeft, dan vergete men niet wat er aan voorafgegaan is, vóór hij het zóó deed. Men heeft Breitner wel eens ruw en grof in zijn werk genoemd, waar breed en forsch beter zouden passen; want Breitner was zoo'n schildersnatuur, die als hij een onderwerp zag dat hem boeide, als hij een figuur, of een kleurtegenstelling zag, die hem frappeerde, den drift in zich voelde komen om dit in lijn en kleur als het ware op het doek te smijten. Vandaar ook dat zeldzame élan in zijn werk; maar dat dit niet bruut behoeft te zijn en evenzeer teer en fijn kan wezen, bewijzen wel zijn meisjes in Japansche kimono. Hij schilderde ze ongetwijfeld in eerste instantie om de kleur, om het rood van de kimono tegen het perzische tapijt, maar daarbij zijn ze zoo wonderfijn van bouw en allure. Zoo'n staand figuurtje voor den spiegel onder andere is van een rijpen, fijnen toon, die ons doet zien, hoe Breitner ook zijn werkwijze wist te richten naar zijn onderwerp.
Men beschouwt hem wel eens als den schilder bij uitnemendheid van het Amsterdamsche stadsbeeld en het straatleven, en ontegenzeglijk heeft hij, als Jaap Maris zijn landschappen en luchten, ons de stad doen zien in haar majestueuse grootheid; maar daarnaast mogen wij zeker nooit en nimmer vergeten zijn figuurschilderijen van die meisjes in de kleurige Japansche gewaden en niet minder zijn schitterende blonde naakten.
Als tegenstelling met zijn stadgezichten zou ik die beide laatste categoriën in zijn werk niet gaarne missen, omdat zij, naast de forsche schildering van z'n huizen en pleinen en grachten, een teerder element in hem doen kennen, en op een fijnheid van vorm en gevoel wijzen, die men hem anders allicht zou ontzeggen.
Breitner is dan ook niet de grove realist, hij is de schilder van den breeden opzet, die de dingen zag in haar groote tegenstellingen, maar daarbij tevens in hunne fijne toonverhoudingen. En juist deze eigenschappen bepalen zijn waarde voor dezen tijd.
Hij was een reus, die kon bulderen, maar ook fluisteren; hij was een rasschilder, die den breeden kwast der impressionisten wist te hanteeren, maar daarmede de teere nuances van een vleeschkleur kon schilderen, hij was een teekenaar die in een aanduiding van een gezicht, van een ruiter, meer gaf dan menigeen in een uitvoerige potloodstudie.
Hij was de grootste schilder van dezen tijd.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
De Thijs Maris-kamer in de Akademie te Amsterdam.
Om de figuur van Thijs Maris heeft zich veel verdichting gesponnen. Men dacht hem zich als een eenzelvig man, een menschenschuwe, die schier armoedig te Londen woonde; men vormde zich een denkbeeld van een zolderkamertje zonder eenig comfort, waar deze kunstenaar zich in zijn werk verdroomde.
En al doet dit tot de waarde en beoordeeling van Thijs' werk niets af, het is toch wel prettig te weten dat deze legende ten deele een legende was. Dank zij de goede zorgen namelijk van den directeur der Amsterdamsche Akademie, Prof. Dr. A.J. Der Kinderen is in een der bovenloges een Thijs-Maris-memorial-room ingericht, waartoe mevrouw Van Wisselingh te Londen de aan haar gelegateerde meubelen, preciosa en al wat Thijs Maris' kamer te Londen sierde, met zeldzame vrijgevigheid afstond.
Wij zien daar, in een rustig vertrek opgesteld, een mooi ouderwetsch ledikant, een typisch mahoniehout waschtafeltje, aardige stoeltjes, een kleine sofa, een prentenkastje, de ezel van den meester, zijn palet, en schilderkist, en de prenten en houtsneden, die hem lief waren.
Vooral uit die laatsten zien wij zijn genegenheid voor een Duitsche kunstperiode, die zich kenmerkt in het werk van Rethel. Het waren alle houtsneden van Rethel die zijn wanden sierden, en één er van: Der Tod und der Würger, schijnt hem zóó gefrappeerd te hebben, dat hij deze kleurde met wat rood en wit, waardoor het een ding van bijzondere bekoring is geworden. En als wij nu dit vertrekje binnentreden, dit heiligdom zou ik haast zeggen, dan voelen wij als het ware de rust over ons komen, en van uit het rumoerige leven is het een verademing, ons dan eenige oogenblikken te kunnen vermeien te midden van dit alles dat de genegenheid van dezen grooten schilder had en ons even te verdiepen in de sfeer van Thijs Maris zelf.
Voorzeker is het een daad van groote piëteit geweest om op deze wijze de herinnering aan Thijs Maris levendig te houden. En waar in de eerste plaats de jeugdige kunststudenten van de Amsterdamschen Akademie daar den geest van den meester zullen eeren, is het tevens de bedoeling van Prof. Der Kinderen ook meerderen in de gelegenheid te stellen aldaar de herinnering aan zijn groote figuur levendig te houden.
Op vaste tijden (den eersten Maandag van de maand, 's middags van 2-4 uur) zal dan ook deze Thijs-Maris-memoriekamer voor belangstellenden toegankelijk gesteld worden.
R.W.P. Jr.
| |
W.H. Singer Jr. bij Buffa, Amsterdam.
Niet lang geleden zagen we bij Buffa de studies die de schilder A.M. Gorter van zijn Noorsche reis, toen hij de gast der Koningin was, had
| |
| |
meegebracht. En hoewel er de habiliteit van den bekenden landschapschilder in te onderkennen viel, hadden deze schetsen evengoed overal anders ontstaan kunnen zijn. Zeker het waren fjorden en watervallen, maar zij gaven ons niet den indruk van het Noorsche landschap; het waren ‘kleine gevallen’, zooals men ze dáár, maar ook elders aantreft.
Het werk van Singer daarentegen verplaatst ons direct in de natuur van Scandinavië. Wij zien dat dit landschap, deze sneeuwvelden, die lichte zon, Singer ontroerde; hij doorvoelde deze schoonheid, hij zag het land in zijn groote eenzaamheid van vlakten door bergketenen begrensd, met dennenboomen beplant, met hier en daar een afgelegen hoeve. Hij zag het land niet als de zwervende toerist, die vluchtig zijn indrukken zamelt; maar als de rustige beschouwer, die de machtige emotie dier grootsche natuur over zich laat komen, die er eerst door overweldigd wordt, om langzamerhand de kleur, de schoonheid, de rust en vrede er van te ontdekken.
Singer kon dan ook in den beginne niet tot werken komen, en daarom vestigde hij er zich tijdelijk te Nordfjord, een visschersdorp aan de westkust, in een houten huis. Later trok hij naar Olden, en langzamerhand begon hij er zich thuis te voelen en ging hij eerst in krijtteekeningen, later in kleur en verf vastleggen de indrukken die deze bergvlakten, die met sneeuw bedekte pijnboomen op hem maakten.
En hij ziet de dingen zoowel om hun kleur, als de zon een geel licht spreidt over de sneeuwtoppen der bergen, als om den vorm, wanneer hij het teekenachtige van een boom, van een berghut, van een laag bruggetje waardeert. Zijn teekening doet dan in de scherpe karakteristiek ietwat Japansch aan, zooals trouwens ook de compositie van zijn schilderijen; en zelfs de teere maar toch vaste kleur heeft een Japansche bekoring.
Singer is plein-airist, hij schildert de zon en het licht niet om de toevallige effecten, maar om de zon, en van zijn schilderijen stralen dan ook het licht en de heldere atmosfeer ons tegen. Bij zijn werk voelen wij de natuur, zien wij de heldere sneeuwvlakten, niet zwaar en angstig, maar opwekkend en frisch, zooals hij ze zelf gevoeld moet hebben.
Hij schildert vlot en direct raak in lichte blanke kleur, in juiste toonverhoudingen, met een verwonderlijke zekerheid, en uit ieder schilderij zien wij hoe deze kunstenaar niet de motieven voor zijn werk zocht, maar hoe hij telkens opnieuw door de natuur werd ontroerd.
Lezen wij slechts de titels van enkele schilderijen, als De gouden kroon; Eenzaamheid, Ongerepte natuur, Stilte, Het gelukkige dal, enz., enz., dan bewijzen deze aanduidingen al genoeg de ontvankelijkheid van dezen schilder voor de schoonheid die van het Noorsche landschap uitgaat.
En dat zijn overtuigend werk ook bij ons die indrukken wekt, ook ons Scandinavië doet zien in al zijn majesteit, is zeker wel het beste bewijs van de kracht en de eerlijkheid van zijn werk.
R.W.P. Jr.
| |
| |
g.h. breitner.
de nieuwe kerk.
(studie).
g.h. breitner 1923.
(foto, eigendom firma f. buffa).
g.h breitner.
liggend naakt (ets).
| |
| |
w.h. singer jr.
‘onder gods hemel’.
g. van duffelen.
stilleven.
matthijs maris-kamer in de rijks akademie te amsterdam.
| |
| |
| |
Tentoonstelling van portretten in ‘Pulchri-studio’.
Een tentoonstelling als deze wekt in ons het verlangen naar een vollediger, en met meer inzicht samengesteld, overzicht van onze moderne portretschilderkunst, gedurende het tijdvak: 1870 tot 1920. Dit tijdvak bevat zoo goed als den geheelen ontwikkelingsgang van het moderne portret. Deze tentoonstelling kenmerkte zich echter niet door een bepaald doel ten gunste van de moderne portretkunst; er had veel aan toegevoegd en wellicht nog meer gemist kunnen worden. Zoo ontbrak er b.v.: het werk van Haverman, Konijnenburg, de Zwart en Breitner.
Wat is een portret? Iemand die dit een overbodige vraag vindt, of oogenblikkelijk met een antwoord gereed staat, wat in dit geval op hetzelfde neerkomt, moet een tentoonstelling van moderne portretkunst wel eenigszins met zijn eigen wijsheid in verlegenheid brengen, ten minste, wanneer hij niet eigenwijs is en zich gedupeerd acht. Zelfs een tentoonstelling als bovengenoemde - waar de ultra-moderne kunst op den achtergrond bleef - gaf er aanleiding toe. Elk portret is een min of meer katagorisch antwoord op bovenbedoelde vraag. Maar hoe onderling verschillend, verwarrend en soms tegenstrijdig zijn deze antwoorden? Er zijn er, die dit probleem gevoelig of cynisch, stomp of scherpzinnig en diepzinnig of oppervlakkig, oplossen. ‘Want een schilder kan in een portret niet meer geven, dan hij in zijn eigen hersenpan bezit’.
Een portret, als kunstuiting, is niet alleen de afbeelding van een mensch, het heeft niet alleen of uitsluitend betrekking op de physieke en psychische eigenschappen van den uitgebeelde, maar is tevens - soms bovenal - de weerspiegeling van het karakter en de intellectualiteit van den maker, schilder of beeldhouwer. Natuurlijk kunnen deze eigenschappen in hun onderlinge verhouding verschillen, en kan de uitbeelder zich bij voorkeur richten tot de uiterlijke of innerlijke waarneming van het object; maar, of hij wil of niet, zijn persoonlijkheid zal zich in zijn werk weerspiegelen. Vergelijkt men b.v. portretten van de een of andere bekende persoonlijkheid, door verschillende schilders gemaakt, dan zullen zich de verschillende karaktereigenschappen, niet alleen van den uitgebeelde, maar ook die van de verschillende uitbeelders, in graphischen of plastischen vorm aan ons kenbaar maken. Juist wanneer er sprake is van een portret als uiting van kunst, treedt het accidenteele, van wat men gemeenlijk gelijkenis noemt, op den achtergrond, en komt het synthetisch element naar voren.
Hoe ontstaat een portret? Een portret is meest het gevolg van een vooraf bepaalde bestelling, zooals een kleedingstuk, een jas, een hoed of een paar schoenen; het moet passen en liefst ook verfraaien, evenals dergelijke noodzakelijke omhulselen. Het moet voldoen aan het voorstellingsver- | |
| |
mogen en zich aanpassen aan de begrippen, niet van den maker, maar van den man die het betaalt. Men verlangt dus de mechanische afbeelding en is met de mechanische afbeelding door middel van fotografie niet tevreden, daarom gaat men naar den - ‘portretschilder’. Al deze eischen drukken den portretschilder te meer, naarmate hij zich afhankelijk gevoelt tegenover zijn ‘begunstigers’. Daarom moet een portretschilder zijn onafhankelijkheid handhaven, anders is hij niets meer dan een geperfectioneerde fotograaf. En zelfs de moderne fotograaf is met de banale gelijkenis niet tevreden. En nu schijnt het mij, alsof sommige van de hier uitgebeelde personen teveel en uitsluitend hun pretenties hebben doen gelden. De gevolgen waren dan ook ergerlijk banaal. Het waren, in dit geval, niet genoeg de uitbeeldingen van een schilder, maar aanpassende begrippen omtrent vorm en stand, geheel en al overeenkomstig de eischen van het object.
Het portret moet zijn de onbelemmerde uiting van een schilder en juist een portretschilder ondervindt de meeste belemmering. Waarom zal hij zijn arbeid dan vermengen met litteraire begrippen of geometrische theorieën?
En nu zien wij juist bij de ultra-modernen - soms met ondragelijke consequentie - de vooropstelling van de theorie; het be-theoretiseerde portret. Men wil de realiteit, n.l. datgene wat wij erkennen als het zelfstandig bestaande er in, persen in een fantastisch geometrischen vorm. Waarom deze begrenzing? Opent de onbevangen aanschouwing niet steeds nieuwe mogelijkheden, en is deze niet ruimer dan de begrenzing van een theorie? In een portret moet geen enkele theorie, zelfs niet het meest voor de hand liggende ‘picturale principe’ overheerschen. Waarom zou zich de menschenkenner in den schilder achter het palet verbergen?
Wat deze tentoonstelling belangrijk maakte, was in de eerste plaats de uitgebreide inzending van J. Veth. Verder een drietal portretten van I. Israëls, een mooi geschilderd kinderportret door W. Witsen en verder portretten door: J. Toorop, Fl. Arntzenius, Pol Dom en Mej. B. v. Hasselt. J. Veth is de voornaamste vernieuwer geweest van onze hedendaagsche portretkunst. Hij heeft het begrip ‘portret’ verruimd en vernieuwd, in een tijd toen onverschilligheid en wanbegrip overheerschend waren. De belangstelling voor het portret heeft hij, door zijn talrijke, soms schitterende litho's naar bekende tijdgenooten, algemeen doen toenemen.
Als schrijver, schilder en lithograaf heeft hij met kracht en talent de diepere waarde en beteekenis van het portret, als uiting van kunst, aan ons geopenbaard. Wellicht zal de toekomst zijn arbeid méér waardeeren dan wij algemeen beseffen en zullen zijn portretten van schrijvers en schilders de toekomstige handboeken niet zoo spaarzaam versieren als heden het geval is. Speciaal als portretschilder leeren wij hem op deze tentoonstelling nader waardeeren, en wel vooral door enkele subtiele dames-portretten.
P.C.H.
| |
| |
| |
Groepen-tentoonstelling: G. van Duffelen.
Na vele vruchtelooze pogingen is het de Schildersclub ‘De Rotterdammers’ eindelijk gelukt een eigen expositieruimte te veroveren, zoodat zij nu geregeld exposeeren kan en hiermee in nader contact met het publiek komen te staan. Van Duffelen, en daarna Chabot, waren de voornaamste exposanten. Met circa vijftien werken, stillevens en ook naakt - gaf de eerste een overzicht van zijn laatste studie-jaren, waarin een verrassende groei te bespeuren viel.
Aanvankelijk zoekt hij uitsluitend naar techniek en zuiverheid van kleur; de doeken uit dien tijd verraden niets persoonlijks. Daarna echter komt hij tot meer vereenvoudiging; details vallen weg, het geheel wordt grooter aangekeken en de schilder ontwikkelt sterke kleurkracht. Decoratieve stillevens maakte hij, die zoowel te Dordt als te Rotterdam de aandacht trokken door hun decoratief element. Alledaagsche voorwerpen, als: gemberpotten, muiltjes, kleurige lappen, waren de motieven waarbij vaak bloemen en vruchten, als roode amarilla's, chrysanthen en tomaten met smaak bijeen werden gezet. Groot stonden licht- en donker-partijen tegen elkaar gezet, een diepen toon hadden zijn schaduwen; had ook zijn zwart, dat vaak tegen geel of vermillioen was aanschouwd.
Doch plotseling zien we den schilder deze kleurschaterende dingen den rug toekeeren en zich in stemmige grijzen uitspreken. Een neger, een stadsbrok en het hier gereproduceerde stilleven met roze chrysanthen zijn daarvan voorbeelden. Ook deze periode vormt weer een overgang; ongetwijfeld naar meer monumentalen arbeid, want een zoeken naar het groote, typeert zijn streven en toch verraadt deze laatste arbeid zekere matheid, daar de kleurkracht, die in zijn schildering de voornaamste factor was, hierin ontbreekt en niets anders daarvoor in de plaats wordt gesteld.
Van Duffelen etst ook. Vaak brengt hij zijn herinneringen van rivier en havens op de plaat, soms direkt buiten opgezet.
Dezen winter droeg de Maatschappij de Holland-Amerikalijn hem de illustraties op voor een boek ter herdenking van haar vijftigjarig bestaan.
Van Duffelen werd in 1889 te Rotterdam geboren. Hij bezocht de academie met het doel zijn vader in diens meubelfabriek op te volgen, daar deze het gemis van teekenbekwaamheid steeds als een groote leemte voelde. Doch op zijn zeventiende jaar werd de drang om schilder te worden te sterk en begon Van Duffelen voor zijn middelbaar akte te studeeren. Veel heeft hij te danken aan het onderricht van Van Maasdijk, wiens les geven eigenlijk een ‘zichzelf geven’ was.
In 1914 kreeg Van Duffelen de Koninklijke subsidie die hij drie jaar mocht behouden.
A.O.
| |
| |
| |
Tentoonstelling van massa-woningbouw en machinale kunstnijverheid te Amsterdam.
De vereeniging ‘Kunst aan het Volk’, aan wie wij reeds zoo menige belangrijke tentoonstelling te danken hebben, hield in de afgeloopen maand een expositie van moderne woningcomplexen en machinaal uitgevoerde kunstnijverheid.
Hoewel het eerste zeer zeker ook onze belangstelling heeft, willen wij ons toch ditmaal bepalen tot de moderne machinale kunstnijverheid.
Dat het zuivere handwerk, waarin wij het persoonlijke en de gevoeligheid van den maker kunnen bespeuren, geheel door het machinale werk vervangen kan worden, is natuurlijk uitgesloten. Hieruit volgt echter niet, dat wat machinaal gemaakt wordt alleen scherp, zuiver, en leelijk behoeft te zijn, zooals onze eerste werkers op het gebied der kunstnijverheid onderstelden. Men miskende toen de machine, inplaats van te trachten ontwerpen te maken die geheel in het karakter van het machinale waren, en daaraan hunne bijzondere vormen ontleenden.
Waar het handwerk echter in vele opzichten onbetaalbaar bleek, en de perfectioneering der machines het mogelijk maakte, goed en veel goedkooper werk te leveren, daar beproefden enkelen, en met succes, ontwerpen te maken, speciaal geëigend voor machinale uitvoering.
Op deze wijze toch kon men zich behaaglijke dingen aanschaffen, die binnen het bereik van een bescheiden beurs vielen.
Van deze soort nu was ter tentoonstelling een geheele collectie bijeengebracht, er waren tapijten, behangsels, glaswerk, aardewerk, vlechtwerk, metaalwerk enz. zoowel uit het binnen- als uit het buitenland.
Glaswerk was er o.a. naar ontwerpen van De Bazel, De Lorm en Bogtman. Aardewerk van Van der Sluys en Hildo Krop, waarbij deze beeldhouwer gelegenheid had gevonden tot aardige dierfiguurtjes als eindigingsvorm, van Jac. Jongert, dat wat gezocht en gewild van vorm was.
Van Goedewagen was er eenvoudig lichtbruin servies-goed. L.J. Muller uit Gouda exposeerde uitsluitend effen wit, kandelaars en kannetjes, waarbij de vorm en de stof dus het geheel beheerschten, eenvoudige dingen, een genoegen om naar te kijken.
Bij het buitenlandsche werk waren zeer goede specimina uit Weenen en niet minder fraai Venetiaansch glas, terwijl ook bij het Beiersche volkskunst-speelgoed, en bij het moderne Japansche werk, veel was, dat aangenaam en pleizierig aandeed, veel rommel zou kunnen remplaceeren, en waarvoor toch slechts bescheiden prijzen gevraagd worden.
In dit opzicht heeft deze tentoonstelling dus wel het beoogde doel bereikt.
R.W.P. Jr.
|
|