Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Koohwek de boogschutter,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 49]
| |
aan den zaadrijken akker, dat eens de nazaat bouwen zou, en waar het dagelijksch brood in vrede zou worden genoten. Eindelijk werden de jonge geuren, die door de gangen binnenwoeien, te noodend, dan dat er nog langer in aarzelen getalmd zou worden. De strijdbare jongelingschap trok naar de herboren wereld uit op verkenning en als zij wederkeerden, zou geweten worden welke de richting voor de lange reis moest zijn. In luidruchtigheid namen zij afscheid, de mannen, vol van den feestelijken overmoed van de lente. Maar toen het weer stil was geworden, de kinderen vakerig nederlagen na hun maal, de ouderen over de vermoeienissen van de naderende zwerftochten peinsden en het water luide praatte van den wind uit het zuiden, en het springen van de bronnen over steen op steen, toen wist Koohwek, dat zijn uur was aangebroken. Vol van innig ongeduld verbeidde hij den nacht. Ten laatste strekten de stamgenooten zich neder, en wie eenmaal zorgeloos en wel verzadigd de oogen had gesloten, opende ze niet eerder dan bij het krieken van het morgenlicht. Slechts den vier wachters was de slaap ontzegd. Zij omringden het houtvuur, twee aan wederzijde van den gloed. Duidelijk waren zij voor Koohwek zichtbaar, toen hij langzaam en behoedzaam oprees in het ondoordringbare duister, waar hij zijn eenzaam leger had. Tastend onder zijn harige deken, haalde hij den daar verborgen boog te voorschijn en strooide een tiental pijlen voor de voeten uit, dan liet hij zich zachtjes op de rechterknie neer, omdat hij in die houding juister richten kon. Even raakte hij de strak gespannen pees aan met den vinger, en alleen voor hèm verneembaar groette hem de klare klank. Het was, of een god had gesproken. Een grenzenlooze zekerheid maakte hem trots en blijmoedig. Arm was de mensch nog aan woorden, anders zou zijn ontroering een lied zijn geworden, een lied tot den lof van de geestdrift, die als op wieken heenvloog, terwijl het lichaam zwaar en roerloos neerzat, en ver van zijn nederige onmacht een wil werd voltrokken, een daad werd volbracht. Wild klopte hem het bloed in de polsen, hij legde een schacht op den darm, mikte en trok af. Was hij verblind geweest door zijn verlangen, of strafte een demon hem voor zijn overmoed? De pijl vloog hoog over de vlammen, en een der wachters keek verwonderd op, als naar het zwirrelen van een nachtinsect. Zijn blikken speurden nog zoekende rond tusschen de dwarrelende schijnselen, die het verwulfsel omwemelden, toen hem reeds het puntige hout in den slaap stak, en hij, tuimelend in zijn doodstrijd, machteloos met de voeten schopte. Zijn makker boog zich in een snel gebaar tot hem over, dan viel hij languit over den gewonde, een pijlspits dwars door den strot. Koohwek kreunde, omdat hij niet jubelen kon, een zoete roes vervoerde hem, die zijn hand tot gehoorzaamheid dwong. Aan de linkerkant van den brandenden stapel lagen de beide getroffenen te | |
[pagina 50]
| |
stuiptrekken; de mannen, die aan de rechterzijde waakten, bleven rustig in den vlamgloed turen, luisterend naar het geronk van het vuur. Toen stond de voorste op, om een versch dennenblok in den sproeienden krater te werpen. Een vreeselijke aanblik verstijfde hem, het blok ontzonk zijn greep. Doch terwijl hij daar bevende tuurde, alsof hem een visioen verscheen, drong een schot hem diep in de oogkas, en slingerde hij voorover in de knetterende takken, zoodat een vonkenregen in het ronde stoof. Zijn gezel sprong op, stak radeloos de armen uit en opende den mond, om een kreet van ontzetting te slaken. Die roep werd in zijn keelgat vastgenageld, en hij viel met de pijlschacht tusschen de tanden geklemd. Koohwek liet zijn wapen zinken, hij streek de verwarde haren van het vochtig voorhoofd en zijn ziel was vervuld van zijn zege. Hij hing zich den boog om, nam de pijlen en de deugdelijke speer, die hij voor zich gereed gelegd had, en vergat den buidel teerkost niet. Omzichtig met tastende schreden zocht hij zich een weg langs de sluimerenden, van wie niemand ontwaakt was. De eenige, die niet sliep, was het wachtvuur, doch dit verried hem niet. Rustig speelde het met den eigen dansenden glans, en als Koohwek over de lichamen van de verslagenen stapte, bescheen het de jeugdige menschen, die geofferd waren aan een schoonen droom. De knaap, die door den strot was geschoten, richtte zich moeizaam op de handen op, terwijl het bloed hem uit den mond en de neusgaten gulpte en zag met den laatsten blik van zijn brekende oogen, vol deemoed en vertwijfeling tevens, den god, die hem zijn schoone dagen had genomen, en over de bloemen van zijn neergetreden leven schreed. Koohwek echter lette niet op wat stierf aan zijn voeten, hij ging met opgeheven hoofd en boog het niet, eer hij den uitgang was genaderd, omdat hij anders niet dan voor het laatst nog bukkend aan zijn vijanden ontvluchten kon. Maar toen hij het nauw en laag gewelf was doorgekropen, en een zuivere, koele windvlaag hem verwelkomde, ontving hij dien groet van de vrijheid fier en recht gerezen, of hij nooit meer breken zou. Door het dichte duister liep hij haastig voort, moeielijk kon hij de vormen der dingen, in het zwart verzonken, onderscheiden, doch hij hoorde den klaterenden klank van het vallende water, hij hoorde den schreeuw van een nachtvogel, het kraken van takken, en dit bevestigde de vreugdige waarheid, dat zijn gevangenschap een einde had. Hij ging in de richting, die hij zonder aarzelen koos, totdat de sterren begonnen te verbleeken, en hij den voet bereikte van een heuvel. Onder het beklimmen der glooiing, zag hij de schemering zich allengs verhelderen, en onderkende hij de varens en de mossen aan hun kleuren en de gedaante van hun blad. Toen hij op den top stond, was de dag reeds aangebroken, bontgetinte wolken dreven langs den hemel, de dauw hing fonkelend in de dennennaalden. Langs de grens van de bergen strekte zich een grazige savanne uit, een bisonkudde | |
[pagina 51]
| |
weidde met de donkere koppen naar het wuivend kruid gebogen, de stier hief den muil op, snoof en blies twee dampzuilen in de koele lucht omhoog. Ver aan den horizont draafde een troep ruigmanige paarden. Een vogel vloog van zijn nestje en zong. Toen stak Koohwek de hand op, waarin hij de speer hield, en uitte de overkropping van zijn weelde in een wilden kreet. Het was een schor geluid, dat aan het roepen van een hert in de bronsttijd deed denken, het verbroederde met de aarde, hoewel de bisons beneden, tot wie een echo doordrong, er toch de aanwezigheid van den mensch uit begrepen, want met zware, plompe sprongen stoven zij angstig uiteen. De vluchteling daalde de helling naar de vlakte af, het was hem zoo licht te moede, nu hij het had uitgejubeld; als door een wonder was de tijd van zijn knechtschap verzwonden, vergeten, en vatte hij het leven weder daàr op, waar hij het, toen hij door de witmenschen verrast werd, plotseling leek te hebben verloren. Hij herinnerde zich den valkuil, dien hij had gegraven, en zorgvuldig met twijgen en bladeren bedekt. Het docht hem, dat dit eerst gisteren gebeurd was, hij vroeg zich af, of de beer langs het pad was gekomen en tuimelend op de gepunte palen was gestort. In zijn verbeelding liep hij recht op het bosch toe, om naar zijn prooi te gaan zien. Hij zwaaide met zijn jachtspriet en voelde zich jong en gelukkig. Spoedig echter begon hij van een greep te lijden, die hem de slapen omknelde, de zon rees hooger, het scheen of hij een last droeg, die hem nederdrukte onder een steeds groeiend gewicht. Lang kon hij geen weerstand bieden. Werktuigelijk zag hij rond naar een beveiligende beschutting van heesters, en toen hij die had gevonden, verschool hij zich daarin. Een diepe slaap kwam over hem. Toen hij ontwaakte en zich oprichtte, ontwaarde hij twee schaduwen, die zich over de vlakte voortbewogen, een roep klonk in de taal van den vijand. De beide vervolgers aarzelden, riepen nogmaals en luisterden naar het antwoord van verre. Eén van hen wees naar het boschje, de andere schudde het hoofd, dan sloegen zij de richting in naar den avond en Koohwek, over zijn wapenen gebogen, keek toe, hoe hun donkere gestalten kleiner werden tegen den lichtenden hemel en eindelijk verdwenen. In zijn bloed bruiste een toorn, die alleen hemzelven gold. Zondigde hij niet tegen de heiligste wetten, het aloud gebruik? Had Oerak, zijn vader, het hem niet van jongs af ingeprent, bij het vluchten nooit aan de rustplaats te denken, voordat de zoekende zon met zijn laatste stralen naar zijn leger tastte, en had hij zich als een hulpeloos dier niet aan den blinden slaap gegeven op het midden van den dag? Had een god hem bedrogen, verzocht? Een onverklaarbare angst overrompelde hem. Hij sprong schichtig op, drukte de vuisten tegen de schouders, en rende over het grasveld voort. Hij schepte eerst adem, toen hij den zoom van een woud had bereikt, zijn borst zwoegde, het bonzende hart leek zijn ribben te breken, hij moest | |
[pagina 52]
| |
zich steunen op zijn speer. Dan ging hij langzaam verder, totdat de avond was gevallen. Waar de sparrenstammen wijder uit elkander stonden, zocht hij zich een ligplaats uit. De takken, die hij voor het wachtvuur verzamelde, waren nat en vermolmd. Hij blies op de vonk, die hij gewekt had, maar zijn adem bleek te zwak om de vlam te doen aanwakkeren. Hij maakte een holte in den bodem, strekte zich neder en bedekte zich met naalden, mos en bladeren. De nacht was genadig, er woei geen vrieswind en geen roofdier leidde zijn strooptocht langs dit armzalige bed. Toen het geblaf van den jakhals den ochtend aankondigde, ontwaakte hij frisch en gesterkt. Hij schudde zich het ritselend dekkleed van de leden en nam van den teerkost. Behoedzaam zette hij zijn boog tusschen de knieën, en ontlokte er den zachten toon aan, die hem verrukte in fiere ontroering, dan legde hij het wapen, dat kind van zijn vernuft, met het bezorgde gebaar van een moeder om den schouder. De vogels kweelden allerwege, dichter werd het struikgewas. Met moeite baande hij zich een pad. Hier had de hand, die de machtigste is op aarde, de wildernis nog niet getemd tot evenmaat en gratie en haar zijn hooghartige wetten opgelegd; het was het spoor der dieren dat Koohwek moest volgen. Woekerende ranken omstrikten den vluchteling en drukten hem een doren in het vleesch, een bloem tegen de lippen. Het morgendronken gegons der insekten steeg op en verloor zich en daalde, kleurige vederen fonkelden in een zonnestraal. Eindelijk opende zich de heesterhaag naar den helderen hemel en een kokenden stroom. De beek was, na het ontdooien van de bergsneeuw buiten haar oevers getreden, en nu snelde zij breed en schuimend voorbij de groene zuilen van het lentewoud. Dichtbij, waar Koohwek stond en tuurde, bouwden bevers een dam in het water. De jager keek met eerbiedige aandacht naar dit geheiligde wezen, dat niemand mocht dooden, en dat, terwijl het zijn palen in den bodem sloeg en het staketsel met takken en aardslib versterkte, den mensch een betere woning voorspelde. Verder stroomopwaarts trok een eland, die trots het geweldig gewei droeg, met zijn kudde door de beek. Koohwek aarzelde niet lang, hij had zooveel dreigender wateren doorschreden, voor kort nog, den dag dat hij den valkuil gemaakt had, hoe had het hem toen om de beenen gestoven, ja, hem tot boven den navel gebruist. Rap deed hij zijn sprong, de golven reikten hem tot aan de knieën, kalm was de branding, zoover het werk der bevers den vloed had opgestuwd. Doch aan het einde van den half voltooiden dijk had zich een draaikolk gevormd, die den onvoorbereide, als een hulpeloos kind, van den voet sloeg, en hem deed onderdompelen in het ijskoude nat. Louter aan een toeval, aan de richting van de wieling, was het te wijten, dat de drenkeling niet tegen de klippen werd te pletter gestooten, maar spoedig naar den anderen oever werd gevoerd. Daar kroop hij moeizaam tegen den kant op, het water gutste hem uit mond en neusgaten, hij richtte zich op, en | |
[pagina 53]
| |
even stond hij roerloos als verdoofd, dan wierp hij zich terneer op den bodem, en drukte het gelaat in het stof. Gruwelijk waren de goden; spatten de golven op, dan loerden zij achter het schuim en de droppen, raasde de stormwind, dan braken zij den tak af, die den jager verpletterde, het wachtvuur bliezen zij aan tot een boschbrand, en wie geloofde, dat het de leeuw was, die 's avonds op de rotsen brulde, kon plotseling door een brieschenden demon worden verrast. Koohwek hief de handen op en beloofde een offer van zijn schoonst gereedschap, ja, zelfs van zijn boog ook, wanneer de ban, die hem bond, werd gebroken. Zuchtend schreed hij verder en de schaamte vrat hem in het hart. De zon begon naar zijn neergang te nijgen. Een kwade moeheid had zich om den hals van den zwerver geklemd, maar de honger kwelde nog wreeder. De buidel teerkost ging in den maalstroom verloren. Overal speurde hij rond. Doch een van de geesten scheen naar zijn bede te hebben geluisterd. Een ritselen voer door de twijgen, en een jonge, bruine hinde, uit de heesters gebroken, zag den jager met haar glanzend oog nieuwsgierig aan. De speer schoot door onder het loover, een machtelooze arm had hem geworpen, het wapen viel zonder te treffen voor de kleine, vlugge hoeven neer. Het dier boog den kop en besnuffelde de onbegrijpelijke boodschap, dan als om door zijn lijdzaamheid den man te bespotten, zag het nogmaals Koohwek rustig aan, en maakte eerst zijn sprong terug in de struiken, toen de pijl op den boog werd gelegd. O, bittere deemoediging; geslagen door een macht, die hij niet vermocht te doorgronden, zette hij zich neder en wachtte op den nacht. Het was op den derden dag na zijn ontvluchting, terwijl hij langzaam den loop van een rivier volgde, dat hij voor het eerst een menschelijk wezen ontmoette. 's Morgens na zijn ontwaken had hij zich rijkelijk aan boomvruchten te goed gedaan, nadat hij eerst een haasje in zijn leger verrast had. Hij was gelukkig geweest en vol warm voorgevoelen, omdat hij uit den geur van de grassen, het ochtendgezang van de vogels en een woord, dat de wind zeide, de belofte aanvaardde, dat zijn zwerftocht spoedig eindigen zou. Nu stond de zon in den middag, en het heerlijkste wat zij bescheen, was een gedaante, die, op een speerworp afstand, in het helder water tuurde. Dadelijk had Koohwek, want donker gloeide de huid van de vreemde, en als een jonge pijnboom rees het slanke lichaam op, bemerkt, dat deze tot zijn volk behoorde. Maar nog heviger ontroerde het hem, dat dit eerste welkom door een vrouw werd gebracht. Blijkbaar had zij gebaad in den stroom. Zij hield het lange blauwzwarte haar in de handen en wrong er de droppelen uit. Het hertevel, dat de beenen, de armen en de rechter borst bloot laat, was reeds omgeslagen, doch op den bronzen schouder fonkelde | |
[pagina 54]
| |
nog vochtigheid. Het docht Koohwek dat dit meisje schooner was dan alle, die hij ooit tevoren had bezeten; hij poogde er zich op te bezinnen, of hij haar vroeger gekend had, maar hij kon zich noch haar naam, noch haar wezen herinneren. Zij was er zich niet bewust van, dat zij bespied werd en keek naar de kringen, die het nat, dat van haar vingers neerdroop, op den kalmen waterspiegel teekende. In het bloed van den jager sprong de begeerte op als een bergleeuw, die zich neerstort op een zwakke prooi, die niet kan ontvluchten, en hij uitte den strijdkreet van den zinnenlust. Hij riep en hij wist, wat de verdere loop der dingen zou wezen. De vrouwen wenden het hoofd om, alsof zij schrikken, lachen, vluchten in schijn, laten zich grijpen in het struikgewas tusschen de bloemen, verweeren zich, worstelen, alleen om de schuimende kracht van de jeugd uit te vieren, en dulden den man. Zóó was zijn zekerheid; hoe anders zou het nu gevallen. De aangeroepene zag op met een blik van afgrijzen, die Koohwek als een bijlslag in het hart trof en dan maakte zij dat fel gebaar, dat in den stam geldt als het teeken van den diepsten afkeer: recht stak zij den arm vooruit, de vlakke hand naar den vijand, de vijf vingers wijd vaneen gespreid. Een zucht lang nam de onverwachte schok van de beleediging den versmaden man de kracht uit de knieën, dan bruiste de toorn op over die krenking. Kastijden zou hij haar, indien zij zich niet winnen liet. Maar het meisje, dat het gevaar zag, draalde niet langer. Zij keerde den belager den rug toe en vlood. De vervolger hoorde het bonzen van haar naakte voetzolen op den steenigen bodem. In enkele sprongen dacht hij ze bij het vliegende haar te zullen grijpen. Doch de ruimte tusschen hen beiden werd grooter. En toen Koohwek met hijgenden adem moest stilstaan, de hand op het jagende hart, verdween zij bij de buiging van een boschje, gezwinder nog dan hem gisteren de hinde ontging. Moeizaam sleepte hij zich voort, vol bitteren onrust, mateloos gegriefd. Het water kabbelde, de zon blonk op de golven, de hemel blauwde, maar de vreugde van de lente vond geen weerklank bij den zwerveling. Zoo naderde hij de kromming van het pad, waar de begeerlijke prooi hem ontsnapt was, en als hij omboog, richtte hij ijlings de werpspies en verstrakte tot de houding van een krijgsman, die zich schrap zet bij een overval. Tegenover hem, een luttel aantal schreden verwijderd, stond, als hij, een krijger, dreigend met de scherp gepunte schacht omhoog. Hij was een oud man, de grauwe haren hingen hem verward om de slapen, zijn schouders waren ingevallen, zijn borstkas toonde de ribben door het vermagerde vleesch en waar het voorjaar allerwege bloeide, huiverde er een kou als van den winter om die schamele figuur. Den duur lang van een ademtocht beloerden zij elkander als twee roofdieren, die elkaar het jachtgebied betwisten willen, en niet rusten voor er bloed heeft gevloeid, dan ontdekte de vluchteling op het voorhoofd van zijn vijand, helder zichtbaar | |
[pagina 55]
| |
ingevreten in de bruine huid, den bliksemflits van een lidteeken en: ‘Walf, mijn bloedbroeder,’ kreet hij uit. ‘Koohwek,’ riep de vreemde, terwijl hij zijn jachtspriet zinken liet. Zij kwamen niet nader, maar sperden de oogen vol ontzetting open, starende. Het was Koohwek te moede, of een vreeselijke demon hem de oplossing influisterde van een raadsel, waarnaar hij dagen te vergeefs had gezocht. Niet zijn lang verloren makker, maar zichzelven staarde hij in het gerimpelde gezicht. Ach, daarom die vernederingen op den tocht; de tijden van zijn gevangenschap waren toch waarheid geworden, en hij was gebroken en geteekend, terwijl hij niets vermoedend over den opgelegden arbeid heengebogen zat. De onverbiddelijke was gekomen en de ellende van zijn nabijheid trof hem schrijnender dan ooit een wond hem had bezeerd. En hij, die het schreien niet kende, trage, zware tranen vloeiden hem langs de ingevallen wangen neer. Toen trad Walf tot hem en bracht hem den broedergroet. Eén hand legde hij hem op den linkerschouder en met de andere bedekte hij hem de borst; ook Koohwek deed alzoo, en in die omhelzing bleven de grijsaards een wijle zwijgend, terwijl hun hart klopte van een droevige ontroering, als misschien nog niemand in die wereld, die zoo jong was, had gevoeld. Na elkander verwelkomd te hebben, liepen zij langzaam samen voort. Walf deed vele vragen en Koohwek antwoordde hem moeielijk, omdat hij zijn eigen taal vergeten had. Daarop wilde zijn makker iets weten, waarvoor ook hìj geen woorden vinden kon en hij legde zijn vinger op den boog. De moede zwerveling had zijn heerlijk wapen uit de gedachte verloren, en nu hij eraan herinnerd werd, lachte zijn trots. Hij nam het schiettuig van den schouder en zag rond. In de verte wachtte een jakhals op een vooruitspringende rots, hij, de trouwe volger des menschen, die den tijd scheen te beiden, dat hij zijn nederige vriend, zijn goede hond, zou mogen zijn. Maar hij kende de jagers en waagde zich nimmer binnen het bereik van hun speer. Ook nu wist hij zich veilig en gluurde nieuwsgierig uit den verstandigen kop. Koohwek richtte, en de pijl vloog suizend van de pees. Het dier, dat de behendigste der mannen niet had vermogen te vellen, viel doodelijk getroffen neer. Langzaam gingen de twee grijze makkers weder naast elkander verder, en hoewel ze beide gebogen waren en hun blik gedoofd, schenen zij toch geen gelijken meer te wezen, immers de broeder, door het lidteeken geschonden, zag tot den ander als een god op, en hij, die trof van verre, voelde zich een oogwenk door een diepe innerlijke kracht gezegend, die misschien eenmaal tot zelfs den ouderdom verwinnen kon. Zoo kwamen zij aan bij het kamp, door de bruine stamgenooten betrokken. Walf duwde het te hoop geloopen volk terzijde en als zij een groote tent, welke uitstak boven de overige, waren genaderd, schoof hij het herte- | |
[pagina 56]
| |
vel, dat den ingang afsloot, weg. Een vreemde stilte heerschte daarbinnen. Toen Koohwek zoekende in de schemering rondzag, ontdekte hij een roerlooze gestalte, die op dierenhuiden uitgestrekt lag en hij besefte dat de slaap zóó stil niet maakt. Zoo oud was die doode, dat hij niet meer een mensch leek, doch eer een boomstronk uit de bosschen, die neergestort is, omdat zijn hout is vermolmd, en die met een sneeuwwitte woekering van mos en schimmeldraden is bedekt. Te plechtiger was zijn rust, omdat zij aan het woud en zijn stormen deed denken; zijn wapenen lagen aan zijn zijde, de strijdbijl, de speer en het vuursteenen jachtmes. ‘Oerak,’ zei Walf. Koohwek bukte zich en keek in het gelaat, dat hij niet anders dan jeugdig en gloeiend van leven gekend had, dan hurkte hij neder, het hoofd op de gekruiste armen, in de houding van de treurenden. Zijn makker ging heen, maar hij merkte het niet. Hij zat met de oogen gesloten, want reeds waren zij neergestreken op den spiegel van zijn donker zielewater, die vlucht van gedachten, waardoor geen sterveling voorheen nog was bezocht. Zij waren te zwaar schier en te ernstig voor den onbeproefden menschlijken zin, en toch was het rechtvaardig, dat hij, die in de diepte van zijn lijden den treffer van verre, den boog had gevonden, het eerst zou peinzen over de geheimen van vergankelijkheid en dood. Wat lang reeds was vergeten, en in zijn hart verborgen had gelegen, als bleeke plantenstengels op den bodem van een stroom, dook klaar en kleurrijk boven, en hij herinnerde zich. Hoe hij een kleine knaap was en Oerak zijn meester. Hard en bloedig, doch deugdelijk waren de lessen geweest. Geviel het niet op een stormachtigen najaarsmorgen, toen zij langs den oever dwaalden van een bergrivier, dat zijn vader hem plotseling in de schuimende golven had gestooten, en hij, in zijn doodsnood worstelend, zoo de zwemkunst had geleerd? En bij zijn eerste jagen op den bison, in het heetste van den strijd, had zijn leidsman zich niet tusschen de heesters verscholen, om den jongen den kamp met het razende monster alleen te doen bestaan? Het vleesch was hem opengerukt door de borende horens, maar sedert had hij nimmer meer gevreesd. Glorierijk waren die dagen, en bloeiend als de boomen in het nieuwe jaargetij. Waar vloden zij henen? Het lijf was kloek en sterk, het werd gebroken, de blik was fier en vlammend, hij werd uitgedoofd. Wreed troffen de goden, de man wordt de grijsaard, omdat niemand het lot kan ontgaan en doode Oerak was hij niet de mindere geworden van den levenden jakhals, azend op zijn prooi? Erbarmingloos waren de wetten, wat gaf het om een dappere te zijn. Koohwek dacht aan de argeloosheid, waarmee hij zijn vlucht was begonnen, en dan aan den stroom, die als een dorren tak hem mee had genomen, en dan aan de hinde en dan aan de vrouw. Hij vervloekte het leven en hij klaagde de machten, die het stierden, aan. Ja, zijn weedom zong als een grootsch, droef | |
[pagina 57]
| |
lied in zijn binnenst, dat de latere taal der profeten voorzegde en de schoone bitterheden van den Prediker. Hoewel Walf, bij zijn heengaan, het vel, dat de tent sloot, had opengetrokken en niet weer dicht gedaan, en het roezen van het kamprumoer om den droomende gonsde, stoorde het hem niet en lokte het hem evenmin naar zijn volk; maar met het gezicht in de handen, blikte hij in de peillooze leegte, die om ieders voeten gaapte, doch die één slechts had gezien. Zoo zat hij roerloos tot den avond, tot het duister viel. Toen raakte hem zachtjes iets troostrijks aan, onvoelbaar in zijn aanwezigheid. En als hij opzag, was het een stil, koel licht, dat over zijn knieën heengleed. Koohwek zette zich neder voor den ingang van zijn vaders woning. De maan was in den lentehemel opgegaan. Langzaam hief de eenzame man het hoofd op en staarde in den milden, blanken schijn, in dien glans, die edeler is dan welke vlam ook, die door menschenhand gewekt kan worden en genaderijker dan het stralende oog van den dag. En terwijl die diepst verdeemoedigde, als door een tooverspreuk gebannen, in den vloed van klaarheid tuurde, verdween zijn ellende en overkwam hem een duizelende vrede, een lachende blijhartigheid. Was het, omdat hij het moederlijke vuur zoo rustig tusschen haar sterren zag weiden, was het, omdat hij het zich herinnerde, hoe het van zijn jeugd af, immer afnemend en wassend, feilloos en met zorgende blikken, hoog boven zijn tastende daden had gestaan, of voorvoelde hij wellicht in haar gebogen horens het heilige huisdier der menschen, en in haar goud het komend arenveld? Wie kan het zeggen; - maar plotseling werd het hem geopenbaard, dat de demon van den storm, en die van het vuur en den schietstroom, ja, dat de geesten van dood en verschrikking slechts dienaren en slaven van deze goedertierene waren, en nederig handelden op haàr gezag. Hij ontdekte een nieuw en een beter bestuur voor de wereld en terwijl hij, als de eerst geroepene, de uitverkorene der stervelingen, van aangezicht tot aangezicht met zijne meesteresse stond, werd hem die teug uit de bron van het oneindige, werd hem, wat vleugelen geeft, de vervoering, geschonken. Met een sprong rees hij op, greep zijn werpspeer, en uitte den wekroep der van god bezetenen. Den ganschen dag al had, als een bijennest, het kamp gezoemd van de berichten over een stamgenoot, die onder de zaligen gewoond had, en bij zijn huiskeer een wonderlijk wapen, een kind van den bliksem, mee had gebracht. Toen zij dan ook de luide kreten vernamen, snelden zij van alzijds tezamen, de mannen, de vrouwen, de grijsaards en kinderen, terwijl zij op de over vruchtenschalen gespannen dierenblazen sloegen en bliezen op een schelle fluit, uit been geboord. Dicht bij het flakkerend wachtvuur omringden zij Koohwek, die een stapel dennenblokken had bestegen, en zagen toe, hoe hij het hoofd naar boven richtte, de armen ophief, en het lichaam in een | |
[pagina 58]
| |
wiegende beweging bracht. En allen deden zij, gelijk hij deed. En de oude man, de arme vluchteling, die te laat bevrijd was, om zijn jeugd te herwinnen, maar vroeg genoeg voor iets grooters, sprak het eerste gedicht van den oertijd, en bad in wilde en vurige rhythmen tot de onvergankelijke boven wisseling en weedom, tot haar die zegent met onsterflijkheid. Maar toen hij het lied had geëindigd, voelde hij, in een grenzenloos teedere verschrikking, zijn zondigheid tegenover de schitterend reine, en de diepe schuld der broeders altemaal. Hij besefte den eisch van verzoening en delging en daarom stak hij zich met zijn wapen tot op zijn dijbeen in het vleesch. De druipende spies zwaaide hij rond in den gloed van de houtmijt, en wie het bloed zagen blinken, de vrouwen en mannen en Walf en het meisje, dat voor den wellust van den grijsaard was gevlucht, smaakten de vreugd der bevrijding, en lachten, snikten in den zoeten waanzin der vereeniging. Zoo werd Koohwek de eerste priester van de donkere stamgenooten en sedert, als de nachten licht en wolkeloos waren, steeg de rook der menschenoffers in den stillen glans der maan omhoog. Het volk der boogschutters, dat aan de hoogste godheid gehoorzaamde, veroverde de landen van de wereld, en verbreidde de sage van Koohwek, den held, totdat er weer blanken kwamen, die betere waarden bezaten en, in den eeuwigen kringloop der dingen, de bruine heerscher onderworpen werd. |
|