| |
| |
| |
Op hooge golven,
door Herman Robbers.
VII.
HET was nog gedurende dienzelfden zomer en het najaar van 1901, dat tusschen Huib en Til, in hun dagelijkschen omgang, een stemming begon te broeien - een atmosfeer in hun huis - zooals zij die nooit vroeger gekend en ook niet voor mogelijk gehouden hadden. Wel opgemerkt, bij anderen, die toch ook vaak ‘gelukkig getrouwd’ heetten, opgemerkt of aangevoeld, met een huiverenden terugschrik soms, waarin zeker afschuwelijk begrijpen lag, maar verwondering tegelijk - hoe berustten zulke menschen daar toch in, waarom praatten zij niet eens uit? - met medelijden ook dikwijls en een drukkenden weemoed, mistroostigheid om 's menschen noodlottig voortschrijdende evoluties, 's levens onberekenbare wendingen.... Doch zie, nu bezocht het henzelf. Een stemming alsof er voortdurend door de lucht toog iets droefs en kils - je wist niet waar vandaan - iets van twist of onheil, van sterke stoornis in elk geval, dat toch nimmer tot uitbarsting kwam. Een zwijgende afstandigheid, een aldoor iets verduwen of vermijden, met ook wel nu en dan wat klein geharrewar, bitse woorden of blikken van verwijt. Nooit luid krakeel. Daar waren zij nu eenmaal geen van beiden de menschen voor. Maar ook nooit meer die argelooze losheid en gemakkelijkheid in den omgang, die hun vroeger zoo vanzelfsprekend voorgekomen, ja toen nauwelijks bewust geworden was. Kleine ruzietjes werden spoedig weer verzoend, onredelijke gezegden ingetrokken, en dan volgde gewoonlijk zelfs een oogenblik van aanhalige verteedering wederzijds. Toch gevoelden ze dan beiden, vaak nog in dezelfde momenten, door niets aanwijsbaars, niettemin soms met adembeklemmenden angst en stil knagend verdriet, het vluchtig en ten eenenmale onvolkomen zijn van zulk spontaan herstel. Er bleef iets.... ontbreken.... O, het was de liefde niet, goddank, de innige gehechtheid en saamhorigheid, die zij beiden immers, bij hun denken aan elkander, nog zoo sterk en vaak ontroerd ondergingen, het was iets anders - dat
aldoor verder wijkende - het had geen naam, tenzij zulke onbestemde, en waarin allerlei nieuwe vragen besloten lagen: gerustheid, overgave, vertrouwelijkheid....
Dat er iets bestond tusschen Huib en Janne, een bizonder soort vriendschap, bijna teeder en ook min of meer geheim, althans voor haar, Til had het al wel dikwijls.... deels gemerkt, deels gevoeld, begrepen. Zij was er zelfs een paar malen diep en hevig van geschrokken, en nog bonsde
| |
| |
bij tijden de onrust erover haar fel en pijndoend door de borst. Maar ook glimlachen kon zij erover in haar peinzende eenzaamheid, glimlachen toegevend, ja met een achtergedachte van stillen triomf. Zoo begrijpelijk leek haar zulke vriendschap dan, toch ternauwernood gevaarlijk. Klein, daar jaloersch op te wezen.... Zoo begrijpelijk; daar immers dat knappe en levendige actricetje, schrander en talentvol kunstenares als ze was, Huibs artistieke bedoelingen gewoonlijk precies begreep en uitnemend vertolkte. En toch ongevaarlijk, want, nu ja - en hierbij was het dan, dat mijmerende Til met fierheid glimlachte en de voldoening in haar bloed voelde kloppen - Huib was nu eenmaal een man, die door de menschen heenkeek, sterk en onbevreesd, dien men niét bedriegen kon, en die ook van frischheid en echtheid hield, van diepen ernst en kloeke waarachtigheid, niet van geverfde actrices, hun bestudeerde houdingen en weloverlegde coquetterie, hun knap comediespel, ook buiten den schouwburg. Want zoo was haar tenslotte ook Janne Terwijne gebleken, en Huib.... och, hij had dat immers altijd wel geweten, véél vroeger dan zij; hoe vaak had hij, zachtjes, gespot met haar aanvankelijk enthousiasme - zachtjes en mild, want zoo was hij, die fijne en lieve man van haar.... En ook al mocht het dan, van Jannes kant, misschien iets.... nu ja, hartstochtelijkers zijn, iets van verliefdheid - geen wonder waarachtig - lang kon zoo iets toch niet duren, niet diep zich wortelen, bij zulke meisjes, immers lévend van successen. En daarbij, zij, Huibs vrouw, ze moest vertrouwen, blindelings vertrouwen; had ze 't niet beloofd? Nooit reden tot iets anders had Huib haar gegeven trouwens. Huib, de kunstenaar, de dichter, die leefde voor zijn litteratuur, en voor haar en Liesje; dat wist ze toch immers, dat wist ze vast, ééns en voor altijd. Had ze 't zich niet heilig voorgenomen, al in die heerlijke dagen toen hun band ontstond,
nooit te gelooven iets slechts van Huib, ook al kwamen de menschen van alle kanten het haar vertellen? Nee-nee, Huib was goed, Huib was groot, hij was sterk en trouw.... Dat er tegenwoordig wel vaak, en wel triest en drukkend, iets aan hun omgang scheen te haperen, - aan haarzelve lag het misschien het allermeest. Aan haar, de zwakke en zwaartillende. Zij had er helaas de energie niet voor, met Huib te zijn zooals ze toch wel wist dat ze zijn móest. Hem op te wekken, aan te moedigen, te steunen bij zijn enorme werk, zijn ontelbare moeilijkheden. Te veel steun had ze zelf noodig, en steun van hem, den éénigen. Van zijn hulp en raad, zijn opgewektheid, zijn levensmoed. Maar in den laatsten tijd....o, veel erger dan zijn vriendschap voor die Janne, verontrustte haar, en stelde haar teleur, telkens opnieuw, Huibs tegenwoordig vaak zoo somber-abstracte wezen, zijn blijkbaar meer-en-meer gebukt gaan onder werk- en zakenzorgen, zijn gejaagdheid en prikkelbaarheid. En hij wilde daar nooit over spreken. Stellig geloofde ze, dat er het een of ander was, in de
| |
| |
zaken het waarschijnlijkst, maar misschien ook in zijn litteraire werk, dat hij haar wilde besparen. Maar ze dorst daar haast nooit naar te vragen, daarop te zinspelen zelfs. Zoo koel en kort, bijna wrevelig kon hij haar vragen weren.... Och, eigenlijk al héél lang, al van den aanvang af misschien, had hij zich daar méér aan moeten gewennen, ook over zijn eigen moeilijkheden te praten. Van de hare daarentegen, de huislijke - en van haar vroegere leven, haar sombere jeugd en mislukte eerste huwelijk - was altijd weer sprake geweest. Met voordacht? Of ontbrak het soms bij Huib aan de.... ware behoefte.... om tegen haar.... Zulke gedachten waren moeilijk af te denken - o, dat pijnlijk bonzende hart van haar!.... Was het dan toch wáár misschien, hetgeen, naar ze meende, Van Looy eens had geschreven, brandt altijd een vuurtje harder aan den eenen kant dan aan den anderen? En had haar allergeheimste en telkens weer verdrongen besef haar tenslotte toch niet bedrogen: wás er medelij bij Huib geweest, en hield zij méér, en met diepere overgegevenheid, van hem dan hij van haar?... Zij rilde; het zou verschrikkelijk zijn; zij zou er aan sterven misschien; maar, als dát het was, als hun huwelijk hem drukte.... dan moest hij het haar toch in godsnaam maar zeggen; dan zou ze wel.... Alles, álles zou ze er tenslotte voor over hebben om hem weer opgewekt te zien.... moedig.... gelukkig....
Ook Huib, in deze moeilijke maanden, lijdende onder den toestand, zooals die zich nu eenmaal, tegen al zijn bedoelingen in, ontwikkeld had, dacht veel aan vroeger, aan den tijd van zijn kennismaking met Til, aan hun ontmoetingen vóór het huwelijk, en aan de eerste jaren daarna. Hij herinnerde 't zich álles nog. Zijn liefdesélans en wijdingsbereidheid, zijn twijfelingen en teleurstellingen. Hij had het zoo gaarne gewild, maar altijd weer was het hem te moeilijk gevallen, tegen Til te spreken over het diepste en tegenstrijdigste dat in hem woelde, altijd had hij daartegen opgezien. Er waren dingen die hij niet over zijn lippen krijgen kon; drieste verlangens, pijnlijke onbevredigdheden, levensontdekkingen van zijn wroetenden geest, die haar al te zeer verschrikt en bedroefd, haar ten doode gekwetst zouden hebben misschien. Dingen, die te denken, te ondervinden, hij zich dikwijls schaamde. En hij hield zoo veel van Til, altijd-door - zij had zoo'n kinderlijk-rein gemoed. Zijn werk, zijn litteratuur, nu ja, daar had ze nu eenmaal nooit veel van begrepen, nooit meê kunnen beleven zijn hartstocht ervoor, zijn vreugde en ellende erdoor, nooit dát in hem gekend en bemind. Was misschien ook onmogelijk. Begrijpen? Je begreep jezelf al zoo slecht, hoe zou een ander dat dan kunnen? En dan iemand als hij, zoo vol en ingewikkeld, die al het menschelijke in zich droeg, het hoogste en het laagste - nee-nee, het kon niet; en het was dan ook volmaakt onnoodig. Wie zou gelukkig kunnen zijn met een vrouw die hem geheel begreep? Is niet alle liefdegeluk op illusie, op verwondering,
| |
| |
ja juist misschien op de aantrekkelijkheid van het nooit geheel gekende gebaseerd? Begreep hij Til ooit heelemaal, begreep hij Janne? Och, begrijpen, onzin!
Behoefte moest je hebben aan elkaar. En in elkander gelooven. Bewonderen, omsfeeren, omkoesteren met je gevoel.... dat was hét! Ja, maar toch..... Oók wel je best doen, misschien, althans eenigszins tot onderling verstaan te komen, tot een werkelijk kénnen, en doen kennen, tenminste.... Had hij dat verzuimd? 't Was waar, van den beginne af was het gewoonte tusschen hen geweest, veel meer te praten over háár zwarigheden dan over de zijne. Nu ja, de zijne! Hij had het best afgekund altijd, nooit sterke behoefte aan raad en steun gevoeld. Ook wel eens gedacht: het wordt er alles nog maar grooter en welbewuster van, als je tracht het zoo precies te benaderen. O-god, maar nu? Nú juist, daar praten met Til tot de onmogelijkheden was gaan behooren, nú zou hij het willen. Om er van af te zijn, van dat bange bedrog. Dit verboden geluk, waar hij toch letterlijk niet meer buiten kon. Dat hem verrukte en meesleepte, fel extasieerde, telkens opnieuw, en toch tegelijk, ja voortdurend, zoo hevig benauwde, neerdrukte, vernederde in zijn eigen bewustzijn.... Waardoor hij zich nooit meer eens heelemaal vrij en ruim, nooit meer eens over zichzelven tevreden voelen kon! O, en.... het kwade stak niet alleen in het bedrog van Til, maar ook in de soort van zijn liefdegevoel voor Janne. Dat scheen te verminderen aan gehalte naarmate het grooter en onoverwinnelijker werd. Met haar heerlijke lichaam verwende zij hem, meer-en-meer, hij raakte verslaafd aan haar omhelzingen, haar liefkoozingen. En hoe streelde hem de gedachte dat zij hem liefhad, zij, de jonge, de mooie, de kunstenares, die hij vereerde, nog even sterk als een jaar tevoren! Maar met zijn teederheid voor het moedige meisje in haar, zijn aanvankelijk zoo groote bewondering voor haar karakter, haar geest, haar vrije ideeën, was het anders geworden. Hij wist zelf niet hoe. Hij raadde haar eer- en genotzucht, veel gauwer dan vroeger; vaak prikkelde hem haar eigengereidheid
als een belachlijke pedanterie. Soms in-eens, als jaloezie hem zweepte, leek zijn eigen liefde hem bijna haat, een hartstochtelijke vijandschap, die intusschen nóg meer te verbinden scheen. En daarbij, zóó vervuld was hij van haar geworden, zóó hevig vrat hem zijn begeerte in vleesch en geest, dat het hem ál meer moeite kostte, zich op iets anders te concentreeren. Zijn roman schoot niet op, hij knoeide en peuterde eraan. En ook zijn werk voor de zaken kreeg de aandacht niet die het noodig had. Huib zwoegde zijn dagen door, in een hekel en ergernis aan zichzelf - die tot verscheurdheid stijgen kon - oplevende alleen, in een roes van zinnenbevrediging, van driest en trotsch genot, als hij bij Janne was, zij met heel de schat van haar temperament in hem scheen weg te leven....
En zoo, ondanks alles, stond hij meermalen op het punt, aan dezen
| |
| |
toestand een plotseling einde te maken, openlijk met Til te spreken, een beroep te doen op haar liefde, haar levensbegrip, haar edelmoedigheid, haar te smeeken hem te hulp te komen....
Maar hóe dat dan...? Hij wist het weer zelf niet... Met Janne, die niet dácht over trouwen, die hem uitlachte, zoo vaak hij van zoo'n ‘oplossing’ gewaagde. Er wás niets op te lossen volgens haar. Waarom dan zulk nutteloos verdriet geven? Wie van hen drieën, die er iéts door winnen, die er ook maar een oogenblik gelukkiger door worden zou....?
Misschien nog het ellendigst stemde Huib intusschen, dat hij, zijn vrouw bedriegend, zijn gansche hartstochtelijke gevoelsleven voor haar verheimelijkend, zich toch nog niet genóeg te beheerschen wist, en dat zijn zorgelijke gejaagdheid en bezwaarde geweten in norsche woorden en onredelijke verwijten een uitweg zochten, verstorende, telkens opnieuw, heel de vrede en goedheid van hun huiselijk samenzijn, de sfeer van Tils vrouwenbestaan - en waarin ook Liesje moest opgroeien....
Plotseling echter, in dit stadium, bezorgde het leven aan hun beider gedachtewerelden een sterke afleiding, een nieuw en groot object ter verwerking. Het onheil kwam, maar als van buiten-af. Zoo scheen het een tijdlang veeleer een uitkomst. Iets belangrijks was er eensklaps, fel ingrijpend in hun bestaan, en waarover zij tezamen praten konden, ja wel moesten.
Er was een nieuw plan van uitgaaf, en Hoogland had - gelijk hem in zoo'n geval was voorgeschreven - een bestuursvergadering van zijn uitgeversmaatschappij bijeengeroepen. In 't begin van October, op zijn afzonderlijk kantoor. Vier van de heeren commissarissen waren verschenen; de vijfde - helaas juist hij, op wiens intelligente oordeel Huib het meest placht te rekenen - ontbrak. Vóór de eigenlijke opening der vergadering onderhielden zich de deftige liberale heeren - allen mannen op leeftijd, kennissen van den vroegeren directeur - onderling, en ook wel met Huib, op lossen toon over de gebeurtenissen van den dag. Over Kuyper, den minister, die zijn eerste treffen met de Kamer achter den rug had - Abram Kuyper, dien zij heimelijk bewonderden als hun machtigsten en bekwaamsten verdediger tegen het veldwinnend socialisme, maar op wiens houding en optreden zij in hun onmacht grapjes maakten. En over den toestand in Zuid-Afrika, die den Engelschen toch nog maar lang niet meeviel. Tot in hun eigen Kaapstad was de staat van oorlog geproclameerd. Die Boeren toch! Mannetjesputters! De heeren voelden zich trotsch op hun ‘stamgenooten’; zij lachten triomfant.
Toch, al onder dat praten, waardóór wist hij niet goed, had Hoogland den indruk gekregen, dat er iets gaande was onder de commissarissen, iets tegen hem. Zij deden beleefd, maar teruggetrokken, letten weinig op zijn meening, wisselden blikken van verstandhouding die zij voor hem te
| |
| |
verbergen schenen. En toen er dan begonnen was, de notulen gelezen, Huib voor den dag gekomen met zijn nieuwe plan: het stichten van een volksweekblad, niet van uitgesproken socialistische richting, maar met een geletterd socialist als hoofdredacteur - hij noemde den naam - barstte de bom los. De president-commissaris, bekende bankier - gaafrose gezicht met witglanzende snor - deed het woord. Hij manoeuvreerde daarbij met zijn gouden lorgnet als met een veldheersstaf in duodecimo, hem afnemend om er mee heen-en-weer te zwaaien en hem plotseling, zonder bepaald motief, weer op den dikken neus te duwen, waarna hij er Hoogland, onder zijn krullige witte wenkbrauwen, scherp door aanzag. Een goed idee van den directeur, deze bijeenkomst. Heel noodig, dat eens een ernstig woord gesproken werd. ‘Onze ijverige en intelligente heer Hoogland, mijne heeren’ - zoo wendde hij zich, in schijn, tot zijn collega's - ‘volkomen te goeder trouw, dat spreekt van zelf, werkt meer en meer in sossialistische richting, en verwaarloost, onwillekeurig - natuurlijk, natuurlijk! - voor de propaganda zijner ideeën de belangen van aandeelhouders. Voor welker bevordering wij nu eenmaal hier zitten.... Die onbekookte revolutionnaire uitgaven - passez-moi le mot, Hoogland! - wij hebben er leergeld genoeg mee betaald’. De president wist niet hoe de andere heeren erover dachten, maar hij voor zich.... fini, hij wou er niets meer van weten, van plannen in deze richting.... tenzij misschien.... Meneer van der Kamp, u als onze technische specialiteit....’
Van der Kamp, zachtjes plukkend in zijn enormen grijzenden baard, betreurde den voorzitter gelijk te moeten geven. Zijn eigen grieven trouwens tegen het beheer der vennootschap gingen nog wel eenigszins dieper. Dat de directeur van een uitgeverszaak zelf als auteur optrad, het kon natuurlijk niet gewraakt worden - ofschoon het wel een vreemden indruk maakte dat zijn eigen geschriften elders het licht zagen - maar iets anders werd het, wanneer die directeur, ter bevordering zijner litteraire liefhebberijen.... ‘gelijk u zegt, meneer de voorzitter’ - zijn zaken min-of-meer.... veronachtzaamde.... Bij deze woorden drukte de oud-boekhandelaar zijn zich daardoor breed-uitzettenden baard met een gebaar van diepen ernst op zijn waardige borst neer, en keek ook hij, met streng gefronsden blik, Huib in het strakke gelaat. O, hij wist wel, het was tegenwoordig een soort van mode, onder méér van de jonge uitgevers, met spot en minachting te spreken over den koopmansgeest der negentiende eeuw, en zelf den.... litterairen idealist of den socialen hervormer uit te hangen. Maar zooals nu bijvoorbeeld meneer Hoogland er een gewoonte van maakte, de opvoeringen van zijn comediestukken na te loopen.... na te reizen zelfs, tot diep in de provincie.... dat ging toch eigenlijk nog wel wat verder. Zelfs werd er gefluisterd over zekere bijredenen voor dat nareizen.... bijoogmerken.... die nu juist niet van
| |
| |
litterairen aard zouden zijn.... Maar daar wilde meneer van der Kamp niet over spreken. Het particuliere leven van den directeur, althans - niet waar? - zoolang dat niet al te veel opspraak baarde, ging den commissarissen niet aan.... ‘Intusschen....’
‘Hm!.... Ja!.... Intusschen....’ viel hier met zijn hooge stem en een dreinerig lachje de derde der heeren bestuursleden in - klein heertje met felle bakkebaardjes, notaris van zijn vak, - zulke praatjes, men werd er natuurlijk onwillekeurig door herinnerd aan hetgeen bij het verschijnen van meneerre.... Hooglands eerste ‘novellen’ in de kranten werd geschreven.... ‘Ik meen.... ik zal maar zeggen.... nu ja.... de onzedelijkheid, die daar toen in geconstateerd is....’
Hij keek er zijn vriend, den vierden commissaris, een gewezen marineofficier, bij aan, doch deze, zijn wenkbrauwen zoo hoog mogelijk optrekkend, bepaalde zich tot een gewichtig hoofdknikken, en geeuwen, als verveeld. De voorzitter intusschen, hanteerend zijn lorgnet met duim en wijsvinger, was bedaard weer ingevallen: ‘Mijne heeren, laat ons de zaken vooral niet embrouilleeren. Laat ons.... ik zou willen zeggen: voet bij stuk houden..... Dát wat wij, zooals we hier zitten, in onzen nog jeugdigen directeur, wiens toewijding en werkkracht wij overigens zoo hoogelijk waardeeren, vooral bedenkelijk achten - niet waar? - het is zijn blijkbaar steeds toenemende sossialistische gezindheid. Wij maken ons daar ongerust over, natuurlijk enkel in het welbegrepen belang onzer vennootschap, enne.... ik zou dan ook willen vragen, of meneer Hoogland ons, voor de toekomst, geruststellende verklaringen daaromtrent kan doen....’
Ook na deze laatste, welbetoonde woorden, die door een algemeene stilte gevolgd werden, bleef Huib nog een paar seconden zwijgen. Dan evenwel, zijn baardelooze, zeer bleek en strak geworden gelaat als met een rukje opheffend, plooide hij zijn mond tot een lichtelijk minachtenden, ironischen glimlach en sprak als voor zich heen: ‘Of hij bereid is zijn overtuiging af te zweren dus.... Neen, meneer de voorzitter, dat ben ik niet. Ik kan voor onze zaken alleen maar blijven werken zooals ik het altijd gedaan heb, en dat is: naar mijn beste en zuiverste inzichten. 't Is waar dat ik persoonlijk steeds meer tot het socialisme ben gaan overhellen, maar 't is óók waar dat ik.... bij het zoo constant groeiend aantal socialistisch denkenden.... in uitgaven met een sociale strekking, een socialistische strekking als u wilt, voor onze maatschappij een voordeel zie. Op de aanmerkingen en de insinuaties der andere heeren veroorloof ik mij.... niet in te gaan....’
‘Insinuaties, meneer?’ barstte Van der Kamp, zijn baard van schrik loslatend, uit, terwijl de kleine notaris venijnig schetter-lachte.
‘Insinuaties, ja meneer van der Kamp, dat heb ik gezegd’, ging Hoogland, uiterlijk rustig, voort. ‘Ieder die mij kent kan weten, dat ik er de
| |
| |
man niet naar ben om zaken die mij zijn toevertrouwd te verwaarloozen.... of mij ten koste van anderen te amuseeren. Wanneer ik, om de opvoering van een stuk bij te wonen, wel eens kantooruren heb verzuimd, dan deed ik dat in de zekerheid’ (even trilde ontroering in Huibs geluid) ‘er niemand ter wereld leed of schade mee te berokkenen. Die uren trouwens, altijd heb ik ze, in wat toch mijn vrijen tijd zou zijn te achten, wel tien- of twintigmaal ingehaald, en ik dacht ten slotte toch ook in uwe oogen wel wat meer te zijn dan een kantoorbediende, die zijn uren afzit. Ik dacht dat het dagelijksch beheer aan mij was overgelaten....’
‘Maar natuurlijk, natuurlijk, beste vriend’, viel de voorzitter wat ongeduldig in, ‘niemand van ons die er over denkt het tegendeel te beweren. Kom, je weet toch ook wel, niet waar, hoe wij je steeds geapprécieerd hebben.... Alléén.... hm, ja.... laat ik het zóó mogen zeggen: het zou dan toch tenslotte wel zeer begrijpelijk zijn, wanneer, bij stijgende... populariteit als auteur, je hart ál meer naar de litteratuur werd getrokken, en wanneer dit je zaken.... enfin.... ondanks jezelf.... niet ten goede komen zou....’
‘Artiest en zakenman, de combinatie schijnt nu eenmaal uiterst zeldzaam’, kraaide vroolijk de notaris.
‘Welnu goed, meneeren’, zei Huib met verhoogde stem, neergooiend de papieren die hij nog altijd in de hand hield, ‘als dat uw aller meening is, dan zal ik mijn ontslag indienen’.
‘Sst! Sst! Ho! Ho!’ deed de voorzitter, wenkend met het glimmende lorgnet om zich dit vervolgens met handigheid op den neus te wippen en er Huib met gemaakten schrik door in 't gelaat te staren. ‘Niet zoo driftig, mijn waarde! Wat je daar gezegd hebt zou je waarschijnlijk maar al te gauw berouwen - gesteld dat wij eraan denken konden, misbruik te maken van zoo'n al te haastig woord. Uw ontslag wordt in 't geheel niet gewenscht door.... commissarissen. Wèl hebben zij gemeend - niet waar, meneeren, u vindt goed dat ik dit thans ter sprake breng? - wèl hebben zij gemeend u te moeten voorstellen, naar meer hulp en medewerking uit te zien. Over de financieele resultaten van de laatste jaren, dat zal je moeten toegeven, valt niet te roemen. 't Lijkt ons dus zeer gewenscht dat een man van.... meer.... practisch inzicht, méér.... 't woord is al genoemd.... handelsgeest.... u komt terzijde staan....’
‘Een mede-directeur’, riep Van der Kamp uit, als verveelden hem de omwegen des voorzitters.
‘Hm!.... Aha!.... Juist....’ glimlachte nu, als ging hem plotseling een licht op, Huib weer met ironische vroolijkheid. ‘En als ik vragen mag, hebben de heeren voor dat baantje soms ook al deze of gene op het oog?’
‘Daar kunnen we zoo dadelijk over spreken’, zei ietwat korzelig de president, en, na een blik op zijn buurman Van der Kamp: ‘Zegt u ons nu
| |
| |
liever eerst eens, of u genoegen zoudt willen nemen met de aanstelling van een tweeden directeur. Wat honorarium en tantième betreft, wij zouden meenen dat het vooralsnog onnoodig is dat te halveeren. Van een uitbreiding der directie mag ook uitbreiding van zaken worden verwacht. Je zoudt twee derden kunnen krijgen van wat je thans geniet, je mededirecteur hetzélfde.... zoodat het geheel toch slechts met één derde zou behoeven verhoogd te worden....’
‘Pardon, maar, alvorens te antwoorden zou ik uw voorstel toch gaarne in zijn geheel willen kennen. Veel hangt daarbij van de persoon af. Wordt de keuze.... min of meer.... aan mij overgelaten, of heeft u misschien al iemand uitgekozen, met wie ik dan “genoegen” zou moeten nemen?’
De heeren commissarissen keken elkander aan. Er heerschte een soort verlegenheid. Men kuchte en glimlachte.
‘Mij dunkt, heeren’, zei de voorzitter na eenig rondzien, ‘er kan geen dringende reden bestaan voor meneer Hoogland te verzwijgen, aan wie wij voor deze verantwoordelijke betrekking in de eerste plaats hadden gedacht’. En toen zij zwijgend en met afgewende blikken te consenteeren schenen: ‘Het is de jonge meneer van der Kamp, thans nog boekhandelaar te Leiden, maar die, in geval van zijn benoeming, zijn gindsche affaire zou willen aan kant doen.’
‘Juist, juist.... Daar had ik al zoo eenig idee van,’ knikte Huib met zijn zelfden glimlach. ‘Maar mag ik de heeren dan doen opmerken, dat het bewuste zaakje van den jongen meneer van der Kamp in 't geheel niet floreert, en dat het mij toch wèl onwaarschijnlijk voorkomt....’
‘Te Leiden zijn te veel boekhandelaars,’ onderbrak blozend en in zijn baard plukkend de oude Van der Kamp. ‘Mijn zoon is een kolossale werker en het zou mij niet verwonderen als, tengevolge van zijn optreden, minstens één van uw al te hoog gesalarieerde bedienden kon worden afgeschaft.’
‘....mij toch wèl onwaarschijnlijk voorkomt,’ hernam Huib met wat plagerige kalmte, ‘dat iemand, die gebleken is te weinig algemeene ontwikkeling, ruimte van geest en kennis te bezitten om zich als simpel debitant in een academiestad te handhaven, in een uitgeverszaak....’
‘Wij meenen, meneer,’ viel de voorzitter hem op autoritairen toon in de rede, ‘dat het in een uitgeverszaak allermeest aankomt op commercieelen zin en op attentie voor de werkelijke behoeften en begeerten van het publiek.... en verder op algeheele toewijding en....’
‘Stoelvastheid,’ vulde de notaris aan. En hij wisselde een blik van bijna guitige verstandhouding met den oud-marine-officier. ‘Túcht’, zeide deze, met zware stem.
't Klonk als een blafhoest. Allen keken even zijn kant uit en glimlachten. Hij zoog verlegen aan zijn sigaar. Huib kuchte. Een stilte volgde.
‘Welnu, meneer Hoogland....’ vroeg de voorzitter dringend.
| |
| |
Huib doorzag thans volkomen de samenspanning. Die jonge Van der Kamp, een domme en kleinzielige werkezel, moest aan een behoorlijk bestaan geholpen worden. De oude was een der grootste aandeelhouders.... Ook begreep hij welke van zijn ‘te hoog gesalarieerde bedienden’ werd bedoeld. Hij had er een, die socialist was en placht te spreken op vergaderingen.... Bedwingen moest hij zich om niet onmiddellijk neen te zeggen, bij zijn ontslagaanvraag te volharden. Gedachten aan Til en Liesje brachten hem daarvan af. Hij zuchtte diep.
‘Ik vraag eenige bedenktijd’, zei hij eindelijk, dof. ‘Uw plan heeft mij volkomen overvallen.... U zult begrijpen....’
‘Wij begrijpen dat inderdaad en staan uw bedenktijd gaarne toe. Er zal trouwens een algemeene vergadering noodig zijn om ons besluit te bekrachtigen. Wees u zoo goed mij uw antwoord schriftelijk mee te deelen.. liefst vóór Zondag’.
‘Goed, meneer’, zei Hoogland.
De vergadering was daarmee afgeloopen. Huibs voorstel - het weekblad - werd voorloopig verdaagd. De heeren drukten hem, één voor één, de hand, en waren vertrokken....
Een stuk van den middag bleef hem dus over. Huib gooide een raam open en liep wat heen en weer in zijn kantoor. Dan zette hij zich voor zijn werk, maar had veel moeite met zijn aandacht. Telkens weer, onwillekeurig, balde zich zijn vuist, en hij mompelde vloeken. En ten slotte ging hij heen, in onverschilligheid wat vroeger dan anders, vermeed de tremlijnen, liep een eind langs de grachten, op weg naar huis. Dit zich in eenzaamheid en buitenlucht bewegen, deed hem goed. Herfstwind ritselde door het hooge olmenloof.
‘De boomen dorren in het laat seizoen’, citeerde Huib stil voor zich heen. En zie, eensklaps was het hem of al zijn bittere gedachten vervlogen waren. De schoonheid bestond. Zij lééfde, door alles heen. Schoonheid, poëzie - het eenige dat het leven de moeite waard maakte. Maar dan ook zéér de moeite waard. Over al het verdere moest je eigenlijk alleen maar glimlachen, zoo'n beetje weemoedig en ironisch glimlachen.....
Even stilstaande, tusschen de bruggolvingen der Leidschegracht, richtte Hoogland zich plotseling heel recht op, en keek, tusschen gelende boomen door, naar den hemel, waarover langzaam een donkerpaarse wolk kwam aangevaren. Hij luisterde onwillekeurig. Het was als zóng er iets, ijl en lang, door de windige lucht. ‘Les sanglots longs des violons de l'automne’, klonk het teeder en sonoor door zijn hooggedragen hoofd. En tegelijk kriebelde hem iets langs de neusvleugels. Twee fabrieksmeiden, van den anderen kant komend, keken verwonderd op naar zijn geheven en bleek gezicht. ‘Sie je dát seg, die staat te huilen midden op straat.’
| |
| |
‘Seiker se liefie verloure.’
Huib, onmiddellijk geamuseerd, keek glimlachende om, naar die meisjes, die teruglachten. Zelf vatte hij niet hoe het kón zoo ineens, maar hij voelde zich blij-gelukkig. En hij liep daar nog een poosje over te mijmeren, verwonderd: soms, als je meende te genieten, merkte je plotseling diep mistroostig te zijn, terwijl andere malen, wanneer je alle reden had tot treurigheid.... Vreemd, heel vreemd....
Maar het thuiskomen, praten met Til, haar vertellen van de vergadering, was weer moeilijk, zéér. Nu pas gevoelde hij, in haar volle zwaarte, de hem aangedane vernedering. Even huilde Huib en stampvoette van woede. Maar Til.... o, het was weer plotseling, gelijk toen hij Willemien en Peter had moeten helpen met geld, alsof zij blij was, blij nu eindelijk eens te weten, waarmee zij hem steunen en troosten kon; hij moest vooral precies doen wat hij 't liefste deed, het beteekende allemaal niets, zij zou wel zuinig zijn - en wat die aanmerkingen van de commissarissen betrof, gaf hij daar heusch iets om? Die verwaande oude heeren, ze hadden er natuurlijk geen flauw besef van, wien ze voor zich hadden.
‘Och ja, dat is 't ergste niet.... Maar zoo'n ellendige dwarskijker voortaan naast me te moeten dulden.... Ik ken hem, een filister van 't vervelendste soort.... En nog pedant op de koop toe.’
‘Welnou, dan doe je 't niet. Dan ga je er maar heelemaal uit. Zullen we ons toch wel redden, hoor, Huiblief.... Jij met je gaven....’
‘'k Geloof ook’, zei Huib somber, ‘'t is het begin van het einde.... Maar.... me aan 't hart gaan zal het toch wèl’. En hij rilde even, zag duistere verschieten.... Maar toen kwam Liesje binnen, trippelde dadelijk blij op hem toe, sloeg haar armpjes ver om zijn lijf. ‘Dag vadertje!’ En het was weer of een golf van rein geluk zich over hem uitstortte. Een paar minuten speelde Huib, juich-lachend en zacht ontroerd, met zijn teermooi dochtertje; hij drukte haar innig aan zijn borst, begroef zijn hard mannegezicht in het krullige, zijïge, donkerbruine haar; dan gingen ze aan tafel en mocht zij naar hartelust tegen hem babbelen, gaf vadertje aldoor vriendelijk antwoord, vadertje, die anders vaak zoo moe kon zijn, zóó dat ze niks mocht zeggen.... Niet vóór Liesje naar bed gebracht was, praatten ze opnieuw, Huib en Til, kalmer en al wat meer bezonnen, over 't voorstel der commissarissen.
‘Ik zou toch zeggen, vent’ - en Tils donkere oog-meren werden in wijden ernst tot hem opgeslagen - ‘je moest het eerst maar eens probeeren.... Het valt misschien wel mee. 't Heeft z'n goeie kant in elk geval, nie-waar? .... Je krijgt toch allicht meer vrije tijd.’
‘Weet ik nog heelemaal niet.... Zou moeten blijken....’
| |
| |
‘Nou ja, hoor 'is, die man zal toch wel iets presteeren, en jou van werk ontlasten?’
‘Wat weet jij daar nu van? Ophouden zal hij mij voorloopig, ja, en contrôleeren, narijden....’
‘'t Is mogelijk, maar....’
‘O! Vin' jij dát zoo erg niet?.... Je bent gauw veranderd, hoor.... Eerst was het: je moet vooral precies doen, wat je wilt....’
‘Maar Huiblief, je zegt toch zelf: het zal je aan 't hart gaan.... En weet je, ik bedoel: je zoudt het toch eerst wel even kunnen aanzien met die man.... Je kent hem toch maar vluchtig, niet? Je gaat af op indrukken, die....’
‘Ja-ja, ik ga af op indrukken, zooals gewoonlijk.... Maar die indrukken van mij zijn nogal eens dikwijls juist.... En in elk geval, als ik zoo maar toegeef.... nu, dan.... dan zit ik er eenvoudig onder....’
‘Och kom, jij eronder!’
‘Wát? .... Maar natuurlijk, begrijp dan toch....’
‘Jij hebt geen aard om ergens onder te raken.’
‘'k Wou dat 't waar was! Jij wilt nu op mijn zelfvertrouwen werken, omdat je zelf.... in een trouwens begrijpelijk tegenopzien....’
‘Toe, Huib!’
Zoo praatten en kribden zij nog wat door. Til werd er bleek van, haar voorhoofd klam bezweet; tranen stonden haar in de oogen, terwijl ze plotseling óók wat geraakt en wrevelig zei: ‘Waarom geloof je toch nooit, dat ik het beste met je voor heb en graag alles zou doen om jou weer gelukkig te zien, Huib?’
‘Wéér gelukkig?’ bromde Huib even geschrokken en beschaamd. ‘Ja-ja, dat geloof ik immers wél, dat wéét ik wel....’
Tegen negenen kwam Charles Blécour oploopen. Hij was in vele weken niet bij hen geweest, en nu, in de vreugde van 't weerzien, bizonder beweeglijk, druk en luidruchtig. Huib, die deze nerveuse opgewondenheid liefst spoedig te temperen wenschte, vertelde hem van 't gesprek in de bestuursvergadering. Maar Charles werd er in 't geheel niet stiller van. Integendeel, hij sprong verheugd op, en, zijn bleeke hoofd met het felzwarte baardje achteroverwerpend, pakte hij Huib bij de bovenarmen en wilde met hem ronddansen. 'n Beetje onwillig, toch lachende ondanks zich zelf, rukte Hoogland zich los. ‘Maar, bliksem, kerel, waarom schreeuw je het niet uit van de lol,’ riep zijn vriend en stak zijn handen in de hoogte. ‘Een ander die je vervelende werk komt doen, en jij meer tijd om verhalen te draaien, romans en tooneelstukken!’
‘Jawel, jawel, zoo ongeveer stelt Til zich de zaak ook voor. Maar zóó zal het niet zijn. Integendeel. Ik zal er waarschijnlijk niets minder om te doen krijgen, en.... bespionneerd worden, en.... geëxploiteerd....
| |
| |
tot het uiterste.... echt hollandsch nuchter en kleinzielig.... Och! Jelie weet niet....’
‘Nou maar, jouw zwaartillendheid is nog veel echt-hollandscher! Je wint het van avond blijkbaar van Tilletje.... in pessimisme....? Komt niet dikwijls voor, hè? Maar zij heeft gelijk. En jij kletst maar wat, over dingen waar je nog niets van kunt weten.... God, kerel, als ik jou was deed ik dadelijk de grootste helft van mijn werk aan die kwibus over. Waarom zou je niet? Laat hem maar ploeteren. Jij blijft intusschen toch het intellectueele hoofd, dat spreekt vanzelf, je commandeert eenvoudig wat er gebeuren moet. Wat weet die lummel ervan?’
‘Jawel, jawel!’ Huib lachte met gemaakte schaters om die grappige leekentaal.... waardoor hij zich toch ook wat gehinderd voelde; zoo weinig eerbied sprak eruit voor zijn lastige dagelijksche werk; trouwens.... geen begrip.... ‘Beste Sjarltje’, klopte hij zijn collega op den rug, ‘vertel jij nu maar liever 'is wat anders, iets waar je meer verstand van hebt.... Nog wat uitgevoerd in de laatste tijd?’
‘Ja! Dat wil zeggen: ik ben bezig. Een roman. Verduiveld lastig onderwerp. En natuurlijk, ook al zoo weinig tijd, hè? 't Verrekte krantegesjouw, critiek, recensietjes.... Ja jong, werken als koelies motten we nou eenmaal allemaal, een dood-enkele rijke pisang als Marcellus Emants uitgezonderd. Tusschen haakjes, heb je “Inwijding” al gelezen....? Fameus, hoor....! Z'n beste boek.... 't Is of-t-ie heeft willen bewijzen dat ie toch hart heeft ook.’
Ze zaten nu samen bij het rooktafeltje. Til, aan tafel en onder de lamp, verstelde kindergoed.
‘En hoe is het, gaat het nogal na' je zin? Weet je wat je wilt, en ook hóe je 't wilt?’
Onderzoekend een oogenblik, keek Blécour naar zijn vriend. ‘Wat? O ja, zeker.... Geen klagen.... Maar een kwestie van tijd en van rust.... In m'n kop zit het, prachtig.... Alleen, een verdomde toer het eruit te brengen....’
‘'k Wou 'k het óók kon zeggen’, bromde Huib, met even een blik naar Til. ‘Ik ben aan de sukkel tegenwoordig’. Hij schudde zijn lijf, alsof hij iets afwerpen wou.
‘Hoezoo? Wat scheelt eraan?’
‘'k Weet niet, gezanik, twijfel.... aan onze schoone principes van tachtig en negentig.... de zegeningen van het realisme.... “Inwijding” heb ik gelezen, ja, 't lijkt me een toppunt in zekere zin, maar een eindpunt misschien tevens....’
‘Och wat! Zit je daar nou weer over te hannessen? Gooi toch opzij, kerel, al dat gepieker! Wees eenvoudig jezelf, spreek de waarheid. Schrijf je verhaal precies zooals het van binnen in je leeft. Dat gedonder! Of wou
| |
| |
je soms ook aan neo-romantiek gaan doen, en aan symboliek en al die mooiigheid meer? Zitten de Jong-Hollanders je in de weg soms met hun brave anti-tachtig theorieën? Humbug, hoor! Machteloos gedoe!’
‘'k Weet het waarachtig niet.... De waarheid spreken.... Ja, als je altijd maar wist wat de waarheid was, de voornaamste waarheid.... Want er is zoo'n verschrikkelijke boel dat allemaal waarheid is.... Het essentieele wil je dan toch geven, niet waar? En wat is dat? Niets dan plastiek? Of stemming? Ik geloof er niet meer aan.... Er zijn diepere dingen.... En het blijft ook alles zoo persoonlijk, zoo betrekkelijk.... zoo toevallig.... Al dat benauwende nagaan van je allereigenste indrukjes, je allerindividueelste sensatietjes.... nee, ik voor mij.... ik voel, ik wil dat niet altijd meer.... Ik wil.... iets ruimers, algemeeners, dat toch tevens dieper gaat, maar ja.... ik erken....’
‘O zoo! Knelt de schoen je weer aan die kant.... Zitten Gorter en Roland Holst je dwars, wil je socialistisch probeeren te werken....? Maar, m'n God, kerel, je kunt de menschen en de wereld toch nóóit-van-z'n-leven geven zooals een ander die ziet, denkt, voelt, maar altijd toch alléén maar je eigen kijk, je persoonlijke visie....!’
‘Och wat, die dieventaal.... We willen allemaal in de eerste plaats origineel zijn, en daarom zoeken we met lantaarntjes naar de minieme ondervindingen waardoor we een klein beetje afwijken van anderen.... Wij ijdeltuiten.... En dat noemen we dan onze eerlijkheid, daar zijn we verbazend trotsch op. Waarom niet veeleer van je zelf gegeven.... die enorme dingen.... die door je medemenschen kunnen worden begrepen, nagevoeld....’
‘Waarom?.... Je schrijft toch niet voor anderen.... Je doet het toch puur voor jezelf.... Om je te uiten.... om iets in je te bevredigen....’
‘Geloof jij daar heusch nog 'an?.... Om je te uiten, juist! Te uiten aan wie?’
‘Aan jezelf! Om je rekenschap te geven....’
‘Och kom, Charles, je weet toch ook wel, als je op een onbewoond eiland zat, zou je geen woord meer schrijven, geen volzin tenminste.... tenzij in de hoop er nog eens áf te komen! Je uiten wil je, ja, aan je medemenschen, uit.... gemeenschapszin, behoefte aan sympathie....’
‘Ajasses, kerel, hou nóu op!’ Blécour sprong overeind en ging fel staan rooken, handen in zijn broekzakken, hoofd achterover.
‘Als je dat werkelijk meent’, viel hij plotseling uit, ‘nou dan ben je op een beroerd verkeerde weg, hoor! Sympathie! Je lijkt wel een jongejuffrouw. Wat kan jou nou in godsnaam de sympathie van het publiek schelen.’
‘Publiek, publiek...., dat 's juist het beroerde, dat wij optreden voor een publiek, als piassen’. Huib zweeg even, kamde met zijn vingers door
| |
| |
zijn kortgeknipte haar. Tot ook Charles weer ging zitten. Toen zachter, met een triestigen ernst in zijn doffe stem vervolgde Hoogland: ‘Wij leven veel te ver van de massa, en daar doen we glad verkeerd aan. Wij zijn te trotsch en te verwaand. We verbeelden ons dat wij geen menschen zijn als anderen - de nonsens! Veel eenvoudiger moeten we worden.... menschelijk onder de menschen.... Zóó alleen kan je hun wat schoonheid geven.... wat troost en verheffing....’
‘Schoonheid, schoonheid.... Je noemt nog al iets....! Maar trouwens, wat je daar zegt is niet waar. De menschen zoeken hun attracties juist het liefst búiten hun enge kringetjes, hun dagelijksche gedachte-loopjes.... Nee, als je zoo iets wilt, is de romantiek nog zoo gek niet’, spotte Blécour.
Maar Hoogland schokte zijn schouders. ‘Oppervlakkigheid’, bromde hij. ‘Allemaal truukjes.... Het essentieele is heel eenvoudig....’ Dan eensklaps luider en met een ruk van zijn lichaam: ‘Ben je daar, Til? Krijgen we nog een kop thee? Wat doe je toch?’
Een poosje later - Til was even naar boven - zei Huib gedempt en norsch: ‘Och weet je, Charles, het is dát niet alleen.... Ik heb de pest in tegenwoordig. 'k Weet geen raad met mezelf. Die geschiedenis met Janne Terwijne.... de heele toestand meen ik.... 't drukt me kolossaal’.
‘Scrupules? Ik dacht al zooiets. Neem me niet kwalijk dat 'k het zeg, amice, maar je lijkt wel gek. Een vrouwtje als Janne, potstausend! Iedereen benijdt je. Leef je leven toch, kerel! Je bent toch ook niet de eerste de beste.’
‘De duivel zou mij geen welwillender advies kunnen geven!’
‘Maar je doet er toch niemand kwaad mee. Je bent een prima echtgenoot en vader, dat's algemeen bekend. Trouwens dat.... dat merk ik toch zelf ook aan alles.... dat....’
‘Onzin! Wát merk jij, wát weet jij.... wat weet iederéén? Och, jelie ouwe jongeneeren, je kunt je daar niet indenken, maar als je een vrouw, een kind....’
‘Pf!.... Kan ik me bést indenken! Een vrouw heb ik toch ook, al zijn we niet samen naar het stadhuis geweest.... Maar ja, god-nog-toe, zelfs de liefste vrouw, amice.... je heele leven.... toujours perdrix.... En ik zeg nóg eens, als Til er nou iets van wist, als je er haar een ellendig leven mee bezorgde....’
‘Doe ik! Ik ben narrig en humeurig tegenwoordig, prikkelbaar, lastig..’
‘Jij? Heb ik nog nooit iets van gemerkt, hoor! Een lobbes ben je.’ En tot Til, die juist weer binnenkwam: ‘Zeg, hoor 'is, weet je wat hij nou beweert?’
‘Stil toch, stil’, fluisterde Huib, hem aanstootend.
Maar Charles greep hem bij den arm. ‘Laat me.... Hij verbeeldt
| |
| |
zich dat hij een huistiran is, lang niet lief genoeg voor jou en Liesje. Stel je voor! Wat zeg je me daarvan?’
Til, onder het loopen naar haar plaats aan tafel, blikte met ernstigen glimlach op Huib neer. ‘Weet ie wel beter,’ zei-ze zacht, toch wat strak. Dan plotseling, het reeds opgenomen werk weer terugwerpend, kwam ze op haar zittenden man toeloopen, greep zijn hoofd tusschen haar handen en zoende hem in zijn haar. ‘Hij is een schat,’ zei ze innig. En wendde schielijk het hoofd, om de betraande oogen te verbergen.
‘Nah! Sehen se!’ riep Charles uit. ‘Zeg, weet je wat je doet, Til. Geef hem een straffe grog, en mij ook, hè? En drink zelf wat mee. We moeten die saaie vent van jou 'is wat oppeuteren, wat duivel, hij beschimmelt vóór zijn tijd!’
Huib had Tils hand gegrepen, gedrukt, er een kus op geperst. Maar zijn innerlijke weedom op dat moment deed hem bijkans kreunen. Och, dat hij er Charles nu ook al over gesproken had. En zich laten paaien. De zwakkeling die hij was, de onbeheerschte.... En die van kwaad tot erger kwam....
‘Huippie’, zei Til, toen Charles weg was, ‘waarom heb je me dat nooit verteld, dat je zoo'n moeite had met je werk?’
Het antwoord liet zich een poosje wachten. ‘Kan jij toch ook immers niets aan doen,’ kwam er dan zacht en aarzelend.
En zij kusten elkander, lang en.... met medelijden.
(Wordt vervolgd).
|
|