| |
| |
| |
Verzen,
door Jac. van Looy.
Avondwolk.
Voor een heemling op van groen-blauwe zwaart'
Kwam ze opgelaaid uit een smeulende aard',
Uit ijs-kil gestapelde horden,
Van bulten en bonken en borden,
Van vormsels, gekanteld als zerken,
Als schaliedaken van kerken,
Uit strooken, banden en dammen
Van muren, bedwingende vlammen.
Aan het looden gevang ontsneld zij is; gevleugeld,
Oer-oud gedierte gelijk, dat onbeteugeld
Bemorste haar eigene krop,
Zoo stevent zij bloederig op,
In duister gestriem, als van snavel,
Verpluizende rafel na rafel
Van veêren, van geel en rood,
Van vlambeeld en vlam-genoot.
| |
| |
In het stomme gekrijsch van haar kleuren vuurs,
Zij spookte een oogwenk van tijden duurs,
En nestte zich in het gezinder
Als een zich zonnende vlinder,
Gebed in kolkingen sulfer,
Van gloeiend en gulden pulver,
En lokte in 't stralend venijn,
Een vleermuis van karmozijn.
Nu verzwonden zij is.... naar waar gevlogen?
Naar waar zij van kwam? was 't waarheid, logen?
Verdook zij achter de lijning
Van avond-gestreep en dreining?
Was 't waarheid? Was het geen droom?....
Wanneer niet in het gedoom,
Wanneer ik niet ginds nog zag
De glimp van haar rooden lach.
| |
| |
| |
Na de bui.
Uit schaduwen en streng als ijs,
Staat er het huis als in wonder
Bevangen, na daver en donder.
Het maanlicht al, uit wolken schuin,
Waarbinnen de droppeltjes leken,
Als schrikkige geestjes nu spreken.
| |
| |
| |
Tuin-liedje.
Hangt de vrucht te kleuren,
| |
| |
| |
Zwaard-lelies.
In de oude, bekende vertrekken
Zij pronken en stralen en strekken
Zij staan voor de ramen te gloeden
Als van kardinalen de hoeden,
En staan in de hoeken te vlammen
Als pluimen in hellem-kammen
En schaatren diep en schreeuwen
De kreet stil die ging door de eeuwen
En sieren door hunne verschijning
Heel 't huis met die donkere schrijning:
Van de wieg tot den dood. -
| |
| |
| |
Nachtegaal.
Hoor het verheven roepen in het dagen,
Nu er de nacht nog is, de geurge, zoele,
Overal-stille nacht; hoor 't wellend, zwoele
Gefilomeel, dat donker is als klagen. -
Nu tjuikt het henen over lage hagen,
En slaperige keeltjes komen joelen:
Zoo op een meer veel scherpe zeiltjes kroelen
Den dag gemoet, de dag met al haar vragen.
O, flonker-vochte stem die sloeg bewogen,
Uit zwaarmoed riep mij naar den lichten hooge;
Hoe hing mijn aandacht aan uw diep geschater;
Keer, zingende dwang, zacht geweld dat kliefde
De smachting van den nacht, keer, liefde, o, liefde,
Hermaak mijn hart tot een diep-orglend water.
|
|