Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Aanvullende notities over Nederlandsche caricatuurGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 20]
| |
dat wij ‘charade en action’ noemen. Leeren en bekeeren was dan wel nauwelijks hun bewuste doel. Naast deze neiging om met het woord en het beeld te spelen, om het begrip, dat het woord vertegenwoordigt, door een beeld uit te drukken, deze vergedreven illustreer-neiging, is er de invloed van de fabel der ouden. De fabelen van Phaedrus dienden reeds op de middeleeuwsche kloosterscholen tot het leeren van Latijn; ze hebben een sterken indruk gemaakt op de gedachtenwereld der eenvoudige geleerden van den tijd, en in menig getijboek b.v. ziet men op de randen de fabel van den vos en den ooievaar afgebeeld. Met de Renaissance wordt die invloed er niet minder op, en de neiging om in het leven der dieren het leven der menschen weerspiegeld te zien, beheerscht de geheele allegorie. Hoe algemeen en hoe stout is verder, in de eerste tijden der Renaissance, de beeldspraak! Ze is niet enkel visueel, als de onze, d.w.z. ze berust niet enkel op vergelijkingen van de uiterlijke verschijning der dingen. In de litteratuur vindt men beelden, even gewaagd en voor ons gevoel even wonderlijk als in de allegorieën van Brueghel. In dat prachtige afscheid tusschen den ongelukkigen Richard II en zijn gemalin, wanneer hij gevangen gezet en zij verbannen wordt, laat Shakespeare de koningin haar man vergelijken bij de ruïne van het oude Troje, bij een kaart van eer, bij zijn eigen graftombe, bij een schoon hotel, waar de barsche Smart haar intrek heeft genomen, terwijl de Triomf de gast is geworden van een bierhuis (Bolingbroke). In zijn antwoord noemt hij zich de ‘eedsbroeder van de grimmige Noodzakelijkheid....’ Wél moet de beeldspraak gemeengoed geweest zijn, als een zoo menschelijk voelend schrijver zijn personen op zulk een oogenblik zoo doet spreken. Het embleem nu, was oorspronkelijk niet anders dan een aanhangsel van het een of ander voorwerp, een versiersel die er geen organisch deel van uitmaakte. Dikwijls was het mozaïek, gevat in metaal. Eerst in de 16de eeuw zien wij het woord gebruikt voor een zinnebeeldige voorstelling van eenvoudigen aard. Een van de voorloopers van het Nederlandsche emblemenboek zou genoemd kunnen worden een der bekende dialogi of fabelboeken. ‘Een genoeghlick boeck gheheten ‘dialogus der creaturen’, een incunabel met mooie houtsneden, die een korten tekst illustreeren. De term kwam echter later in zwang, en gold dan vooral voor prentjes met een korten tekst in verzen, Latijnsch of Nederlandsch, of in proza. Later werd die tekst uitvoeriger, nog meer moraliseerend. Jan Luyken's ‘Spiegel van het Menschelijk Bedrijf’ zou een emblemenboek genoemd kunnen worden, want hij vat elk ambacht op als een zinnebeeld, en voegt er een moraal aan toe. De Jezuieten hebben in de 18de eeuw het enblemenboek veelal als propaganda-middel gebruikt. | |
[pagina 21]
| |
Roemer Visscher, wiens ‘Sinnepoppen’ een van onze mooiste emblemenboeken is, zegt in zijn voorrede van de emblemen ‘datter gheen menschelijke forme in behoort ghebruyckt te worden,’ een voorschrift waaraan hij zich overigens in het geheel niet houdt. Karakteristiek is verder deze verklaring die hij van het woord ‘Sinnepop (embleem) geeft: ‘Sinnepop is een korte scherpe reden, die van Jan Alleman so met het eerste aansien niet verstaen kan worden; maar evenwel niet zoo duister datmer nae raeden, jae of naeslaen moet; dan eyscht eenighe na bedencken ende overlegginghe om alsoo de soetheyt van de kerle of pit te smaecken’. Het embleem mag dus niet al te direct, te duidelijk zijn, doch ook weer niet een puzzle, niet al te diepzinnig, en te begrijpen, zonder dat men er iets op ‘naeslaen’ moet. Is dit niet typisch voor den tijd, voor de (gematigde) heerschappij van het vernuft, voor de behoefte om populair te zijn, en de menschen toch even bezig te houden door een niet al te gemakkelijke voorstelling? Kom daar nu reis om! In het begin der 17de eeuw is de drang naar het didaktische, vooral in de prentkunst, sterk. Het embleem krijgt dus in dien stoeren maar ook strengen puriteinschen tijd (ik spreek hier van ons land) bijna altijd een moraliseerend karakter. Toch zien wij ook reeds toen het woord misbruikt. Omdat het embleem nu eenmaal in de mode was, noemde men gaarne elke prent met een kort bijschrift een embleem. Roemer Visscher's emblemen zijn het werkelijk, ik wil straks op het aardige, geestige en zoo perfect verzorgde ‘Sinnepoppen’ met de prentjes van Claes Jansz Visscher II terugkomen. Bij Theodoor de Bry's ‘Emblemata Saecularia’ echter zijn er verscheidene, die eigenlijk geen recht hebben op dien naam, daar zij ‘van Jan Alleman met het eerste aensien verstaen kunnen worden’, m.a.w. in het geheel niets overdrachtelijks hebben. Theodoor de Bry werd in 1528 te Luik geboren. Hij werd om geloofswil vervolgd, en nam de wijk naar Frankfort, waar hij met zijn zoons een belangrijk oeuvre heeft tot stand gebracht, o.a. een heele serie prenten ter illustratie van reizen. Hij stierf daar in 1598. In hoeverre de ‘emblemata saecularia’ zijn eigen werk zijn, of in samenwerking met zijn zoons zijn ontstaan, is minder belangrijk dan de vraag of er werkelijk bij zijn die hij niet slechts graveerde doch ook zelf teekende. Dat hij een knap kunstenaar was, ook als oorspronkelijk (niet reproduceerend) prentteekenaar, bewijzen de rijke medaillonvormige gravures: ‘De Koopman van Wijsheid’ en ‘De Koopman van Narheid’, waarop hij den prins van Oranje en Alva in een lijst van barokke en satirieke figuren heeft gezet. Onder de ‘emblemata saecularia’ zijn er ook van nawijsbaren oorsprong. Er zijn er bij naar zeer bekende teekeningen van Brueghel; b.v. ‘het hooi den peerde naloopt,’ ‘de vette en de magere keuken,’ ‘de ezel op de school,’ verder zijn er naar Beham, de Jode, Hans Bol. De eierdans van den eerste, | |
[pagina 22]
| |
het concert in de boot van Jeroen Bosch, de parabel der blinden naar Hans Bol verschijnen tusschen deze emblemen met een min of meer toepasselijke Latijnsche spreuk. Over het geheel is nogal wat gezochts in die aardige prentjes, maar er zijn er eenige, die zeer karakteristiek, en kostelijk van voorstelling zijn. Aan den regel, dat de voorstelling van een mensch niet in een embleem mag voorkomen, houdt de Bry zich nog minder dan Visscher, en over het algemeen zijn de emblemata saecularia zeer uiteenloopend van bedoeling, enkele didaktisch, andere meer satiriek, weer andere gewoon realistisch. Ik neem intusschen aan dat de overdrachtelijke beteekenis van menige voorstelling, de les in levenswijsheid, die er uit te putten zou zijn, (en dat is toch wel meestal de bedoeling van het embleem) voor ons, die ver afstaan van den tijd toen het spreekwoord ontstond, niet altijd voor de hand ligt. De mooie teekening van Brueghel, die het hooi voorstelt dat het paard naloopt, heeft wellicht een ironische bedoeling: het hooi loopt het paard niet na, als het niet zorgt dat het ervan eet zoolang het krijgen kan. De geheele Luilekkerland-fantasie (ook door Brueghel geschilderd) kan de uitkomst van zulk een gedachtengang zijn. Maar als de Bry naar de Jode een jonge vrouw en een jongen man teekent, die vrijen, terwijl een oud man (haar echtgenoot) voor den haard zit, is dit eenvoudig een te meer van de vele prenten waarop dit onderwerp behandeld wordt, en hoogstens kan men in het gebaar van de vrouw, die den ouden den bril van den neus neemt, en hem verblind maakt, een zinnebeeld zien. Een gewone realistische voorstelling, onverbloemd, en onvermomd, is die andere, waar een jonge man een bordeel binnentreedt, en ze wordt door een Latijnsch onderschrift niet tot een embleem. Iets anders is het met de verzinnebeelding van de mannen als duiven die door de vrouwen met een soort hengels en netten gevangen worden. Zij hebben zotskappen op. Hun vleugels raken ze kwijt en ze storten in het water, waarin een til, door een hart bekroond, is opgericht. Hoe het verloop van het proces eigenlijk precies is kan ik uit het prentje niet opmaken, maar zeker is dat de beide, daar zoo stijf staande vrouwen, den man door haar bekoorlijkheden in verleiding brengen en doen vallen ‘Sic abeunt, redeunt qu'aliae de more columbae’ zegt het onderschrift. Zoo gaan en komen, volgens hun gewoonte, de duiven. Op een ander, evenmin onnoodig gecompliceerde bewerking van dit gegeven heeft de Bry de manspersonen door de vrouw een ander soort val laten zetten; zij vallen in doornen en prikkels; de duivel is hier aanwezig als toeschouwer. Gemoedelijker is de opvatting van een ander embleem van de Bry, ‘Felices iuvenes, quibus haec est arbor in hortis: ‘Gelukkige jongelingen voor wie deze boom in de tuinen is’. In dezen boom waarnaar zij met een | |
[pagina 23]
| |
soort knodsen slaan, zitten vrouwtjes, die zij blijkbaar slechts te veroveren hebben. Dit is weer eenigszins een luilekkerland-motief! Eenige verborgen beteekenis te zien in het concert van kattenmuziek, dat het bijschrift draagt: ‘Auriculis Midae non musica gratior ulle est’ (Voor de ooren van Midas is geen muziek welgevalliger) is mij echter onmogelijk. Het is inderdaad kattenmuziek, de arme dieren - er is een hondje bij -, worden door de twee muzikanten op de pooten getrommeld en aan den staart getrokken om geluiden te provoceeren. Dergelijke instrumenten bespeelde men werkelijk in en nog na de Middeleeuwen; ook op den Vastenavond op het ijs van Adriaen van de Venne komt er een voor. Er zijn echter nog meer executanten, een nar die de guitaar bespeelt en zingt, twee kerels met een muziekblad, een bok, een varken. Het zotte prentje, waarop de vormen in elken zin caricaturaal zijn, heeft nog een ander opschrift, nu Duitsch: ‘Tred all her bij, seht wer der schönst sij, aber zelt mich auch frij ich bin des bas in der contrij’. (het koor). Een hoogst interessant embleem van de Bry is dat op de kwakzalverij. Het schijnt dat de oude heer, die hier met pels en bril er zeer geleerd uit ziet, en die een narrenkop (?) in een bol glas beziet, het vermogen heeft, allerlei muizenissen uit uw hoofd, en alle hinderlijkheden uit uw lichaam te verwijderen. Uit het hoofd van den man in het dampbad komen een paard, een kanon, speelkaarten, insecten, vogels, een vrouw, een luit, een rad, een vleermuis, en veel andere dingen, die er ongetwijfeld niet in behooren, maar waarvan de zin niet altijd duidelijk is, te voorschijn; bij den tweeden patiënt worden ze door een kraan uit zijn buik geloosd. Professor van Rijnberk, die van medische prenten veel studie heeft gemaakt, kan uit het onderschrift: ‘Arte mea cerebrum nisi sit sapientia totum,’ niet anders maken dan: Door mijn kunst worden ieders hersenen een en al wijsheid’. Zooals het eerst door mij beschreven prentje van de Bry al doet denken aan een van de Caprichos van Goya, waarin deze de mannen als vogels voorstelt, die door de vrouw geplukt worden, zoo vinden wij de beeldspraak van dit laatste in menige prent terug, b.v. in politieke Hollandsche, waar Spanjaard of Franschman schepen en soldaten uitbraken of anderszins loozen, en in Hogarth's ‘Credulity, Superstition and Fanatism’ waar konijntjes te voorschijn komen van onder de rokken eener in de kerk uit pure exaltatie in zwijm gevallen vrouw. Dr. A.G.C. de Vries wijst er in zijn proefschrift over Nederlandsche emblemata op, van hoeveel belang voor de cultuurgeschiedenis de emblemen zijn. Dit geldt nog meer dan voor zulke emblemen als die van de Bry, voor die zakelijke leuk-gemoedelijke prentjes van Claes Jansz Visscher in Roemer Visscher's ‘Sinnepoppen’. Claes Jansz Visscher II, wiens mooie stadsgezichten, landschappen, topografische en zelfs krijgskundige prenten in het Prentenkabinet te | |
[pagina 24]
| |
Amsterdam eens apart tentoongesteld waren, en elken prentliefhebber moeten hebben verrukt, is een fijner en edeler teekenaar dan de Bry. Zijn gegraveerde stillevens, - een groot deel der prentjes in ‘Sinnepoppen’ zijn niet anders - zijn van een uiterste sobere volmaaktheid. Zij worden dikwijls eerst met den tekst samen tot een embleem. Zoo teekent hij een paar schelpen bij dezen tekst: ‘'t Is misselijck waer een gek sijn gelt aan legt. Een dwaes en sijn gelt sijn haest gescheyden. Het is te verwonderen datter treffelijcke lieden sijn die groot gelt besteden aan kinckhorens en mosselschelpen, daer niets fraeys aen is als de seltsaemheid’ - en tulpen bij een analogen tekst, die eindigt: ‘'t is niet dan tuylery’. Waar een kam met een goed officier vergeleken wordt, die het land van ongerechtigheden zuivert, teekent hij eenvoudig de kam, en lakoniek illustreert hij de opmerking ‘die ze minst behoeft isser best aen’ (toe) met de afbeelding van krukken, een houten been enz. ‘Lof meulenaers acker bij heerenpoppegoet’ - een ring en een molensteen wordt ook eerst samen met dien tekst tot een zinnebeeld. Men ziet, overal diezelfde puriteinsche idee, die afkeer van overdaad en smaak. Maar bij sommige van zijn prentjes zit het overdrachtelijke toch ook al in de voorstelling zelf. Merkwaardig is een politiek prentje (er zijn ook emblemata politica van Bruck met prentjes van Hogenberg doch dat zijn geen eigenlijke emblemen.) ‘Frendeat aper’. ‘Laat het wilde zwijn(maar) tandenknarsen’. Hier is de verklaring. ‘De figuren die ghij hier aanschout, beteecket, d'eène scepter (verciert met het Fransche schilt) de koningh van Vranckrijck, d'ander, (met het wapen van Groot Brittaniën) de koningh van Engeland, de Leeuw (op het punt hanghende) de state van de Gheunieerde Provinciën, waarmede men te kennen wil geven, soo lang als deze twee machtighe koninghen onse Ghelijck-Wichtigheid blijven houdende, zoo sal ons het Bosch-swijn of wild-swijn niet veel bijten’. Dat wild zwijn is natuurlijk Spanje, en de teekening van de situatie van ons land is, mutatis mutandis, nog wel van kracht. Een varken op een aardbol, is verder een niet onduidelijk symbool van tot aanzien gekomen vulgariteit: ‘As mijn fortuyn tot hooghheidt voert, soo laet ick gheen dreck ongheroert’, of ‘Als niet komt tot iet, ist allemans verdriet’. Bij de teekening van een schaap met een leeuw, op zich zelf reeds te denken gevend, merkt de schrijver op: ‘Het is immers soo periculeus met groote Heeren te handelen en wandelen, als 't een schaap is te gaen weyden bij een leeuwe’. Dikwijls is de teekenaar eenvoudig zedenschilder, hij beeldt ons een pronker af, die veel knechts heeft, doch weinig te eten, ‘veel vlagghen, luttel bottels,’ een vrouw met een luit, die verstandige minnaars liever niet trouwen, de gekke weduwe c'est par là qu'elle parle françois’ (door haar opschik). Meestal dus is de toepassing zeer direct, en zelfs ‘van Jan Alleman,’ dunkt me, spoedig te maken. Zeer fijn is echter de bedoeling uitgedrukt | |
[pagina XI]
| |
emblemen van claes jansz. visscher uit sinnepoppen van roemer visscher.
| |
[pagina XII]
| |
uit cats: proteus, ofte minnebeelden verandert in sinnebeelden.
Wanneer de smit het stael gaat in het water steken
Om door het koele nat den brand te mogen breken.
Siet wat een wonder ding! het maect een groot gerucht
Het schijnt of dattet kijft, of immers dattet sucht
Moet niet de minnebrant een seltsaem plaghe wesen!
Hoe seer de minnaer klaeght, hij vreest te zijn genesen!
uit cats: emblemata moralia et aeconomica.
emblemen van adriaen van der venne. Hoe can het doren-hout van ruijchte suijver blijven
Dewijl het dertel schaep daer aen bestaet te wrijven?
Wie ist dien niet en dorst en niet met eenen drinct
Wanneer de koele wijn staet voor hem op en springht?
Geleghen stont er plaets verwecken quade streken,
Doet vlas en vier bijeen, het sal terstont ontsteken.
poffende jonghe. hij is cleynder dan sijn beck.
clappende tonghe. niet het minst, dan met gewicht.
uit een emblemenboekje door johan cnobbaert, antwerpen 1630. | |
[pagina 25]
| |
in de ‘sinnepop’ - ‘of 't walght of 't bijt.’ De hoofsche vleitaal wordt er vergeleken met ‘marsepijn, confijt, marmelade en dierghelijcke snorrepijpen. Zulcken die in 't lest den mond laf maken. Zij wordt daerom van de goedtrondheid uit haer gilde ghedaen en hier gemaelt in een helsch rondt met Ghiegauwen verzet met een Marsepijn in 't midden’. Even aardig is het prentje van den egel met de appels op zijn stekels, en het opschrift: ‘morghen zijt ghij hier niet te gast ghenoodt’. Het heeft betrekking op een zeer brutaal soort tafelschuimers. ‘De poeet Martialis’ - zegt de tekst - ‘maackt mentie van een Cecilianus, die van al dat op tafel quam wat nam, en leyde dat in een servet, om 't huys te draeghen; ghelijck den eghel, die is het niet genoech, dat hij in eenen boomgaert hem met ooft versaet, maer steeckt oock eenighe op zijn pennen, om in zijn hol te sleypen, daerom besluyt hij: Cras te Ceciliane non voccavi’. Godt behoedt ons voor etende gasten, en draghende gasten, want de schotels zijn ledigh en niemandt is versaet’. - Men geeft dus, op de bovenvermelde keurige wijze, zulke hebberige gasten hun congé. Zoo zijn deze Sinnepoppen met hun gemoedelijke scherts en eenvoudige beeldspraak een der aantrekkelijkste uitingen van 17de eeuwschen volkshumor en volkswijsheid, ze hebben nog niet dat zelfgenoegzame dat in Cats' emblemen is, en zij hebben voor ons op de vroegere de duidelijkheid en de werkelijke finesse vóór. Ze doen een van onze fijnste realisten uit de school van Van de Venne, Jan van de Velde, en Averkamp, kennen als smaakvol en geestig teekenaar van gemeenzame zinnebeelden, van huiselijke symbolen. De Achtbare, Hoochgeleerde ende Godvruchtighe Heere Jacob Cats heeft o.a. in zijn ‘Proteus of te Minnebeelden in Sinnebeelden’ en ‘Emblemata moralia et aeconomica,’ tal van emblemen uitgegeven met prenten van Adriaen van de Venne. De tekst, in het Hollandsch, Latijn en Fransch, is uitvoerig, de beelden meestal zeer gezocht. Ook de prenten van Van de Venne, (hoe voortreffelijk meester hij overigens was) zijn niet zoo mooi als die van Visscher, ingewikkelder, met complete landschappen en stadsgezichten. Typisch in beider emblematische prenten is het allegorische hulpmiddel van de uit de wolken komende menschenhand, die in komt grijpen, door een kaars te snuiten, een slak met zout te bestrooien of iets vast te houden. Men zou uit dit wat goedkoope manierisme misschien toch weer een tekort aan compositaire fantasie bij die groote realisten kunnen afleiden. |
|