Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 73]
| |
[Nummer 8]
bruno liljefors.
de jager. | |
[pagina 73]
| |
Bruno Liljefors,
| |
[pagina 74]
| |
het toenemen zijner ervaringen, zijner innerlijke wederwaardigheden vooral, moeten ook zijn ziel en zijn kunnen voortdurend rijker worden. Hiermede, 't is waar, verwijdert hij zich tevens, altijd-meer, van het groote publiek, welks belangstelling buitendien door zoo menige nieuwe kunststrooming in andere richting wordt gebracht. Juist daarom vereischt de beteekenis van dezen schilder voor de kunstgeschiedenis, dat men nu en dan bij hem stilstaat en zijn ontwikkelingsgang beschouwt. Zoo mogen dan hier de reproducties van eenige zijner nieuwere schilderijen een plaats vinden. Reeds in Goethes tijd ontstond meer en meer verzet tegen het louter objectieve in de kunst, zóó zelfs dat deze groote dichter het noodig vond te waarschuwen voor te vérgaande geringschatting van het, naar den inhoud, zakelijke. De tijd echter gaat zijn gang en tegenwoordig zoekt althans de beschaafde met recht in de eerste plaats naar persoonlijkheidswaarde in een kunstwerk. De moderne beschouwer tracht niet in het kunstwerk binnen te dringen, maar stelt zich er tegenover, neemt het in zich op en ondervindt het zielscontact met de persoonlijkheid des kunstenaars als kern van het kunstgenot. Door zijn kunstwerk in persoonlijk contact met den kunstenaar te komen, het is bij Bruno Liljefors wellicht moeilijker dan bij anderen, doordat zijn gebied, zijn geestelijke woonplaats, voor de meeste menschen ontoegankelijk is, en zijn werk zoodoende onbegrepen blijft. Nog lastiger wordt het gemaakt door de eigenaardige bescheidenheid en voorname terughouding van dezen kunstenaar, die hem ertoe brengen zich achter zijn objecten te verbergen. Wilt gij hem werkelijk benaderen, zóó zelfs dat hij u, in zijn werk, als een persoonlijk vriend tegemoet komt, dan blijft u niets anders over als zelf eerst diep in zijn objecten door te dringen, u in zijn wereld in te leven. Pas wanneer men dit doet, en wel tot op de kleinste détails, ontsluiert zich het innerlijk wezen des kunstenaars, maar dan zal men ook een zielsrijkdom vinden, zoo groot, dat hij moeilijk te overzien valt en ons vervult met steeds meer en steeds nieuwe bewondering. Wat eigenlijk Bruno Liljefors' overheerschende eigenschap is, ik durf het niet te zeggen; wellicht is het ook juist het harmonische tezamengaan aller bizondere trekken, die deze persoonlijkheid haar eigenaardige betoovering verleent. Ik voor mij word misschien nog het meest getroffen door zijn eerlijkheid; zij spreekt uit elk zijner werken. De boomen van zijn bosschen zijn steeds gewone boomen; nooit geeft hij een pompeus-overdreven reuzenwoud (zie zijn Elandenfamilie). Een bewogen zee van hem vertoont nooit meer schuimkoppen op de golven dan met de windsterkte overeenkomt. (Men denke aan het bekende werk: ‘Oehoe aan Zee’ van 1896). De hemel wordt nooit dreigender afgemaald dan de toestand van het weer vereischt. Het karakteristieke van den toestand wordt echter zoo | |
[pagina 75]
| |
goed weergegeven, dat een deskundige, b.v. voor het zooeven genoemde Oehoeschilderij staande, terstond weet dat zeer spoedig een dagenlange storm uit het noordoosten, met regen gepaard gaande, is te verwachten. En de steen, waarop de Oehoe staat, is zoo karakteristiek, dat een geoloog terstond en nauwkeurig kan zien uit welke streek van Scandinavië hij in den ijstijd hier naar de kust werd verplaatst. Deze eerlijkheid toont zich ook in de wijze waarop hij zijn dieren tegenover den beschouwer stelt. Afbeeldingen der langszijden in hun volle lengte, die natuurlijk het meest van het dier vertoonen, komen naar verhouding zelden voor. Hij schildert zijn hazen en vossen eenvoudig zóó als zij zich, toevallig, aan den jager voordoen. Door zijn opmerkingsgave en zijn nauwkeurige kennis echter bereikt hij de grootste volledigheid. De ‘Winterhaas’ van 1921 (zie afb. 2) b.v. komt u tegemoet, zoodat gij slechts zijn kop, borst en voorloopers ziet. Van de bij een haas zoo typische achterloopers zijn alleen de teenen te zien. Niettemin is de haas in zijn beweging kompleet gegeven, de beschouwer wordt er totaal door bevredigd, men heeft den indruk gekregen dat men het dier heeft zien verschijnen, een oogenblik verwijlen, en wederom verdwijnen. Als louter artistiek element wijs ik erop, hoe fijntjes de weekheid der hazenvacht en de weer gansch andere weekheid van de sneeuw zijn weergegeven. Daartegenover staat de stijfheid der met rijp overdekte takken, zoodat in dit wit-in-wit gehouden schilderij al in voldoende mate artistieke tegenstelling aanwezig zou zijn ook zonder de zwarte oorpunten, waarnaar immers altijd de jager op zoek is, wanneer hij wil trachten den witten haas in de witte sneeuw onder alle omstandigheden te onderscheiden. Die eigenaardige tegenstelling van witte sneeuw en witte dierlichamen treedt ook in het vossenstuk van 1922 met artistiek effect naar voren. Hier boeit echter ook de tegenstelling der kleuren, en daarnaast het psychologisch element, het gemelijke van den gestoorden, niet tot rust komenden vos en de zakelijke belangstelling waarmee de honden de hoeken en wendingen van het vossenspoor onderzoeken. Het opmerken waard is ook hierbij, hoe het toch zoo kleine stukje honderug, dat op de schilderij zichtbaar is, den beschouwer niettemin een zeer preciese voorstelling geeft, waaruit houding en beweging van het dier duidelijk zijn. Ondanks de beperkte ruimte mij toegestaan kan ik niet nalaten hier nog een ander hazenstuk te doen reproduceeren (afb. no. 3). De kleureffecten van het origineel komen weliswaar niet tot hun recht, men krijgt er echter toch een voorstelling van, hoe het Februari-licht over de sneeuw valt. Maar dat waarop ik hier in 't bizonder verzoek te letten, het is de beweging van den dwars over het sneeuwveld heenstuivenden haas. Deze toont op karakteristieke wijze welk een kracht tot opmerken en welk een wils-discipline Liljefors ontwikkelt bij het weergeven eener correlatie van be- | |
[pagina 76]
| |
wegingen, d.w.z. de afhankelijkheid der bewegingen onderling - het spel eener spierengroep als noodzakelijk gevolg van de werking eener andere. Wanneer b.v. op een gegeven moment de achterloopers zóó staan, dat de punten der nagels nog maar net even den aardbodem raken, dan vormen niet alleen hielen en scheenbeen een bekenden hoek met elkander, maar ook rug, nek en kop moeten een zeer bepaalde gebroken lijn vormen, want de bij het loopen werkzame spieren van den haas zijn volstrekt niet enkel over zijn lange pooten verdeeld, integendeel, een even groot aandeel in de elastisch voorwaarts-snellende beweging heeft de rug. Zulk een bewegingscomplex op elk moment van zijn volledigen verloop te kennen en te kunnen samenvatten, daartoe behoort een verbazingwekkende wilsinspanning. De Japanners werken met een fijn ontwikkeld gevoel voor lijn. Ook bij Liljefors speelt dit een groote rol; buitendien echter wendt hij de exacte methoden der natuurwetenschap aan, zoekt vooral hulp bij anatomische studie. Daardoor komt het dat men op zijn dierstukken b.v. nooit die naïeve verteekeningen van vogelvleugels aantreft gelijk men ze ziet in Japansche schilderingen, want deze vlugge dingen zijn ook voor een goedgeschoold Japannersoog niet maar zonder meer te bemeesteren. Een voorbeeld voor Bruno Liljefors' fijn gevoel voor lijn kan zijn schilderij met duikeleenden, of duikelaars der poolstreken, verstrekken. Een scheepsbouwmeester zal mij verstaan als ik zeg, dat de duikelaar een zeer bezwaarlijk teekenobject moet zijn, daar hij gansch-en-al ‘volgens lijn’ geconstrueerd is. Tor Hedberg wijst op nog een andere kwaliteit van dit schilderij. Hij zegt:.... ‘Ziedaar de zee, oneindig in haar wijdheid en diepte, voortrollend in groote, machtige, groen-doorschemerde golven, waarover waterdampen zweven - sidderend, bruisend, levend in majestatische onrust. En vooraan op de golven ploegen poolduikelaars hun weg tegen den wind in, raadselachtige, mystieke vogels, met hun slangachtig gebogen halzen, hun vederkleed dat zijn grauw-groene tinten van de zee geborgd heeft, eenzaam levend in deze woestenij. In dit schilderij ligt voor mij méér mystiek-van-de-zee dan in al de zeemonsters van Böcklin bij elkaar, en toch is het geschilderd met den meest uitgesproken werklijkheidszin’. Lijn, kleur en edelen eenvoud van compositie toont het korhoenderstuk van 1919 (afb. no. 4). Daarbij is het een schildering van den winter in het noorden. De tegenstelling van warm leven en verstarde natuur is indrukwekkend. De eigenaardige tinten der triestige sneeuwlucht, de lichtschakeeringen op de sneeuw, en in tegenstelling daarmee de donkere horizon, zijn met de fijnste nauwkeurigheid opgemerkt en vervolgens neergezet, raak en gevoelig, met vaste en stellige hand. Het uit schilderkunstig oogpunt komplete van het kraanvogelstuk, de | |
[pagina XV]
| |
afb. 1. bruno liljefors.
zelfportret. (thielsgalleri, stockholm).
afb. 2. bruno liljefors.
winterhaas (1921). (in particulier bezit). | |
[pagina XVI]
| |
afb. 3. bruno liljefors.
winterhaas (1921).
afb. 4. bruno liljefors.
korhoenders. (eig. fritze's boekhandel te stockholm). | |
[pagina 77]
| |
rijkdom van deze zoo eenvoudige en zoo stoute compositie, springt iederen voor kunst ontvankelijken beschouwer terstond in 't oog; ook de gratie in de lijnen der beide statige vogels moet elkeen opvallen. Hun lichtheid en beheerschte kracht, de eigenaardige bewegingen die bij deze bizonder gevormde lichamen behooren, ziet ook nog wel de een of andere beschouwer in hun schoone harmonie. Ik betwijfel echter of wel velen in staat zullen zijn te waardeeren met welk een nauwkeurige perspectief de vleugels van den zich neêrlatenden kraan zijn geteekend. Om niet voor beuzelaar gescholden te worden vermeld ik slechts in 't voorbijgaan, dat ook de, voor het evenwicht der vogels zoo gewichtige halsluchtzakken in hun physiologische functie volkomen juist zijn opgemerkt (afb. no. 5). Ik weet niet of ook vele anderen, die bewonderend voor gemeenschappelijk vliegende vogels hebben gestaan, daarbij de gedachte voelden opkomen, hoe moeilijk het toch in den grond moet zijn, deze, ook wanneer zij elkander gedeeltelijk dekken, met de juiste afstanden, den een van den ander, in beeld te brengen. Behalve bij Liljefors heb ik dat alleen nog in het werk van den Fin Lennert Segerstrale gezien. Ook hij geeft de afstanden zooals ze werkelijk zijn. De meeste kunstenaars echter maken ze te groot. Nog meer dan hier in het kraanvogelstuk treft mij de goede ruimteverdeeling in Liljefors' ganzen- en zwanenstukken. Tot het schilderen dezer koninklijke vogels heeft Liljefors zich, in de meest verscheiden perioden zijner werkzaamheid, telkens weer gezet. Nu eens doet hij in 't bizonder hun trotsche vlucht uitkomen, dan weder legt hij den nadruk op een vroegvoorjaarsstemming of op de ruwe kracht van een Novemberstorm, door deze sterke vogels, in hun doelbewuste voorttrekken, rustig getrotseerd. Van de schoonheid en het verstand van de gans toont Liljefors hetzelfde begrip als de oude Grieken, wien het niet in het hoofd zou zijn gekomen, zooals ons, hedendaagschen Europeeërs, de gans als een vergelijkingsobject voor onbegaafde exemplaren van onze eigen soort te beschouwen. Reeds in zijn jeugd heeft Liljefors het groote schilderij gemaakt, dat te Kopenhagen hangt. In de jaren 1906 en '07 neemt hij hetzelfde thema opnieuw ter hand, doch nu verdeelt hij wat hij eerst op dat eene doek vereenigde: de waakzaamheid der vogels, hun aanlanding, hun begroeting, het nederzweven, alles wordt thans afzonderlijk en op speciale doeken behandeld en zoodoende telkenmale een in-zichzelf-besloten effect verkregen. In de laatste jaren is het de najaarstrek die hij zich tot bizonder probleem gesteld heeft. Het trekken dezer vogels in familiegroepen heeft hij sterk doen uitkomen. Toen ik het hier gereproduceerde stuk (afb. no. 6) voor het eerst door fotografie zag weergegeven, werd ik terstond getroffen door den snellen vleugelslag der vliegende groep, en het was mij ook onmiddellijk duidelijk, hoe goedgezien het was om juist deze vliegende ganzen in de verte te plaatsen, | |
[pagina 78]
| |
want al het karakteristieke der beweging komt ook bij deze kleine silhouetten volkomen tot zijn recht. Het tweede wat mij opviel was de vochtigheid van de lucht en de schoonheid van het landschap; deze wolkenflarden zijn met dezelfde zorgvuldigheid bestudeerd als de anatomische détails bij de dieren. Men lette maar eens op de voetgewrichten der staande ganzen. Ook niet het geringste deeltje daaraan is maar op goed geluk gemaakt, doch alles, tot op het laatste, met volledige kennis-van-zaken, zij het slechts de vette-rimpels op den buik van een gans, of de halsbuiging, of ook de mondhoek onder aan den snavel. Beschouwt men het schilderij als een geheel, dan imponeert de harmonie. Ook niet het kleinste plekje valt er uit door toon of kleur. Wanneer men over het werk van Liljefors spreekt, dan kan men het kapittel van de beveiligingskleuren der dieren niet overslaan. Dit thema heeft hem reeds als kleinen jongen tot in zijn diepste innerlijk bewogen en het is hem ook nog heden een onuitputtelijke bron. Als voorbeeld zou ik willen noemen een vos (van 1919) dien men ook in het schilderij zelf nog maar net even kan ontdekken, en wel alléén doordat het den vos niet gelukt den kleurigen en fraai geteekenden spiegel op den eendevlerk te verbergen. De vossenfamilie van 1922 moge hier vermeld worden als tegenhanger van het bekende, 36 jaar vroeger geschilderde, doek in het Zweedsche Rijksmuseum. Een nòg verder gevoerde uitbeelding der beweging is hier natuurlijk niet te verwachten, daar immers ook dat jeugdwerk in dit opzicht een non plus ultra biedt. Uit louter artistiek oogpunt bezien echter toont het thans gemaalde doek een veel grootere geslotenheid; nutteloos bijwerk is geheel weggelaten; de dieren zijn, in plaats van naast elkaar, meer achter elkander gegroepeerd; het geheel is daardoor op natuurlijke wijze tezamengedrongen en een grootere ‘volheid’ - in den zin dien Nietzsche aan dat begrip gaf - is bereikt. Een vogel die Liljefors vaak beziggehouden heeft is de eidereend. Behalve het bekende stuk met vier van deze vogels van 1907 en de beroemde groote zwerm van 1900, heeft hij nog een geheele reeks eidereenden-schilderijen geschapen, en wel in de jaren 1911-1915. Daarvan zijn er verscheiden door het publiek niet begrepen, b.v. een van 1911 dat in ‘Ute i Markerna’ verscheen. Het is geschilderd met eigenaardige grove vlekken; toonschakeeringen, in zwart en wit, van het gevederte ontbreken. Zelfs zijn bij sommige exemplaren de oogen weggelaten. Een jager zal mij dadelijk verstaan wanneer ik zeg, dat de vogels op dit stuk op zulk een grooten afstand beschouwd moeten worden, als waren ze reeds rijkelijk buiten schot. Zoo gezien verkrijgt dit schilderij een buitengewoon effect. Daar dit werk zich echter minder tot reproductie eigent, geef ik hier een ander (afb. no. 7) dat trots zijn vluchtige, ja summiere behandeling een absoluut | |
[pagina 79]
| |
volledig effect maakt, want de rijkdom aan zaken waar het op aankomt is hier bizonder groot, en alle zijn het juist zulke dingen, als Liljefors, en niemand anders als hij, kan maken. Wat anderen óók wel kunnen is weggelaten, of slechts aangeduid; dát immers kan een beschaafde beschouwer, even goed als een andere schilder, gemakkelijk met zijn fantasie voltooien. Daartegenover lette men echter op het levende, het ‘animale’ der jonge eidereenden, het weeke donskleed, de nog ongevormde lichamen, hun beweging. Niet minder karakteristiek is het landschapsbeeld, ondanks zijn schetsmatigheid, de stemming van zomerdag die zich ook zonder de kleuren blijft handhaven. Als representant van eendenstukken uit de laatste jaren zij hier een van 1919 in reproductie aangebracht (afb. no. 8). Het mysterieuse van een rietbosch is hier weergegeven met zijn gansche sprookjesachtige betoovering en de stemming wordt nog verhoogd door het in snijdende snelheid voortschieten der eenden. Het elandstuk van 1921 is een voortreffelijk voorbeeld voor Liljefors' nauwkeurigheid van opmerking waar het lichtverdeeling geldt (afb. no. 9). Hier speciaal het spel van licht en schaduw onder boomen in tegenstelling tot de open plek in 't bosch. Deze lichteffecten zijn hier aangewend tot het op de meest natuurlijke wijze bereiken van den machtigen indruk, dien deze dieren steeds verwekken. Het is echter tevens het eenige hulpmiddel dat gebruikt werd. Iedere overdrijving is vermeden, zoodat juist door deze verbluffende eenvoud en waarheid de volle werking werd bereikt. Ik veroorloof mij hier nog een schilderij bij te voegen (afb. no. 10) dat uit Liljefors' jeugd stamt en niet van groote bekendheid blijkt te zijn. Het toont reeds alle kwaliteiten van den jongen meester. Een nadere bespreking laat ik achterwege, aangezien zijn jeugdwerken ook zonder dat in 't algemeen gemakkelijker verstaanbaar blijven, voller als zij schijnen te zijn van betrekkingen tot den mensch. De havik treedt hier op als concurrent van den jager. Het schilderij treft door het wekken van menschelijk meegevoel. Het zou ook door Maffei of door Deiker geschilderd kunnen zijn, wanneer daar niet zekere bizonderheden waren, b.v. de verdeeling der uitgerukte vederen. Toen het korhoen werd aangevallen bevond het zich aan gindsche zijde van, of boven, de plaats, waar het laatste paar veeren in de lucht zweeft. Dat is natuurlijk ook alles nauwkeurig zoo overlegd, ook hoe ver de vaart gevorderd moest zijn in denzelfden tijd waarin de havik zijn gedurende den stoot dichtgetrokken vlerken weer zoover uitgespreid kon hebben ten einde zijn evenwicht in de lucht te herstellen. Zijn eigen, toenmaals reeds geweldige kunnen te toonen is den kunstenaar hierbij ook nog doel geweest. Nu daarentegen is hij reeds lang de wijze | |
[pagina 80]
| |
kunstenaar, wien het er slechts op aankomt de natuur zóó voor te stellen als hij haar hebben wil; zijn kunnen is hem nog slechts middel om dat doel te bereiken. Bruno Liljefors is een hoogst eigenaardige verschijning onder de kunstenaars. Ofschoon afbeeldingen van dieren zulk een groote plaats in zijn scheppingen innemen, stuit het mij toch tegen de borst hem een dierenschilder te noemen en hem met andere specialiteiten op dit gebied te vergelijken. Ik vind veel grooter verwantschap tusschen hem en één zijner groote landgenooten - prins Eugen. Het zwaartepunt in beider aard ligt in het diep doorvoelen en begrijpen der schoonheden in de natuur. Doch terwijl prins Eugen de natuur in zich opneemt met alles wat de mensch er door zijn cultuur aan toegevoegd heeft, trekt Liljefors de wildernis in en ontvlucht den cultuurmensch; alleen het in 't wild levende dier, en de jager, worden in zijn gebied geduld. Welk een scheppende fantasie in zijn gedachtenwereld heerscht, dat toonen wellicht het best eenige woorden, die hij schreef tot inleiding in een uitgave met reproducties zijner werken: ‘Sinds mijn kindsheid voel ik mij eigenaardig en krachtig aangetrokken tot de verschijning van een dier daarbuiten in de wildernis; dat is het wat mij er toe aandrijft hen altijd en altijd weer te schilderen. Hun vorm is vast en voornaam, hun bewegingen zijn beheerscht - nooit onrustige haast, ook bij het snelste tempo en in situaties die de hoogste eischen stellen - hun mecaniek is zoo goed en zoo consequent doorgevoerd, dat geen houding ooit onschoon wordt, integendeel: iedere reeks bewegingen wordt den beschouwer tot een reeks schoonheidsopenbaringen. Hoe vlugger zijn blik is, hoe meer schoonheid hij kan grijpen, en toch komt het weemoedsvolle gevoel in hem op, dat het Wonder hem ontgaat. Loktoonen en roepen storen niet in de natuur, noch klinken vreemd, zij lijken op andere klanken in 't zelfde gebied, soms zelfs op zeer eigenaardige wijze; zoo klinkt b.v. voor den jager, die tusschen het riet loopt, de zacht zagende toon der op elkaar wrijvende halmen dicht bij zijn oor, bijna net als het snateren van eenden op eenigen afstand, en de piepende roep van de opvliegende bekassine geeft op verwarrende wijze den toon weder, die de voet des jagers in den slijkigen bodem veroorzaakt. Zie ik een gesprenkelde pluvier in de lente buiten in het wijde moerasland met zijn rijen grauwe heuveltjes en de golfstreepen op de watervlakten, dan lijkt hij mij een tezamengedrongen verschijning der hem omgevende natuur, en zijn lange, weemoedige, maar klankvolle roep houdt in zekeren zin verband met het wonderbare perspectief van het vlakke land.’ | |
[pagina XVII]
| |
afb. 5. bruno liljefors.
kraanvogels (1920). (in particulier bezit).
afb. 6. bruno liljefors.
wilde ganzen (1921). (in particulier bezit). | |
[pagina XVIII]
| |
afb. 7. bruno liljefors.
eidereenden. (in particulier bezit).
afb. 8. bruno liljefors.
eenden (1919). (in zweedsch particulier bezit). | |
[pagina XIX]
| |
afb. 9. bruno liljefors.
elandenfamilie (1921). (in particulier bezit).
afb. 10. bruno liljefors.
havik en korhoenders (1884). (nat. museum, stockholm). |
|