slingerden, niet àl te grillig, tusschen de breede grasranden door en een overvloed van bloemen, witte vooral, sierden van de lente tot in den herfst perken en heesters. Het looverprieel was bijna ondoordringbaar dichtgevlochten, zoodat hij verscholen op de bank uit de groene schemering alleen maar uitzag over het zonnige grasveldje, over de witte warreling der bloeiende rozenstruiken, tot de rooddoorweven groenheid van de doornhaag, waarboven - tegen het blauw van den strakker wordenden hemel - de krachtige silhouet van den ouden molen oprees.
‘Wat de jong dan toch aan den kop had?’ dat hij nog steeds niet kwam!
Verder peinzende, riep hij zich als een genoeglijk visioen zijn eigen werkzame jeugd voor den geest. Vreemd verlicht, in het verschiet van den tijd, vond hij zich zelf terug als een krachtigen kerel, die als pachter den hem nu in eigendom toebehoorenden, molen bemaalde en bij gunstigen wind liet werken dag én nacht; en de nu oud geworden, van hem en elkander vervreemde boeren, reden als jonge stoere venten met hun wagens af en aan of bleven, verlokt door de kleurrijkheid van zijn verhalen, op den molen verpoozen, hem helpende met sjouwen en hijschen van zakken, om daarna in het nu vervallen, tot pakhuis gedegradeerde huisje op de heide eenige uren bij de vrouw in vroolijkheid door te brengen. Later was dat alles afgestorven, doch dat het zich thans, nu zijn zoon baas op den molen werd, niet ging herhalen, gevoelde hij eenigszins als een gemis... al ging dit gevoel niet diep. Het eenige wat inderdaad bitter stemde was de overtuiging dat onder Everts beheer het onderhoud van den molen, dien wonderlijken bouw van bochtige balken, gebarsten binten en gekneusde tandraderen, wier verloop hij tot in de bizonderheden kende en wier samenstel hem dierbaar was geworden, wel veel te wenschen zou overlaten.
Zoo zachtjes aan was de dag ontloken. De hof lag vol beloften in het stralende licht uitgespreid, de geur van lupine woei van den overkant van den grintweg op een bijna onwerkelijk windje de paden langs en trok, vermengd met het sidderend bromgeluid van zwervende bijen het prieel binnen.
De kater was eensklaps opgerezen, zijn lange lenige lijf wellustig rekkende, en met een nerveuzen sprong tusschen de heesters verdwenen. De goudvinken droegen bestendig en voorzichtig voedsel aan voor hun jongen, die veilig en geduldig verborgen lagen in het scherpomdoornde nest in de hooge haag. Ook de andere vogels waren werkzaam geworden; alleen de geelgors zong ononderbroken uit de verborgenheid der bladeren zijn fijn doordringend lied.
Alles was ontwaakt, een paar hooggeladen wagens reden langzaam voorbij; de voerlieden begroetten elkander met vérdragende stemmen die slechts traag uitvloeiden in de aandachtige stilte, .... later drong nog