| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Louis Couperus, Het Zwevende Schaakbord, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1922.
Dit het boek van een zestiger? 't Is niet te gelooven! Neemt de beweeglijke Couperus soms ook met zijn lezers een loopje, en is dit ‘Zwevende Schaakbord’ een grap uit zijn jaren van.... minstens vier decenniën terug? Maar neen, hij verzekert het ons nadrukkelijk in een ernstig, ja bijna geleerd ‘woord vooraf’:
‘Prof. Jonckbloet gaf onzen Roman van Walewein naar het handschrift uit, dat berust in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. De hedendaagsche schrijver, die dit werk, tijdens zijne jaren lang geledene studiën in de Geschiedenis onzer Nederlandsche Litteratuur bestudeerde en voorts voor zijn genoegen herlas, heeft altijd gemeend: hier is een bron, om eens een eigene schepping uit te doen wellen. En dit oogenblik is gekomen. Het Zwevende Schaakbord is geschreven en.... een soort humoristisch vervolg geworden op den Midden-Nederlandschen roman van Penninc en Pieter Vostaert.’
Een humoristisch vervolg? Maar dan toch met den klemtoon op humoristisch! Een ‘vervolg,’ zooals Offenbach's Belle Hélène er een op Homerus was. Een parodie, zooals geen Sinclair of Cornelis Veth het zou kunnen verbeteren.
En toch - neen, ook dát niet heelemaal. De oogenblikken zijn niet zeldzaam in dit verhaal, waarin de gevoelige, menschelijke mensch en schrijver, die Couperus al sinds Eline Vere bleek, door zijn eigen fantastisch-malle vertelsel is gepakt, oogenblikken waarin hij werkelijk mooie beschrijving geeft, ja momenten waarin hij ons.... zacht ontroert voor de, dikwijls toch zoo lachwekkende, figuren zijner groteske helden, zijner kinderprent-achtige heldinnen. Zulke momenten - de bladzijden, de passages die ik bedoel - ik zal ze hier niet citeeren, ik zou den schrijver onrecht doen. Juist te midden van het met zooveel jongensachtig plezier geschreven boek treffen ze als bewijzen van menschelijke verteedering, die geen zware onderstreping verdraagt, die maar opgemerkt moet worden, en op haar beurt verteederen: al wie van dien schrijver houden.
En zijn er eigenlijk wel, beschaafde nederlandsche mannen en vrouwen, die niét van Couperus houden? O, ik weet, er is veel met hem gespot. Zijn onhollandsche élégance en wat men zijn ‘verwijfdheid’ pleegt te noemen - er zijn wel kwetsender woorden gebruikt! - heeft bij de degelijke Hollanders (degelijk en zoo braaf burgerlijk) heel wat aanstoot gewekt. Maar heeft niet tevens in de eerste plaats een zoo verbluffende
| |
| |
vruchtbaarheid, veelzijdigheid, onuitputtelijkheid - onuitputtelijk in jeugdig élan, in vinding, in geest en sentiment - een ieder die er nota van nam, respect afgedwongen? Eerbied, bewondering, tegen-op-zien, hoogachting - volgens 't aloud recept de voornaamste ingrediënten der liefde! En ik ga verder, want bij de meesten die deze gevoelens kenden is het daar niet bij gebleven. Couperus is een charmeur in alle beteekenissen, ook in den oorspronkelijksten: een toovenaar - minstens even sterk als de Merlijn uit zijn verhaal, die immers eigenlijk ‘slechts’ een uitvinder is, een wis- en natuurkundige en mécanicien, zijn wereld goede duizend jaar vooruit! - een toovenaar is Couperus die met geheime, hemzelf allicht nauwelijks bewuste middelen werkt, en ook den stug-ernstigsten, knorrig degelijksten zijner landgenooten op het onverwachtst.... charmeert. Men zegt: ‘neen-neen, Couperus, die verwijfde Couperus.... Alleen, ja’ (en een gelukkige glimlach daagt op!) ‘ik heb eens een verhaal van hem gelezen....’ Ha! hoe gelukkig - en oolijk - moet ook Couperus glimlachen als zulke triomfen hem ter oore komen. Betooverd heeft hij, vroeg of laat, geen dametjes alleen, geen Hagenaars, geen lieve en elegante mondaine menschen alleen, maar ook den grauwsten professor, den zakelijksten beursman, den gewichtigsten medicus.... om te zwijgen, in dit verband, van het leger der hollandsche pietlutten, neepjeskappen en andere zeurkousen. Ik beweer dat Couperus, de meest onhollandsche onzer hollandsche schrijvers, den Hollanders ondanks alles in het bloed gevaren is. Hij is een deel van hen geworden, zijn gemis ondenkbaar, zijn naam een woord, zoo hollandsch en zoo algemeen bekend als ‘kalmte’ en ‘degelijkheid’ zelf!
Nu Couperus' zestigste verjaardag nadert - op Zondag den 10en Juni a.s. zal het zijn, lezer, vergeet het niet! - en dus van mij, zijn niet veel jongere in jaren, maar wèl veel mindere in talenten, een soort feestrede verwacht zou kunnen worden, bezin ook ik mij, in mijn hollandsche nauwkeurigheid, op het enorme aantal van zijn pagina's dat ik las. Niet álle die hij geschreven heeft. Wie die hem bij heeft kunnen houden! Maar toch wel zeer, zéér vele - en geen enkele die mij niet boeide. Er zijn boeken van Couperus waar ik niet van houd. Ik mag zelfs zijn veelgeprezen historische romans niet zoo bizonder. Mij dunkt, hij heeft er zichzelf en zijn onderwerp nooit genoeg in ‘au sérieux’ genomen, voor mijn gevoel hebben zij alle.... iets éven te ironisch, of te spottends, iets min-of-meer parodistisch. Maar Eline Vere, maar Noodlot, Extase, en Metamorphose, maar De Stille Kracht, de Boeken der Kleine Zielen, Van Oude Menschen, en die kostelijke kleine verhalen: Korte Arabesken, Van en Over Mijzelf en Anderen - ik sla heel wat over; opsommingen zijn nu eenmaal vervelend, en zoo iemand, dan is Couperus de man om te begrijpen dat men alles doet om ‘vernoije’ te ontgaan!
| |
| |
Ik houd van Couperus om zijn menschelijkheid, die met geen zwier of voorname terughouding te bemaskeren valt, ik houd van hem om zijn schitterenden geest, zijn zelfvernieuwingen, zijn onvermoeibare levenskracht, zijn fijnheid, zijn - ja, al spreekt hij het zelf ook tegen - zijn genialiteit, zijn geniale vindingrijkheid vooral, zijn onuitputtelijke fantasie. En in deze maand van zijn zestigsten verjaardag breng ik hem mijn zeer eerbiedig en welgenegen saluut!
H.R.
| |
Herman Salomonson, Luisterrijke Dagen, (Daalderseditie) Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, zonder jaartal.
Wat is dit eigenlijk: zoo-maar een mal en slordig opgeschreven verhaaltje, een spoorlectuur- of amusementsroman? Of moeten wij het dieper zoeken en er een soort, dan dadelijk interessant en bijna tragisch wordende zelfbespotting in zien? Heeft Salomonson gevoeld, hoe hij van het geenszins bizonder hoog, maar dan toch aangenaam boven-vloersch gelegen plan zijn eerste romans (‘De Collage van Ferdinand Volnay’, ‘Menschen van hun tijd’) was afgesukkeld, afge....trippeld misschien, naar de ‘rez de chaussée’ der populaire grappigheid en sensatie, en heeft hij ons het zinnebeeld van dit versukkelen, of vertrippelen, willen geven in de figuur van een (eveneens respectabelen) acteur, die, verleid door goudgeschitter.... maar laat ik de aardigheid dan vooral niet bederven door hier iets te verklappen van deze in vele opzichten lamentabele geschiedenis. Men leze! Het kost maar een daalder. Plus 75 cts. voor den ‘luxe-band.’
H.R.
| |
Gerard van Eckeren, De late Dorst, Amsterdam, Em. Querido, 1921.
In dit kort verhaal van 143 kleine bladzijden ligt wel heel een leven besloten. Het is fijn en toont daarnevens den goeden naturalistischen eerbied voor scherpe, objectieve details, en deze zonder overdaad.
De schrijver is geen groot stylist, noch een machtig fantastisch beelder, maar zijn inspiratie is echt; sterker dunkt mij dan in sommige zijner vorige boeken; het vrouwelijke in hem heeft deze stille vrouwenziel heel fijn en heel zuiver gezien. Het is alsof het van een vrouw uit, van dit gemarteld, hunkerend vrouwehart uit geschreven is en dat is essentieel verschillend met wanneer een zeer mannelijke psyche zulk een proces als kunstenaar aanschouwt. Het vrouwelijke is hier heel zacht-echt, zonder zwakte, maar ook zonder groote kracht, en het zal het vrouwelijke van Van Eckeren's ziel zijn, dunkt me, die de details vond, als vanzelf, zonder berekening. Het mooie van dit boekje is de koele, rustige eerlijkheid; nooit iets te mooi, te groot, te sentimenteel: het leed of de verrukking in deze heel gewone wel sensitieve vrouw, nooit ook te scherp - hoewel raak - doch niet wreed, het karikaturale naderend - het arme zielige, falende.
| |
| |
Dus altijd met warmte, met begrijpenden eerbied voor wat menschelijk is en lijdt. Heel dit verhaal beweegt zich in de sfeer van het allergewoonste gebeuren, zonder merkbare verheffing, zonder religie of idealen; wat er het kenmerkende van is, dat is de drang naar leven, die ieder mensch, ook die jaren vegeteerde, op eenmaal besluipt - de hartstochtelijke, roekelooze ijver zich een plaats in het bloeiend heelal te verzekeren, een ijver soms gelijk aan zelfmoord. Het leven is onberekenbaar en beloont soms met dubbelen bloei, die in eenzaamheid reeds bloeien wilden, terwijl zij wier ijver slechts verwachting was, verdorren moeten.
Zou Lina Berdens met rust en gewoonheid niet meer kans hebben gehad op geluk? Het verhaal toont ons haar nauwelijks als mensch, enkel als vrouw. De liefde komt over haar, de liefde met de groote genade of de onverklaarbare keuze, maar liefde geboren uit de noodzaak tot liefde. Haar moeder is gestorven, het leven was voor dien goed en gewoon; de nijpende eenzaamheid dwingt haar tot liefde, en den eersten den besten die haar sympathiek is, den man die haar pad kruist en vriendelijk voor haar is, maakt zij tot doelwit van haar koortsachtige meisjesdroomen. Dit moest wel komen om den ondragelijken ban van rustelooze eentonigheid te verbreken, zij schept zich-zelf de hevigheid en den strijd, niet wetend dat de laatste elders ware te vinden zonder deze noodlottige vernietiging. Zij spant zich in tot het uiterste, bedwelmd; als een speler aan een roulette waagt zij haar kans, zonder aan de gevolgen van het mogelijke verlies te denken. Om jong en mooi te zijn koopt zij japonnen, die ze niet betalen kon, verkwanselt ze een familiestuk, haar grootmoeders brillanten broche, moderniseert ze haar zitkamer, wordt ze lid van een deftige tennisclub en schaft ze haar lessen, de bron van haar inkomsten, af - omdat ze anders van die club waar ook hij geregeld verschijnt, als lesjuffrouw geen deel kan uitmaken.
Zoo gaat het bergaf zonder echter tot den ondergang te geraken, want zij zal zich wel weer redden na de schrijnende deceptie, dat hij in haar slechts een intelletueele vriendin gezien heeft. Zij zal wel doorgaan, moe en verbitterd; de strijd en het leed zullen haar niet gelouterd hebben. Het is ook niet de bedoeling van den schrijver iets anders te geven dan een snel, intens beeld van een vrouwegemoed zonder veel evolutie, maar dat als in kramp haar korte begeerte doorlijdt - één kwelling van geslingerdheid, hoop, angst, schaamte en zelfoverschatting. Het zijn zielen die nauwelijks tot het wezenlijke leven geroepen worden. Zij staan aan den oever en duiken niet onder. Hun strijd is klein en hun hoop is bleek, toch draagt iedere beweging iets van het eeuwig menschelijke in zich, van dat, wat zij met allen gemeen hebben. Ook dat kleine kon nog soberder, in eenvoud grooter, dan hier gegeven werd, klaarder en nijpender.... Toch is dit eenvoudig werk, dat door de eerlijkheid aantrekt.
J.d.W.
| |
| |
| |
W. Jansen, Geschiedenis der Wijsbegeerte, 2e, 3e en 4e deel. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1921-'23.
Het is stellig zeer te hopen, dat hetgeen in deze Geschiedenis der Wijsbegeerte wordt aangeboden, in wijderen kring dan waarvoor ze oorspronkelijk bestemd was, lezers zal vinden - vooral ook in kunstenaarskringen. Van den letterkundige bijvoorbeeld mag verwacht worden, bovenal van den letterkundigen criticus, die het immers op den duur zonder philosophische scholing niet doen kan, dat hij niet slechts de uitmuntende gedeelten die over Goethe, Schiller e.d. handelen zal hebben gelezen, doch dat hij, door rustig zich nu en dan in dit in den besten zin populaire werk te verdiepen, zal geraken tot verdiept begrip en mild doorschouwen van zijn tijd.
De publicatie van deze Geschiedenis der Wijsbegeerte in voordrachten is eene daad van zeer groote cultureele beteekenis. Het eerste deel, destijds uitvoerig te dezer plaatse besproken, verscheen in 1919 - thans, 1923, kwam het vierde deel van de pers, en is het geweldige werk van ruim 1600 pagina's, groot formaat, klein bedrukt, gereed. En wat wel bovenal treft in dezen uiterst serieuzen arbeid, dat is: dat niettegenstaande de welbewuste poging tot populariseering van ‘de kennis aangaande personen en stelsels van de voornaamste wijsgeeren van vroeger en later tijd’, niet licht over moeilijkheden werd heen geloopen, en dat het alles met groote liefde in trouwe toewijding is verricht. Het is een monument geworden, dit levenswerk, voor den inmiddels ontslapen grijzen Werker, hij had zich schooner niet kunnen wenschen. Geen aanspraak maakt hij, in zijn prettig-rustige bescheidenheid, op ‘oorspronkelijkheid of wetenschappelijkheid’, maar indien uitgebreide kennis, vastbrandende liefde en volkomen trouwe klare levensernst tezamen vermogen op ‘wetenschappelijk’ terrein iets schoons voort te brengen, dan is dat hier geschied, en het stemt tot weemoed dat de schrijver deze vrucht van vele jaren arbeids niet zelf heeft mogen aanschouwen: hij stierf, toen pas twee deelen van het werk waren verschenen, en de copy voor het geheel op twee hoofdstukken na (thans door professor Ovink verzorgd) gereed was. Na de lectuur over den aard van dit werk napeinzend, komen mij de woorden van Elifaz de Temaniet te binnen, die zoo goed des schrijvers streven en bedoeling karakteriseeren: ‘Ziet dit! Wij hebben het doorzocht, het is alzoo. Hoor het, en bemerk gij het voor U!’
Echter, - heb ik groote waardeering en diepen eerbied voor de hier besproken publicatie, de aankondiging zou niet volledig zijn, zoo ik niet wees op een gevaar, dat aan eene behandeling van deze materie, in den vorm van voordrachten, verbonden is. Bij eene voordracht immers moet men, om verstaan te worden, zich altijd eenigermate voegen naar het bevattingsvermogen van zijn publiek, en men is ook aan een zekeren tijd gebonden. Het kan daardoor voorkomen, òf dat sommige
| |
| |
bijzaken (die echter toch van groote beteekenis kunnen zijn) verwaarloosd worden, òf dat, om tot contact met de hoorders te geraken, even een term gebruikt wordt, die het niet precies zegt.... en waar het toch terdege op aankomt. Om dit duidelijk te maken, een voorbeeld uit het hoofdstuk over Fichte, het eerste hoofdstuk van het laatste deel.
Populariseering van de kennis aangaande den wijsgeer Fichte en zijn werk zou geen doel hebben, zoo zij den hoorder - en thans ook den lezer - niet bracht tot.... Fichte zelf! En dan rijst de vraag, of bedoelde hoorder, na de voordracht des Heeren Jansen zich verdiepend in Fichte's werken, wel voldoende is voorbereid op Fichte's beruchte ‘Schwerverständlichkeit’ en hare oorzaken! Is dit niet het geval - en het schijnt hier zoo te zijn! - dan mist de voordracht haar doel, de gewekte belangstelling verkeert in onverschilligheid.... en de befaamde ‘Wirkungslosigkeit’ van Fichte is opnieuw een feit!
Ook rijst de vraag - al scheen het bij de voordracht noodzakelijk - of het goed is, over Fichte sprekend, herhaaldelijk de uitdrukking ‘het stelsel van Fichte’ of ‘het systeem van Fichte’ te gebruiken. Immers - om tot goed begrip van Fichte te geraken is het allereerst noodig, den leek-hoorder te vrijwaren voor de misvatting, als zou Fichte een ‘systeem’ in den zin van een philosophische begripsconstructie hebben geschapen. Hetgeen Fichte gegeven heeft schijnt mij veeleer eene merkwaardige methode tot verklaring van het wezen van bewustzijnsverschijnselen (bewustzijns-samenhangen misschien!)
Had de vorm ‘voordracht’ bezwaren - zij bracht ook voordeelen! Niet beter dan door het gesproken woord kon den leek worden gewezen op wat in Fichte het echte en blijvende was, op zijne beteekenis voor ons. Dat was bovenal: het onveranderlijk gericht-zijn van zijn geest op het waarachtige, op de altijd werkzame, nimmer verslappende kracht die verwerkelijking van het eenmaal gestelde doel wilde, en die noch bij den droom noch bij de bekoring van het ideaal lang deed verwijlen. En wanneer de heer Jansen zijne voordracht over Fichte besluit met deze woorden uit de ‘Reden an die deutsche Nation’: ‘Slechts over den dood heen, met een wil die voor niets, zelfs niet voor den dood terugdeinst, deugt de mensch iets’ - dan is hij daarmede weer genaderd tot wat de kern van Fichte's beteekenis voor ons is: persoonlijkheid! In mijne bespreking van het eerste deel, destijds, wees ik er op, dat het werk van den heer Jansen was een roep om persoonlijkheid en karakter. Het is dit gebleven, ook in de verdere deelen. Dit groote en beteekeniszware werk, monument van wil en van toewijding, is echter niet slechts een Roep om Persoonlijkheid - het is ook het schoon Getuigenis van vol-ontplooide Personaliteit in den te vroeg verscheiden schrijver.
D.Th.J.
| |
| |
| |
Nieuwenkamp, Zwerftochten op Bali, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier,’ 1923.
De archivaris van het Bali-Instituut, de heer C. Lekkerkerker, stelde voor Indologen en anderen, die zich interesseeren voor Insulinde en zijn bevolking, een merkwaardig boek samen: Bali en Lombok, overzicht der litteratuur omtrent deze eilanden tot einde 1919, 't welk in ruim achthonderd boeken, artikelen en gegevens een klaar beeld geeft van de aandacht, die sedert het bezoek der Nederlanders in 1597 onder Houtman aan Bali geschonken werd aan de cultuur dezer eilanden.
En aan de kunst, mag hieraan worden toegevoegd, sedert W.O.J. Nieuwenkamp 18 Maart 1904 voet aan wal zette te Pabean Boeléléng en met groote toewijding in menigerhande prenten en vlot geschreven studies getuigde ‘van al het moois, dat hij op Bali ontdekte.’
Zijn arbeid wordt terecht gewaardeerd door C. Lekkerkerker met het woord ‘....de onderzoekingslust van een Van Kol, het kunstenaars-gemoed van een Nieuwenkamp trekken de belangstelling voor het eiland der goden naar veel breeder kring dan te voren het geval was,’ terwijl hij zijn boek ‘Bali en Lombok’ noemt ‘een schoon werk.’
Daarvan verscheen in 1910 bij de Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ een verkorte uitgave onder den titel ‘Zwerftochten op Bali’, die thans, uitverkocht zijnde, in tweeden druk het licht ziet.
Hoewel 't uiterlijk niet is veranderd, noemt de schrijver in zijn voorrede met recht dit nieuwe boek een verbeterde en aangevulde uitgave.
Door zijn vierde reis naar onze Oost kreeg Nieuwenkamp gelegenheid van 3 Sept. - 17 Oct. 1918 zijn geliefd Bali, waarvan hij in dit maandschrift het jaar te voren nog had geschreven: ‘Wanneer zal ik het weerzien?’, wederom te doorkruisen en er ‘zelfs nieuwe tochten te maken en nieuwe dingen ontdekken.’ Maar ook tot zijn ergernis te ervaren, dat het Bali van nu, dat sedert 1908 geheel zijn onafhankelijkheid verloor, niet meer het eiland is, wat zijn ‘ongerepte natuur’ en oorspronkelijke kunst betreft, van ruim tien jaar geleden.
Met bitterheid schreef hij in zijn ‘Op Bali terug’ (Elsevier's 1922), dat de natuur ‘gehoond’ was, door hetgeen het Nederlandsch Bestuur er had opgericht. ‘Al onze bruggen en gebouwen vloeken met de omgeving en over groote oppervlakten is het landschappelijk schoon voor goed door ons bedorven.’ Daar komt nog bij, dat de aardbeving van 21 Jan. 1917 zeer verwoestend heeft gewerkt.
En wat de Balische kunst aangaat, wel verheugde het Nieuwenkamp bij het zien van het nieuwe zeetempeltje in 1918, toen hij aan wal stapte, dat zij ‘nog steeds nieuwe bloemen wist te doen ontluiken’, doch de weemoedige verzuchting wordt geslaakt: ‘Maar zal dit over 25 jaar, of over 50 jaar het geval nog zijn?’
| |
| |
Met reden! Want te Kalianget, hopend zijn beeldhouwer I. Segnol nog te zullen ontmoeten, zag hij, hoe diens leerling I. Dangin boven zijn mooie Soebaktempelpoortdeuren een bovenlicht had gemaakt, ‘dat hem de haren te berge deed rijzen’, omdat dit niet een maaksel was volgens Balischen trant doch naar Europeesch model!
Desondanks is zijn ‘Zwerftochten’ een prachtwerk gebleven en in menig opzicht uitmuntend boven de vorige uitgave. Van het ‘gevloek’ der Hollandsche bouwselen tegen de natuur merkt ge in de prenten, die het boek weer rijk versieren en tot een kostelijk bezit maken, niets, omdat deze Schoonheidszoeker - en -vinder! - koel de werken van zijn landgenooten den rug toekeert en dan in het tegenwoordige Bali tóch haar onverstoorde heerlijkheid ontmoet. Zóó zit Nieuwenkamp teekenende op de prent Rivierovergang bij Kloengkoeng (Elsevier's 1922 p. 363) - bldz. 138 van de nieuwe Zwerftochten. ‘Wat ik voor mij zag’, schrijft hij, ‘was Bali, zooals het vroeger was’ en hij voegt er aan toe, bij de herdenking nog weer zijn kunstenaarsgeluk belevend: ‘Dat was heerlijk werken toen.’ Deze landschapsteekening openbaart, dat Nieuwenkamp innerlijk een wijziging als kunstenaar onderging, waardoor hij klaarder van zijn schoonheidsontroering kon getuigen. Ook thans is hij nog in zijn tekst de oude als ethnograaf en onderzoeker; zijn ontdekking van de inscripties op de beelden van den Panoelisan-tempel (teekening bldz. 182) werd voor den Oudheidkundigen Dienst in Indië aanleiding, om daaromtrent ter plaatse werkzaam te zijn, hetwelk, in verband met het vinden der vermoedelijk XIde eeuwsche bouwwerken aan het riviertje de Pekarisan in Gianjar door den resident Damsté, onze kennis van den invloed der Oud-Javaansche Hindoe-cultuur op het geestelijk leven van Bali zeer zeker zal verrijken. Maar toch geldt ook weer voor dit boek, wat G.P. Rouffaer in 1906 schreef van het eerste deel van Bali en Lombok: de prenten maken er de ware schat van uit. En die rijke bezitting is zeer vergroot, omdat in het dertigtal nieuwe prenten, die met de vele der vroegere uitgave de Zwerftochten thans verluchten, meer direct de aandoening van het kunstenaarsgemoed werd
verbeeld, dan wel het ethnografisch-merkwaardige afgebeeld. Deze teekeningen geven de geestelijke verwerking van de waarnemingsindrukken in lichtende schoonheidsdroomen. Daardoor komt vooral in de landschappen klaarte en weidsche ruimte. Grootsch en verheven zijn de berggezichten: In de wolken (bldz. 122) en Piek van Bali (bldz. 194), waarin het plaatselijk-bijzondere te loor gaat in het universeele van den artistieken Kijk, die schouwt in het eeuwige en oneindige. Nieuwenkamp zag veelmaals de Balische badplaatsen met de zich wasschende vrouwen en de vruchtendraagsters, die hem bij haar gaan naar den pasar voorbijschreden in den typischen, rhythmischen, uiterst sierlijken gang. Terwijl hij vroeger van die dagelijksche gebeurlijk- | |
| |
heden nauwkeurige studies maakte, schiep hij in de prenten Schilderachtige badplaats en Vruchtendraagster die Balische realiteit om tot een nieuwe werkelijkheid der Verbeelding, waaruit veel krachtiger getuigenis spreekt dan door de afbeeldingen van vroeger.
Nieuwenkamp stelde zich met zijn Baliboeken tot doel, de oogen te openen voor de wondere schoonheid van natuur en kunst in Indië. Wat hij wilde, is hem gelukt. Na hem hebben anderen Bali bezocht en getuigd van zijn heerlijkheid. Ik wijs slechts op het belangrijke werk van Dr. G. Krause met de prachtfoto's van het Balische volksleven en het in 1922 verschenen boek van Tyra de Kleen (teekeningen) en P. de Kat Angelino (tekst) ‘Mudra's op Bali’.
En dat de uitgever van de oude ‘Zwerftochten’ de uitgave waagde van dit nieuwe boek, mag evenzeer aangemerkt worden als een gunstig teeken, dat in Nederland de geestelijke belangstelling wassende is voor Tropisch Nederland.
Anne Hallema.
| |
Willem Witsen †.
‘Want geen tijd is zoo vol geweest van middelmatigheden, van zoogenaamde zoekers, die op alle mogelijke wegen, behalve langs die van eerlijkheid en stadig-arbeid, naar goedkoope effecten en oppervlakkigen glans streefden.
Nabootsen van naïviteit gold voor eenvoud, ijdel gesmeer van verf voor kracht, zoetelijk geteem van vlakke kleurtjes voor diep sentiment. En in plaats van gevoel kwam er ijdelheid, in plaats van kracht lafheid, in plaats van naïviteit sentimenteel gestamel van den dag’.
Dit schreef Aeg. W. Timmerman, drie en twintig jaar geleden in dit maandschrift in een artikel over het werk van Willem Witsen, en met weinig variatie zouden wij het nog van toepassing kunnen achten op den tijd van heden.
Nog meent men dat onbeholpenheid in teekenen de ware eenvoud is, beroept zich daarbij op Cézanne, wiens tafels, schotels, vazen soms den indruk maken alsof zij voorover vallen, een verschijnsel aan kinderteekeningen eigen; maar ziet de kracht van kleur, de voortreffelijke compositie van een Cézanne voorbij. Nog meent men dat sterke contouren, zooals Breitner die wel eens om zijn figuren zette, het essentieele waren, en vergat, naar de meesterlijke kleur, naar den voortreffelijken bouw van het schilderij te zien.
Waarlijk onze tijd is in die drie en twintig jaar nog maar weinig in dit opzicht veranderd. Ontegenzeggelijk zijn er tegenwoordig kunstenaars
| |
| |
wien ook het métier ter harte gaat, maar noode missen wij toch mannen als Witsen, zóó doorkneed in hun vak dat zij het geheel meester waren en het naar hun wil konden zetten. Toch volgt hier niet uit dat zij hun kracht in de vaktechnische kennis zochten; in geenen deele; maar men voelt in hun werk den kunstenaar die alle mogelijkheden der materie beheerscht.
Een aquarel van Witsen is niet een met waterverf gepenseeld geval, het is geen waterverf meer, het is geen verf zelfs, wij denken aan geen penseelstreken, het is kleur. En die kleur, zij geeft ons de indrukken van den kunstenaar, geeft ons zijn stemming weer. Ziet slechts die groote bruggen en viaducten uit zijn Londenschen tijd, bruggen bij avond of bij sneeuw, als de vormen massaler en eenvoudiger worden, zij zijn eenvoudig geschilderd, maar geenszins naïef, ze geven den grooten bouw weer; die sterke tegenstellingen, ze deelen u den machtigen indruk mede, die deze gevaarten van ijzer en steen, deze spelonken van duisternis op den voorbijganger maken.
En ziet daarna in de tweede plaats eens, hoe technisch knap die aquarellen gewasschen zijn, hoe zuiver van kleur en van verhouding. Het is geen aanduiding, het is geheel doorgevoerd, doorwerkt, zonder overdreven détails, die den indruk zouden afleiden.
En niet minder vakman toont Witsen zich in zijn etsen. Hij etste niet als tijdpasseering, het maken van een afdruk aan den drukker overlatend, neen, het etsen was voor hem een wijze van zich te uiten, en daarom ook verzorgde hij zijn etsen tot het einde toe. Hij doorgrondde zijn vak, wist wat hij met aquatint, met vernis-mou, met hars, zwavel en salpeter bereiken kon; hij wist ook van hoeveel belang het opbrengen en afvegen van den drukinkt is en daarom drukte hij ook zelf. Dan kon hij ook geheel krijgen wat hij in zwart en wit geven wilde, sterke tegenstellingen en fijne nuances.
Al was Witsen een man uit den opbloei van het impressionisme, uit den tijd dat de kleur domineerde boven de acheveering der details, voor hem was dit impressionisme geen bedekking van onmacht, maar ingehouden kracht.
Met hem verliezen wij een der vertegenwoordigers uit een periode, waarvan men wel eens meent dat ze afgedaan heeft, maar die een vergelijking van wat men ons thans dikwijls als kunst voorzet glansrijk zou kunnen doorstaan.
Een tentoonstelling van het werk van Witsen, van Breitner, van Van der Valk, Bauer, de Zwart, van Looy, zij zou toonen dat deze kunstenaars nog lang niet verouderd zijn en van velen der modernen zou de oppervlakkige uiterlijke kant dan maar al te duidelijk blijken.
R.W.P. Jr.
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
w. witsen, naar teekening van f. bobeldijk.
ch. dankmeyer. foto berssenbrugge, den haag.
willem witsen.
waterloo bridge (schilderij).
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
c.g. verburgt-kramers.
moeder en kind.
c.g. verburgt-kramers.
bloemenschikken.
r. partanen.
jonge eskimo.
r. partanen.
helena partanen.
| |
| |
| |
Ch.B. Dankmeyer. 1861-1923.
Kunst, Lebendiger als Leben.
Alois Brandl.
Zijn heengaan heeft me verrast en het doet me leed, dat ik de gelegenheid, hem als schilder te huldigen, voorbij heb laten gaan. Hij wist hoe ik zijn kunst kon waardeeren en had dit gaarne van mij gezien. Nu voel ik mij gedrongen, dit verzuim, dat geenszins een veronachtzaming van zijn kunst beteekende, te herstellen. Sinds jaren hadden wij elkander, zoo nu en dan, ontmoet, en, soms op straat of in een stil hoekje van een of ander café, gesproken. Hij had een harden en moeilijken levensstrijd doorgemaakt; zonder ooit het leven meester te worden. Hij was de voortdurend bewogene, die rust en evenwicht zocht, en ze steeds zelfstandig verstoorde, om ten slotte, met den nerveuzen spot van een onmachtige, in dezen fatalen samenhang genoegen te vinden. Maar ondanks al zijn sociale tekortkomingen - waaraan vele brave menschen zich ergerden - was deze heftige, bohémien-achtige mensch mij lief; liever dan velen. Langzamerhand zag ik hem aftakelen, zijn oogen verzwakken en zijn handen weifelen, maar innerlijk smeulde een vuur, dat zijn moede en doffe oogen soms deed schitteren. Onze laatste ontmoeting, kort voor zijn dood, was tragisch; hij, de physiek en psychisch uitgeteerde mensch, was vol wanhoop en machteloozen strijd tegen: alles en allen. Als de dieren, die de nadering van den dood gevoelen, zocht hij instinctief de afzondering; maar zijn heftige en onrustige geest verzette er zich tegen; tooverde hem een fata-morgana, waarnaar hij vol verlangen greep, maar waarachter de dood hem wachtte.
Dankmeyer heeft veel, tè veel wellicht, voortgebracht, maar onder dit alles zijn er werken, die ik dankbaar wil gedenken, en die, in onze openbare verzamelingen, naast de beste landschapschilderkunst, een plaats verdienen.
Zijn werk had aanvankelijk verwantschap met de Haagsche school, verder met zijn tijdgenooten: Breitner en De Zwart, later was De Bock zijn vriend en tijdelijke leermeester. Zijn impulsieve geaardheid drong hem tot steeds onmiddellijker en spontaner uiting. Als colorist zocht hij naar een rijker palet, en heviger kleurtegenstellingen, dan ooit zijn grootere voorgangers bereikten. En wat hij bereikte, was de volkomen uiting van zijn impulsieven aard; de innerlijke realiseering, niet de reproductie der werkelijkheid.
P.C.H.
| |
Mevr. C.G. Verburgt-Kramers in Pictura, Den Haag.
De kunstzaal Pictura, in de Bazarstraat in den Haag, heeft de reputatie, dat zij meermalen werk exposeert van kunstenaars die nog geen naam ge- | |
| |
maakt hebben, nog niet geëtiquetteerd zijn. Daarbij komt nog, dat zij, zich niet bekommerend om naam of bekendheid, noch om buitenissigheid, wel waarde hecht aan werk, dat kwaliteiten bevat van ernstige studie.
Hoewel ernstige studie alleen een werk nog niet tot een kunstwerk maakt, komt het toch meermalen voor, dat wij op de tentoonstellingen in de Bazarstraat schilderijen of aquarellen aantreffen, waarbij naast dien studieuzen kant ook de eigen visie van den kunstenaar ons treft.
Zoo bracht de April-maand ons het werk van Mevr. C.G. Verburgt-Kramers, een voor ons onbekende kunstenaresse. Wanneer men veel tentoonstellingen bezoekt en ambtshalve moet bezoeken, dan gebeurt het maar zeer zelden dat men plotseling overweldigd wordt door de kracht of het uitdrukkingsvermogen van een kunstenaar; meer echter schuifelt men langs de wanden, critiseerend, apprecieerend, om dan aan het eind der tournée de balans op te maken. Somwijlen echter, en dat was nu hier het geval, worden wij nòch overweldigd door het forsche talent, nòch overdonderd door het buitengewone, maar toch, als bij intuïtie voelen wij tegenover een zeer fijn besnaarde kunstenaresse te staan, wier werk ontroert door de stille, schier vrome aandacht waarmede die kunstenaresse zelf haar moeders met hunne kinderen, al die jeugdige vrouwenlichamen heeft beschouwd.
Zij had die moeders, die neerzien op het kinderhoofdje, dat zij met de hand omvatten, gezien, niet als een geval, maar als een door liefde verheven schoonheid. Dit was: ‘het geluk van 't moederschap’, in schoonheid gezien. En zóó ziet Mevr. Verburgt ook het naakte meisjeslichaam, niet om de kleur, niet om de actie zelfs, maar om de geheimzinnige, schier vrome bekooring, die er van zoo'n jong lichaam uitgaat. Zij zijn voor mij, zegt de kunstenaresse, als een bloem, en zóó, wij voelen het ook, heeft zij haar naakten gezien, zooals men een schoone, wondervolle lelie of orchidee aanschouwt.
Het is de zachte teere schoonheid, die haar bekoort, die haar in de kinderen het liefelijke doet zien, in de moeders het stille geluk, in de naakten de ongerepte weelde van vormen.
Nòch ernstige studie, nòch alleen de ontroering van een kunstenaar kunnen ons echter een kunstwerk schenken; een samenwerking is hier noodig, want kan in het ééne de trillende snaar ontbreken, bij het andere is het mogelijk dat de kunstenaar zelf wel de schoonheid voelde, maar niet bij machte was ze zóó weer te geven en dat ze ook tot ons doordrong.
Bij het werk van Mevr. Verburgt komen wij echter wel onder hare suggestie, wij voelen haar liefde mee, wij zien de schoonheid, die haar tot uiting dreef.
Waar zij in het meisjes- en jongevrouwenfiguur, in de kinderkopjes den teeren vorm juist waardeert, daar is zij voor zichzelve ook niet tevreden met een aanduiding daarvan, maar wil zij den vorm in alle souplesse, in alle
| |
| |
zuiverheid uitbeelden. En daaraan danken wij, naast haar visie, haar scherpe en vaste teekening. Zij heeft in haar teekeningen iets van Haverman, terwijl haar bloemen-aquarellen haar bewondering voor Voerman's werk doen gevoelen, echter zonder dat zij den een noch den ander tracht na te volgen. Daarvoor trouwens heeft zij zelf een te persoonlijken kijk, en ongetwijfeld zal haar uitdrukkingswijze zich daar langzamerhand wel geheel bij aanpassen.
R.W.P. Jr.
| |
Reino Partanen in den kunsthandel Everts te Rotterdam.
Een nieuw kunstenaar, te Helsingfors in 1889 geboren, leerden we in den jongen Fin Reino Partanen kennen, wiens arbeid - dertig schilderijen, figuur en landschappen - door een te Rotterdam wonend landgenoot naar hier werd gebracht. Een zeldzaam voorkomende tentoonstelling vormde deze collectie, want Partanen is een moderne in den waren en goeden zin van het woord, d.w.z. de moderne idee werd door hem op klassieken grondslag opgebouwd. Vooral als landschaps-schilder doet hij zich kennen. Zijn zomer- en winter-gezichten, uitgestrekte brokken natuur, zoowel als kleine stukken van vlakbij beschouwd, vat hij in forsche, saambindende vormen, in sterke - pure - doch ook in gebronsde kleurvlakken op, daarbij steeds een schoon evenwicht en lijnenrhythme zoekend. Breed en rul zet hij de verf op grof linnen; geen behagelijke, doch een innig gezonde, levendige schildering door de zuiverheid van toon en kleur en door de sterke expressie van de teekening.
Het lijnenrhythme, de geometrische grondvorm, waarlangs Partanen zijn composities construeert, domineert nooit, zij blijft steeds achter de natuurimpressie, is daarin verwerkt en opgelost, doch zij is bijna altijd aanwezig. In de maaiers op het veld bewegen zich de halmen evenwijdig met de rokplooien der bindsters; in de voorovergebogen vrouw die aardappelen wascht in een steenen pot - een interieur in harmonische bruinen gehouden - vormen de lijnen van de armen, van den rok en van het schort met de contour-lijnen van het vaatwerk, als het ware een bundel lijnen, die naar één punt, op den bodem van den pot gelegen, verloopen.
Het gezonde, het belangwekkende hierin is, dat deze lijnen nimmer domineeren, doch geheel als achtergrond slechts merkbaar zijn voor den dieperen speurder en in het werk uitsluitend het rust gevende, klassiekdegelijke, monumentale element vormen.
In het groote sneeuwlandschap, dat een der mooiste werken van de collectie is, dat in zeldzaam pure, blanke witten, in teedere lila's, paarsen, blauwen, met enkele doffe bruinen en een paar groenen, ons volkomen de schoonheid van de blanke sneeuw suggereert; hierin zijn de rond- | |
| |
bultende vormen van de door sneeuw omkuifde takken en heesters over heel het doek doorgevoerd; en zelfs in de allereenvoudigste motieven, als eenige bijeen geworpen paddestoelen of een klein brok besneeuwden bodem met een paar kale stammen, ook daarin ontdekt men dit evenwicht, deze geometrische indeeling van het vlak.
Elk van deze werken heeft een eigen harmonisch palet, waaruit men het fijn coloristisch gevoel van den kunstenaar leert kennen. Is zijn sneeuw in pure witten, zijn interieur in warme bruinen ontworpen, uit felle, sterke kleuren zijn daarentegen zijn zomerlandschappen ontstaan. In zeldzaam violent blauw zijn de bergen van zijn landschap St. Marie onder de van zonnegloed lichtende lucht aanschouwd boven de sterk groene velden.
Partanen studeerde te Parijs. Het is te hopen dat zijn kunst in Nederland de belangstelling zal ondervinden, die zij verdient.
A.O.
| |
Aquarellen van Albert Neuhuys bij Van Wisselingh.
De groote collectie aquarellen van Albert Neuhuys, die de firma Van Wisselingh in de April-maand tentoonstelde, was voor menigeen een verrassing. Er is, en de Larensche schilders van den tweeden en derden rang hebben daar zelf wel schuld aan, een zekeren tegenzin gekomen tegen al die geschilderde moeders met kinderen in de wieg, bij een paplepel, aan de borst, in den stoel enz., kortom tegen het kunstmatig geënsceneerde boerenbinnenhuis-milieu. En al weten wij wel dat vele schilders, ook Neuhuys en Kever, in den hoek van hun atelier een ersatz-binnenhuisje hadden ingericht, toch moeten wij wel degelijk onderscheid maken tusschen degeen voor wien ‘het geval’ alles was, en zij voor wie het slechts als aanleiding diende.
Bij Neuhuys vergaten wij meermalen het onderwerp, en boeide de kleur en het licht. In zijn aquarellen, die meest voorstudies voor grootere schilderijen waren, maar die op zich zelf toch volmaakt compleet zijn, zien wij hoe hij daarin reeds niet alleen de compositie geeft, maar ook de kleurwaarde. Zelfs zijn vele hiervan van een ongewoon fijne harmonie; het zijn geen voorstudies meer gebleven, maar kunstwerken op zichzelf. Wij zien dat het onderwerp hem heeft geboeid, niet alleen om de situatie, om de pose, maar dat hij er reeds zijn schilderij in zag, en er voldoende geheel in was om zijn aquarel vlot gewasschen en raak opgezet, geheel door te voeren, tot een zoo grooten graad van compleetheid, dat ze, wat studies dikwijls zijn, niet alleen van belang waren voor den kunstenaar zelf, maar ook voor den kunstminnaar.
R.W.P. Jr.
|
|