Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
kaart van centraal azië. binnen de rechthoek het gebied waarin tun hwang gelegen is.
| |
Eenige opmerkingen over de schilderkunst gevonden in de grottempels van Tun Hwang,
| |
[pagina LXXIX]
| |
Ia. landschap met figuren (muurschildering).
Ib. rij van donatrices (muurschildering).
| |
[pagina LXXX]
| |
IIa tempelbanier met voorstellingen van een van boeddha's vroegere incarnaties.
IIb. bodhisattvafiguur.
| |
[pagina 377]
| |
lotgevallen slechts voor een klein deel in de geschiedenis zijn vastgelegd. Hoe bont de afwisseling der deze streken bevolkende stammen is geweest kan reeds blijken uit het weinige dat over deze volksverschuivingen tot heden is bekend geworden. Wij lezen bijv. hoe reeds in ± 150 vóór onze jaartelling de daar gevestigde Indoscythen door het Turksche ruitervolk, de Hunnen, werden verdreven. Tengevolge hiervan had een opschuiving van de westelijk wonende Yueh Shi plaats, die nog verder naar het Westen terugweken, doch door de Indo Scythen overweldigd werden, een overheersching die echter niet lang duurde, daar wij reeds een 40 jaren later deze Yueh Shi aantreffen als beheerschers van Midden Azië en zelfs van een deel van N.W.-Indië. Omstreeks 108 v.Chr. werden de onderling steeds in strijd levende vorstendommen van deze streken onder oppergezag van China gebracht, dat het geheele Tarim-bekken onderwierp en daardoor in meer direkte verbinding kwam met de Indische en Hellenistische culturen van 't Westen. Wij lezen van het groote rijk der Kushân, die over geheel West Turkestân en zelfs over een deel van Indië heerschten; wij hooren van eene latere heerschappij der, uit Baktrië gekomen, Tocharen en van een groot rijk, dat in Oost Turkestân is gesticht door de in den aanvang genoemde Hunnen, die onder den naam van Uiguren ook een deel van Mongolië, en van Chineesch Kansu, hebben beheerscht en wier bloeitijd viel in de 8e eeuw van onze jaartelling, dus gelijktijdig met de grootste macht-ontplooiing van de Chineesche Thang dynastie. Het zou ons te ver voeren de velerlei gebeurtenissen te schetsen, die in deze, schijnbaar zoo onherbergzame, oorden zich hebben afgespeeld. Telkens toch verschenen weer nieuwe volksstammen, meestal uit Noord of Zuid komend, ten tooneele, die de reeds gevestigde overweldigden of verdrongen. Twee groote karavanenwegen, somtijds gedurende eeuwen door invallende Nomadenhorden voor het handelsverkeer afgesloten, liepen langs de noordelijke en de zuidelijke grens van dit geweldige gebied. De voornaamste pleisterplaatsen waren de residenties van de daar gelegen vorstendommen, en het was langs deze wegen dat de kooplieden de voortbrengselen van het Verre Oosten brachten naar Perzië en Indië, naar Antiochië en het Romeinsche Rijk. Langs deze wegen schreden echter niet slechts de karavanen, die de zijden stoffen en andere kostbaarheden van het Chineesche Rijk vervoerden naar het Westen en de voortbrengselen van Indië en Rome naar het Verre Oosten, maar trokken ook de helden van de groote geestelijke beweging dier tijden, trokken de vrome pelgrims naar Indië om vandaar, beladen met de heilige geschriften en gestalten der Boeddhistische leer, lijfsgevaar noch moordend klimaat duchtend, naar China terug te keeren. | |
[pagina 378]
| |
Van N.W.-China uitgaande, ging reeds in de 5de eeuw n. Chr. een ‘Fa Hien’ langs den zuidelijken weg, langs de Noordgrens van Tibet, over Tun Hwang, Mîrân, Khotan naar Yarkand, om vandaar zuidwestwaarts door Gandhâra - de streek om Peshâwar en Kâbul - Indië binnen te trekken, een tocht die ruim een eeuw later door den monnik ‘Sung Yun’ werd herhaald. Wederom een eeuw later trok de groote pelgrim ‘Hüen Chwang’ langs den Noordelijken weg, over Hâmi, Turfân, Kuchâ en Kâshgar eveneens naar Indië. Groot en invloedrijk is dit geestelijk verkeer, vooral tusschen Indië en Oost-Azië, geweest en reeds vroeg vinden wij den Indischen geest, in den vorm van het Boeddhisme, dat - hoewel gewijzigd door de invloeden die daarop langs dezen langen weg inwerkten - zoowel in dit gebied als in het grootste deel van het Verre Oosten, als heerschende godsdienst meestal, als gelijkberechtigde religie niet zelden, naast de andere optreedt. Het probleem nu van den aard en de intensiteit der betrekkingen, die tusschen het Verre Oosten en het Westen hebben bestaan, is eerst sinds ongeveer de laatste twintig jaren, nadat men meer aandacht heeft geschonken aan de beschavings- en kunstgeschiedenis van het Verre Oosten, ernstig onder de oogen gezien. De vraag welk deel in hoofdzaak het gevende en welk het ontvangende is geweest, een vraag die tot dusverre door den zelfbewusten Westerling meestal snel en gedachteloos was beantwoord, die, verzekerd van de superioriteit van zijn eigen beschavingscentrum, dit slechts als het gevende kon beschouwen, is thans, in al zijne samengesteldheid en onzekerheid, met grooten nadruk opnieuw gesteld. Vooral de vondsten die, sinds het begin van onze eeuw, door verschillende expedities, uit de zandovertogen beschavingscentra van dit gebied, aan het licht zijn gebracht, hebben dit probleem in zijne groote samengesteldheid doen oprijzen, en vooral het geloof aan deze, als van zelfsprekend aangenomen, superioriteit van de westersche beschavingscentra en aan de macht van hun invloed aan het wankelen gebracht. Vooral op het gebied van de beeldende kunst, die onze voornaamste belangstelling heeft, zijn door deze vondsten materiaal verstrekt, waaruit eenerzijds wel blijkt, dat de Indische en Hellenistische beschavingen velerlei onderwerpen en motieven tot ver in Centraal-Azië hebben doen doordringen, maar andererzijds dat de wijze waarop en de kracht waarmede deze aldaar zijn toegepast, voor zoover het waarachtige kunstwerken betreft, geheel van Oost-Aziatischen geest zijn doortrokken en daaraan voor een groot deel hun aesthetische waarde ontleenen. Een van de belangrijkste vindplaatsen is nu de onmiddellijke omgeving van de, aan den zuidelijken karavanenweg, in het Chineesche gebied | |
[pagina 379]
| |
‘Kan-Su’ gelegen, plaats ‘Tun-Hwang’, alwaar, langs de oevers van eene rivier, in de rotsen een reeks van ± 500 tempelgrotten zijn uitgehouwen, waarvan zeer vele met muurschilderingen zijn bedekt, en waarin ook de overblijfselen van vele beeldhouwwerken zijn gevonden. Het is de groote verdienste van Sir Aurel Stein, die na op zijn eerste expeditie van 1900-1901 zich vooral tot het onderzoek van de streek bij het, meest westelijk aan dezen weg gelegen, Khotan te hebben bepaald, zich op zijn tweede tocht meer Oostwaarts heeft gewend, en langs dezen weg verder trekkend, in 1907 ‘Tun-Hwang’ bereikte en zijn volle aandacht aan deze streek heeft gewijd. De gegevens die hij op deze expeditie heeft bijeengebracht zijn van onschatbare waarde, niet slechts voor de beschavingsgeschiedenis in het algemeen, maar ook - en dit schijnt ons niet het minst belangrijk - voor de vroege geschiedenis van de Chineesche beeldende kunst, waaromtrent wij tot dusverre slechts over zeer weinige authentieke stukken beschikten. De muurschilderingen, in Tempera-techniek op de, met een kalklaag overtogen, rotswand aangebracht, zijn votiefschilderingen, door vrome vorsten of pelgrims gesticht, vaak met de gestalten der schenkers, in friesvorm, onder de religieuse voorstelling aangebracht. Opschriften naast deze figuren vermelden niet zelden jaar en naam en verstrekken dus belangrijke gegevens aangaande den tijd waarin de schilderingen zijn vervaardigd. (Zie pl. Ib). Daar deze onderste rijen binnen het bereik der bezoekers vielen, hadden zij het meest te lijden en zijn zeer vaak de figuren en vooral de opschriften uitgewischt. Door een buitengewoon gelukkig toeval echter is een groote verzameling losse, op zijde en andere weefsels geschilderde, tempelbanieren en votiefschilderingen aan het licht gekomen die, vermoedelijk bij de nadering van eene vijandelijke horde, in een snel dichtgemetselde grot waren opgestapeld. Nadat de rust was weergekeerd, schijnt de muur van deze bergplaats op de gebruikelijke wijze als ‘fond’ te hebben gediend voor eene daarop aangebrachte votiefschildering, die, naar den stijl te oordeelen, niet later dan in ongeveer de eerste helft van de elfde eeuw kan zijn vervaardigd. Wij hebben dus de grootste zekerheid dat de opgestapelde massa manuscripten en schilderingen, zich bevindende achter die muur in de grot, (wier aanwezigheid door een scheur in de schildering welke het metselwerk blootlegde was ontdekt), dateert van vóór het einde van de eerste helft der elfde eeuw van onze jaartelling. Het vroegst gedateerde schilderstuk van deze verzameling draagt het jaartal 864 en stamt dus uit het einde der Thang-periode (618-907). Daar bij de niet geïllustreerde handschriften vroegere dateeringen voorkomen, is het niet uitgesloten dat sommige zeer archaïsch uitziende, | |
[pagina 380]
| |
niet gedateerde, schilderingen, eveneens uit eene vroegere periode stammen. Hoe weinig men echter, uitgaande van gedateerde stukken, een wetmatige gang in het gebeuren der beeldende kunst kan construeeren blijkt bijv. uit pl. III, die, naar den stijl te oordeelen, ongeveer in de periode van ‘Ku Khai Chi’ (4de en 5de eeuw) kon zijn vervaardigd en die toch blijkens dateering, uit het jaar 897 stamt. Wij hebben namelijk altijd in het oog te houden dat de eerbied voor traditioneel overgeleverde vormgevingen zeer groot is, en dat de technische vaardigheid van den Oostaziatischen kunstenaar hem vaak in staat stelt in verschillende stijlsoorten te werken, stijlsoorten die niet zelden naar den aard der onderwerpen worden gekozen en toegepast.
Bij de aesthetische waardeering der tot ons gekomen schilderingen en beeldhouwwerken moeten wij bedenken dat deze, zonder uitzondering, als daden van devotie zijn bedoeld. De uit Indië geïmporteerde overtuiging dat het uitbeelden van goddelijke gestalten een bij uitstek vrome arbeid was, had ten gevolge dat ook in deze streek een wedijver ontstond tusschen de pelgrims, die de grotten bezochten, in het schenken van beeldhouwwerken en schilderingen die religieuze onderwerpen behandelden. Daar de meesten der donateurs niet zelven in staat waren beitel of penseel te hanteeren, is er zeer zeker in de voornaamste bedevaartplaatsen een industrie van religieuze beeldhouwwerken en schilderingen ontstaan, wier voortbrengselen men, aesthetisch beschouwd, zeker vaak niet hooger kan aanslaan dan de producten van de fabrieken van heiligenbeelden en religieuse schilderingen die wij thans eveneens in de onmiddellijke nabijheid van veel bezochte heiligdommen (bijv. St. Sulpice te Parijs) aantreffen. De groote meerderheid van de in ‘Tun Hwang’ gevonden voorwerpen van beeldende kunst behooren dan ook tot deze kategorie en hebben, - ondanks hun zeer groote belangrijkheid voor de beschavingsgeschiedenis in het algemeen en voor de godsdienstgeschiedenis in het bizonder -, als kunstwerken geene, of zeer geringe waarde. Bij de enkele stukken, die, als zijnde klaarblijkelijk door begenadigde artiesten vervaardigd, onze bijzondere belangstelling wekken bemerken wij nu stijlverschillen, wier oorsprong vaak zeer moeilijk is te vermoeden. Daar de behandelde onderwerpen - zooals wij reeds vroeger aanduidden - in groote meerderheid Boeddhistisch zijn en het Boeddhisme uit Indië naar het verre Oosten is gebracht, verwonderen wij ons niet te zeer dat vele dezer voorstellingen een min of meer sterk Indisch karakter dragen, hoewel het gevoel voor rythme en evenwicht, het gevoel voor schoone verhoudingen en zwier van lijn, dat den Oost-Aziaat bij uitstek eigen is, de niet zelden exuberante Indische compositiewijze, door de wijze van uitvoering heeft geadeld. | |
[pagina 381]
| |
Wel verwonderlijk is het echter dat wij bij sommige tempelbanieren, en wel voornamelijk bij dezulken waarop, in boven elkander aangebrachte tafereelen, de geschiedenissen van den Boeddha zelven vóór hij de diepste wijsheid deelachtig werd zijn afgebeeld, een zuiver Chineeschen stijl aantreffen. (fig. IIa). Laurence Binyon, in de voorrede tot de belangrijke publicatie, die aan deze vondsten is gewijd, meent dat de verklaring ware te vinden in het feit, dat, ten tijde waarin deze tafereelen werden uitgebeeld, nog geene geschilderde voorbeelden uit Indië zelven tot deze streek waren doorgedrongen, zoodat de schilder, naar schriftelijke en mondelinge overlevering, deze verhalen moest uitbeelden en dit dan natuurlijk deed in de vormgeving van zijn eigen streek. Hierbij heeft hij, - waarschijnlijk om bij den beschouwer stemming van eerwaardige oudheid te wekken -, de personen in de oude Chineesche dracht gehuld, die belangrijk afwijkt van de kleeding, die wij op de donateursportretten van zijne tijdgenooten aantreffen. Daar bovendien in het Noordelijk Boeddhisme, welks leer in hoofdzaak in Oost-Azië werd gepropageerd, de Bodhisattva figuren, als beschermheiligen voor de gegeloovigen en als actieve zegenbrengers, met de, door mystieke secten geïmporteerde abstracte Dhyâniboeddhagestalten (- als bovenzinnelijke godheden tronend in gelukzalige gewesten, waarheen ook de geloovigen eens hopen op te stijgen -) veel meer de aandacht trokken van den vrome dan de persoon van den historischen Boeddha Çâkyamoeni, die meer wijsgeerige beteekenis heeft, is het niet onwaarschijnlijk dat het Indische prototype van deze figuur eerst later naar Oost-Azië is doorgedrongen. De eigenlijke devotiestukken echter, in hoofdzaak paradijsvoorstellingen of processies van Boeddhas en Bodhisattvas verbeeldend, vertoonen bijna zonder uitzondering een gemengden Indisch-Chineeschen stijl, waarbij het accent valt nu eens op het Indische, dan weer op het Chineesche element. Hierbij is het belangrijk op te merken hoe, terwijl onderwerp, kleeding vooral, en vele motieven Indisch blijven en wel in den stijl van de kunst der, met Perzisch-Hellenistische elementen doortrokken cultuur van Gandhâra, eene nieuwe wijze van lijnvoering wordt toegepast, waarbij vaak de, op zich zelf doode contour, wordt vervangen door de gespannen, zwierige, ‘calligraphische’ lijn van Oost-Azië. Alvorens thans over te gaan tot eene korte beschrijving der platen, moeten wij de aandacht vestigen op de zeer belangrijke publicatie, die over deze kunst verschenen is, n.l.: ‘The Thousand Buddhas, ancient buddhist paintings from the cavetemples of Tun Huang on the western frontier of China, recovered and described by Aurel Stein, K.C.J.E., with an introductory essay bij Laurence Binyon.... London. Bernard | |
[pagina 382]
| |
Quaritch 1921, waarin het voornaamste wat over deze, in de dichtgemetselde grot gevonden, schilderstukken te zeggen is, wordt behandeld, mede met behulp van vele goede reproducties. Over de streek zelve en de grotten in het algemeen kunnen de gegevens gevonden worden in het grootere, eveneens door Stein gepubliceerde en vijf deelen omvattende werk: ‘Serindia, detailed report of explorations in Central Asia and Westernmost China, carried out and described under the orders of H.M. Indian Government bij Aurel Stein, K.C.J.E..... Oxford, Clarendon press, 1921.
Als voorbeeld van archaïsch Chineeschen stijl, geeft pl. Ia een gedeelte van eene muurschildering, waarop een landschap met herten en uiterst slanke menschelijke figuren. De decoratieve uitbeeldingswijze, de behandeling der bergen, enz. is even zuiver Chineesch als de ruitergroepen van den stoet die het eere-escorte uitmaakt van den donateur op pl. Vc., waarvan sommigen, zooals de middelste onderaan, vóór de vaandeldragende ruiters, volkomen den stijl der reliefs uit de Han-periode (206 v.Chr.-221 n.Chr.) vertoonen. De eveneens Chineesche tafereelen op de banier van pl. IIa, geven, aan beide zijden, op gaasachtige zijde, met dezelfde voorstellingen beschilderd, verschillende episoden uit het leven van den Bodhisattva, dien men later als den Boeddha van onzen Kalpa, Çâkyamoeni heeft genoemd. Van links boven aanvangend, zien wij achtereenvolgens op de eerste banier: 1. Gautama, in eene vroegere incarnatie, als jonge knaap eerbiedig buigend voor Boeddha Dipankara, die hem, gevolgd door twee Bodhisattvas, tegemoet schrijdt. 2. Drie van de vier verschijningen, die tot Gautama komen, wanneer hij als prins Siddharta, door zijn vader zorgvuldig buiten alle aanraking met het leed der wereld gehouden, op zekeren dag een wandeling maakt buiten het paleis. Op dit tafereel is de prins zelf niet voorgesteld en zien wij alleen den zieke op zijne legerstede, den ouden, door een knaap ondersteunden man en den stervende, wiens ziel, - in de gedaante van een knielende figuur -, op een wolk omhoog wordt geheven naar een paleis-achtig gebouw, waarschijnlijk het Westersch Paradijs voorstellend, terwijl het lichaam als rottend lijk achterblijft. Dit zijn drie van de vier ontmoetingen waardoor bij den prins het besluit rijpt zijn rang en maagschap te verzaken en te trachten de oorzaak van het, de gansche wereld doortrekkende, leed te doorgronden. 3. De droom van Koningin Mâyâ, de moeder van den toekomstigen Boeddha. De vorstin slaapt in eene verandah van haar paleis te Kapilavastu en ziet in een droom den Bodhisattva, als knielend kind, | |
[pagina 383]
| |
op den rug van een witten olifant, die begeleid wordt door twee knielende adoranten. 4. De terugkeer van Mâyâ naar het paleis van haren vader, wanneer zij uit den slaap is ontwaakt. Terwijl op plaat IIb een voorbeeld is gegeven van een Bodhisattva, van geheel onchineesch type, maar met Oostaziatische, gratielijk vloeiende lijnen, geeft plaat III een Chineesche schildering op zijde, uit het jaar 897, maar in den stijl eng aansluitend aan de rol in de Freer-collectie (vroeger aan den Chineeschen onderkoning Tuan Fang behoord hebbende), welke aan ‘Ku Khai Chi’ wordt toegeschreven, en die althans den stijl van de 5de eeuw weergeeft. Op deze schildering wordt de Boeddha Tejahprabha ‘de van Licht Stralende’ weergegeven, op een blauwen lotos op een kar gezeten, door stieren getrokken. Voor hem staat een altaar met verguld offervaatwerk. De wagen wordt omgeven door vijf gestalten, de vijf planeten voorstellende. In plaats van met een nimbus is de Boeddha omgeven door een krans van stralen, die, verschillend gekleurd, uit zijn lichaam stroomen. De groote Paradijsvoorstelling op pl. IV geeft een goed denkbeeld van de, in grooten getale voorkomende, tafereelen waarop het Westersch Paradijs, Sukhâvati - de hemel der Noordelijke Boeddhisten - waar meestal Amitâbha troont, omgeven door zijne Bodhisattvas en door al de gestalten van degenen, die door de macht van hun geloof, daarheen zijn opgestegen. Ook op deze muurschildering zien wij, omgeven door een omlijsting met een gestyleerd bloemornament, (bij de vertikale strooken blijkbaar een imitatie van brocaatweefsel), in den voorhof van een groot paleis, een centrale Boeddhafiguur. Deze Boeddha is omgeven door twee glorie's met sterk gestyleerde ornamentiek. De plastiek van kop en lichaam is aangegeven door, tot ornamenteele vlekken verwerkte donkere en lichtere partijen. Aan zijne voeten, links en rechts zien wij een knielende Bodhisattvaächtige figuur op een' lotos. Tusschen deze beide gestalten, op een vooruitstekend terras, op palen oprijzend uit den lotosvijver, een altaar, waarop offervaatwerk. Ter weerszijden van het altaar bevinden zich twee, op lotosbloemen gezeten, Bodhisattvas, eveneens met dubbelen versierden nimbus. In het midden, uit den vijver opstijgend, is een dubbele trap, toegang gevend tot dit terras. Naast dezen centralen Boeddha, is - op eenigen afstand - aan weerszijden een iets kleinere Bodhisattva gezeten. Elk van deze drie hoofdfiguren troont onder een rijk versierden, zwevenden baldakijn. De ruimte tusschen de uiterste gebouwenvleugels, de groep van deze drie hoofdfiguren, en tusschen deze laatsten onderling, is aangevuld | |
[pagina 384]
| |
met scharen van hemelingen. Vlak vóór de lotuszetels van de beide voornaamste Bodhisattvas bevinden zich telkens zes knielende Bodhisattvas. Links en rechts, op naar voren uitspringende vleugels van de terrassen, waarop deze zes figuren gezeten zijn, zien wij wederom een Boeddha, achter een met offervaatwerk bedekt altaar, omgeven telkens door zes Bodhisattvas. Deze groepen zijn loodrecht gericht op de hoofdgroep. Ter weerszijden van het vooruitspringende middenterras, waarop zich het hoofdaltaar van den centralen Boeddha bevindt, op een als eiland in den lotosvijver gelegen podium, knielt een, met een versierden kopnimbus voorziene, adorantenfiguur in chineesch, wereldlijk gewaad, met een gevolg van twee, eveneens knielende, in lange chineesche gewaden gehulde, kaalhoofdige figuren. Beneden, om de vooruitspringende terrassen en podiums, is een vijver afgebeeld, waaruit enkele lotosplanten oprijzen. De op plaat Ib afgebeelde vrouwenfiguren zijn bedoeld als portretten van donatrices. Deze in rijke gewaden gehulde monumentale, strak gestyleerde gestalten, in zuiver chineeschen stijl, komen voor als fries onder eene muurschildering in gemengden stijl, gelijksoortig aan de zooeven beschreven Paradijsvoorstelling. Tot welk eene uitbeeldingsmacht een enkele kunstenaar bij de wedergave van sommige figuren is gekomen, toont de op pl. Vb afgebeelde knielende offerende gestalte op eene muurschildering, waarvan sommige lijnen aan het verwonderlijke gespannen en fijn rythmische lijnenspel van enkele der bestgeslaagde Bodhisattva-voorstellingen van den Hôryuji in Nara herinneren. Een kunsthistorisch uiterst belangrijk stuk is de op pl. VI afgebeelde verzameling van teekeningen, vervaardigd naar beroemde Boeddha- en Bodhisattva beelden, die ten tijde van den schilder in Indië als bijzondere voorwerpen van devotie werden vereerd. Uit dit stuk blijkt inderdaad dat de Gandhâra stijl, - hellenistisch in de plooienval van het gewaad, perzisch vaak in het type der gestalten zelven -, bij de uitbeelding van de als goden vereerde Boeddhistische heiligen en wijzen, de vormgeving in Indië gedurende eenigen tijd heeft bepaald. Wij zien dan echter tevens, blijkend uit de gedwongenheid en de verstarring van vele dezer gestalten, hoe weinig de kunstenaar deze vreemde vormgeving heeft aangevoeld. Geen spoor toch wordt gevonden van de uitbeeldingskracht, van de nobel ingetogen en toch zoo expressieve vormgeving die wij bij sommige beeldhouwwerken in Indië aantreffen, van de perioden, waarin deze vreemde elementen voor een groot deel wederom zijn uitgestooten. Parallellen van sommige van deze gestalten vinden wij in miniaturen van enkele Nepaleesche handschriften uit de 11e eeuw van onze jaartelling. | |
[pagina LXXXI]
| |
III. de boeddha tejahprabha omgeven door de vijf planeten.
| |
[pagina LXXXII]
| |
IV. het westersch paradijs (muurschildering).
| |
[pagina LXXXIII]
| |
Va. lohan met vaas (muurschildering).
Vb. knielend figuur met wierookschaal (muurschildering).
Vc. stoet van donateur met gevolg (muurschildering).
| |
[pagina LXXXIV]
| |
VI. teekeningen naar indische boeddhistische beelden.
| |
[pagina 385]
| |
De teekening zelve moet van ouderen datum zijn, te oordeelen naar het karakter van de contourlijnen en de sobere kleurgeving. Na met deze enkele woorden op de belangrijke problemen gewezen te hebben, die in de laatste tijden, - en niet weinig tengevolge van het zoo even door ons op schetsmatige wijze beschreven materiaal -, op zeer bijzondere wijze zijn belicht, willen wij er ten slotte de aandacht op vestigen, dat gedeelten van dit materiaal te Londen in het Prentenkabinet van het Britsch Museum, te Parijs in het Louvre (in de zaal gewijd aan de Mission Pelliot) en eveneens in het Museé Guimet, kunnen worden bezichtigd. Deze laatste, te Parijs aanwezige, stukken zijn daarheen gebracht door Pelliot, die een jaar na Stein dezelfde streek bezocht en een ander gedeelte van de daar nog achtergebleven verzameling wist te verkrijgen. De rest is na dien, op bevel van het Chineesche goevernement, naar Peking gebracht, doch voor een groot deel op weg daarheen...... verloren geraakt.Ga naar voetnoot+ |
|