Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 386] [p. 386] Ultima, door Karel van de Woestyne. IV. Wij heffen in dees heil'ge vonte naar uwen schuinen blik, o God, dit Kind dat, blank en ongeschonden, van onze liefde en onze zonde ten zoen u wezen, en ten gebod. Zijn moeder zou 't mij smoorlijk schenken met, schriklijk, in 't gelaat gegrift de teeknen van mijn loenschen drift, zooals 'k haar zou met leugen drenken van pijnlijk vleesch en schittrend schrift. Zij droeg het in haar ronde flanken gelijk 't heelal zijn bollen draagt; zijn klop in haar was als hun wanken; en van ons bei was ík de kranke die beeft en om verlossing vraagt. En toen 't uit haren smart geboren bij halos van haar dankbaarheid, stond ík gelijk een wees verloren waarvan geen menschen-hart zou hooren hoe hij om doode moeder schreit. En 't lag in zijne wolk'ge kribbe wonder-verlaten, rood en schraal gelijk een late, draal'ge straal, of, aan een levens-moede lippe, een schemer-kleurige adem-haal. Maar neen, o God: het lag te blinken zooals bevrijde oneindigheid: zoo ziet men u den avond drinken ten zoom der zee en 't zonne-zinken als aan een schaal-rand, dien ge bijt.... [pagina 387] [p. 387] Dús zagen we uit ons reeuwsche geuren, uit woeste liefde, uit norschen geest, zich dit onnoozel kindje beuren. Thans staan we, o God, aan uwe deuren gelijk de hond die slagen vreest. Zult ge er de loome rust van wasschen en 't hunkeren om 't beminde wee? Het doode water van de sassen, dik-blikkerend van gist en gassen, bereidt ter zuivering der zee. Zult gij het uit den doem verlossen van ruimte en dorst, van walg en tijd? o Kreet van wien de baren drossen, en kleuren met steeds nieuwe blossen om steeds herhaalde mooglijkheid. Zult gij 't uit weifelen en wikken, uit dom verschil dat hoopt en doodt tot uw gevalligheid beschikken, o Schutter die, na 't oolijk mikken, in 't eigen oog de wereld schoot? Bewuste Veger der woestijnen, vroed Zaemlaar van het vol gevecht: zal 't in een grijze leêgheid kwijnen, of zal zijn aanzicht lichtend schijnen aan een veroverende plecht? Wij zijn de Vader en de Moeder; wij hebben uwen wil gedaan bij schreeuw en zweet, bij wrok en traan. Zult gij ons wilder en verwoeder gaan make' om ongerechten waan? .... [pagina 388] [p. 388] Maar neen: ons, armen, zult gij teistren met deemoed, dankbaarheid en rouw; ons wordt de vreê, bij buigend peistren, van 't vee dat, maetlijk van gekouw, geen wolke kent, dan aan haar schaaûw. Wij zullen, moede, nuchter worden na al den drift, na zelfs het leed dat als een wroeging 't brein ons beet: er is geen zegen dan in de orde; loon gaat aan wie te zwijgen weet. Dit kind, geheven in uw vonte tot bittren zoen, tot wrang gebod; dit wichtje, bleek van onze zonde: gij hebt het aan ons lot gebonden als een profijt'ge straf, o God. Doch niets kan ons den droom onthouden die de' allerijlsten nacht doorglanst, waarin het blijde blinken zoude zooals het luchtig kaf, dat, gouden, van uit den wan ter zonne danst. Vorige Volgende