Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Just Havelaar, Het Leven en de Kunst, Elseviers Algemeene Bibliotheek, Amsterdam, ‘Elsevier’, 1923.‘Het Leven en de Kunst’ - een machtig onderwerp, door Havelaar, in dit zijn laatste, kleine boek ongetwijfeld geenszins uitgeput; niemand zal dat guller erkennen dan hijzelf. Toch een goeden titel kreeg dit boekje. Want over de verhouding van het leven tot de kunst spreekt het van begin tot einde. En met welk een levende stem! Dat is, in Havelaar, altijd het éérst treffende, het onmiddellijk boeiende, dat hij hevig leeft en hartstochtelijk spreekt, hartstochtelijk en innig tegelijk, dat hij diep en ernstig méént wat hij zoo luide zegt. Het altijd geheel meent? Nu ja, hij vergaloppeert zich wel eens. Met Havelaar te citeeren moet men steeds voorzichtig zijn. Men moet hem vooral niet beoordeelen naar een uit zijn verband gerukte uitspraak. Neem b.v. het volgende, van blz. 8/9: ‘Willen wij de kunst verstaan, willen wij haar dieper verstaan dan als een zaak van smaakvolheid, zal zij ons tot een geestelijk bezit worden en niet tot een aesthetisch zelfbehagen, dan is het juist, niet te snel ons af te vragen of het kunstwerk ons schoon dunkt, maar of het ons ontroert, of wij er een ernst en een geestelijke spanning in aanvoelen, ook al begrijpen wij het waarom onzer ontroering nog niet en al ondergaan wij de uitbeelding ervan nog niet als schoon. De vraag zij eerst: wat leefde in dengeen, die dit schiep. En dan zullen wij eindigen die werken, welke ons troffen als de belijdenis van een innerlijk levend mensch, ten slotte ook te bewonderen als schoon’. Zou er wel één werkelijk, één scheppend kunstenaar zijn, die deze volzinnen zonder protest kan lezen? Ik geloof het niet. De driftige zal er zich boos over maken, de ironische zal glimlachen: ‘ziedaar, in deze dilettantische wereld, de kroon op het hoofd des “fijnzinnigen” dilettants’, de exacte zal de wenkbrauwen fronsen en opmerken: hier ontbreekt een woord, vóór belijdenis had ‘geslaagde’ moeten staan. Mogen zij alle drie dóórlezen! Want zie, wat volgt er op dezen zin: ‘Dit zal gebeuren, wanneer wij er ons geheel vertrouwd mee hebben gemaakt, wanneer wij den geest van het kunstwerk volkomen doorleven zoodat wij den vorm, waarin deze geest zich openbaart, als den noodzakelijken, den eenig mogelijken vorm begrijpen’. (Ik spatiëer. H.R.). ‘Ah juist,’ zucht hierbij de opgeluchte kunstenaar. ‘Dat wou ik maar zeggen’. En hij begrijpt, dat de schrijver, om de zaak eens van anderen kant te beschouwen, haar in meest letterlijken zin heeft omgedraaid; hij begrijpt dat toch ook Havelaar in de eerste plaats in den kunstenaar den kunner zoekt. Multatuli indertijd heeft zich erger vergist. | |
[pagina 348]
| |
Beweerde hij niet, dat er ettelijke dichters rondliepen, die.... nooit nog iets hadden gedicht, gemáákt? Gelooft mij, lezers, Havelaar, in dit boekje misschien wel sterker dan ooit te voren, moge op u den indruk maken te driftig, te heftig, soms zelfs te opgewonden te zijn, zich érg vergissen doet hij nergens. Hij overdrijft alleen maar, van tijd tot tijd - hij heeft er het recht toe, als de kunstenaar die hij zelf is. Wij allen moeten hem wat vergeven nu en dan. Op blz. 6 las ik: ‘Voor velen is de schoonheid een vlucht uit de werkelijkheid, uit de werkelijkheid der wereld en uit die van hun eigen zijn’ (bravo, mompelde ik, H.R.) ‘Ook het leven der emoties kan zulk een vlucht zijn; ook zij die van het leven slechts emotie vragen zijn zulke vluchtelingen’. Uitstekend, nietwaar? Maar wat volgt nu, weliswaar tusschen haakjes, als een soort van grimmig ter-zijde: ‘De minst belangrijke en de talrijkste hunner vindt men thans onder hen, wier “cultuur” gevormd wordt door romanlectuur, onder de roman- en romannetjesverslind-st-ers’. Holo, hola! Wat begint gij nu in-eens? Weet gij dan niet dat in Nederland (en gij schrijft toch voor Nederlanders!) minder gelezen wordt (ook romans en ‘romannetjes’) dan onder eenige ander beschaafde natie? Waarom hebben de romans en de romanlezers het nu plotseling gedaan? Waarom schrikt gij ons volk af, dat pas begónnen is te lezen? Zijn er dan geen romans, realistische zoowel als fantastische, bij de lezing waarvan men geenszins wegvlucht ‘uit de werkelijkheid der wereld en uit die van het eigen zijn’? Laten wij er ons voor wachten Havelaar naar zulke onbewaakte ‘ter zijde's’ te beoordeelen. Iedere, ook de grootste eigenschap, heeft haar keerzijde. ‘Les défauts des qualités’ van Havelaar zijn heusch zoo ernstig niet. En ziet, naast zijn, betrekkelijk weinige, al te haastige uitspraken, hoevéle staan er, ook in dit boekje weer, zoo welbezonken en zoo welbezonnen, zoo krachtig en, ja, zoo schoon gesteld, dat ik waarlijk grooten lust gevoelen zou er hier een bloemlezing van te geven, ware het niet dat ik juist beweerd had: men moet ze vooral niet uit hun verband rukken, - en ware het niet, dat ik zou vreezen, deze of gene niets-om-handen-hebbenden-dame op het idee te brengen er een ‘Kunst-en-Leven scheurkalender’ uit samen te stellen! Geen al te losse uitspraken dus, maar, om den geest aan te geven, drie opeenvolgende zinnen van blz. 45 wil ik hier overschijven. Ex ungue leonem - ik hier geef u een kompleten klauw: ‘Noodig slechts is, na al het experimenteeren, theoretiseeren en vagebondeeren, den eenvoud te herwinnen. Noodig hebben wij hen, die zuiver zijn van geest, moedig van wil, groot van hart, de geconcentreerde persoonlijkheden. Niet slechts zulke kunstenaars: zulke menschen hebben wij noodig. Want het doel der kunst is niet de kunst, maar het leven, maar de levende menschheid, waarvan de kunst een der uitingen is’. H.R. | |
[pagina 349]
| |
Jo van Ammers-Küller, Het Huis der Vreugden. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij., 1922.Namijmerend over den aard en het talent der schrijfster Jo van Ammers-Küller, zooals deze zich in Het Huis der Vreugden aan mij hebben geopenbaard, herinner ik mij eene plaats uit een der werken van Ricarda Huch. Het is, waar zij vertelt van een zwervenden mensch, een Droomer -: hoe hij lag gestrekt, eens, op den rug, in het dichte van een oerwoud. Boven hem was de ondoordringbare wirwar van takken en bladeren, zóó dicht dooreengegroeid, dat zelfs geen stipje van den blauwen hemel voor hem zichtbaar was. Maar in hem was een machtig verlangen naar het licht -: zoo nam hij dus zijn pistool, schoot door het dichte bladerdak, dat een plekje blauwe lucht, ter grootte van een bladknop, zienlijk werd. Dit was voldoende. Vanuit het weinige Zichtbare lieten zich, voor den Droomer, al de onmetelijke heerlijkheden des hemels nu fantaseeren... Het komt mij voor, dat mevrouw Van Ammers-Küller is als deze Droomer: slechts een vonkje behoeft zij, en hare fantasie laait op! Als zonder moeite, spelenderwijs, fabuleert zij, en ontplooit eene groote, verbluffende vorm-gevende kracht. Haar werk doet, voor mijn gevoel, een zóó rijk wellende bron van innerlijkheid vermoeden, dat alleen dáárdoor reeds verklaarbaar zou worden het feit dat zij, in haar dramatisch werk, totnogtoe die bruisende innerlijkheid niet heeft weten te bemeesteren. Zich herinneren; een blik slaan op hetgeen voorbij is; de gebeurtenissen en stemmingen van een stuk menschenleven analyseeren en reconstrueeren.... dit zijn wel neigingen waardoor deze schrijfster gekenmerkt is, en die begrijpelijk maken dat zij Het Huis der Vreugden in ik-vorm verschijnen deed. Opdat hare ‘heldin’, zèlf over deze ‘gebeurtenissen en stemmingen’ ons berichtend, ze ons nader zal doen komen dan in anderen vorm mogelijk was; zijnde het immers schrijfsters kennelijke bedoeling, op het Blijvende, het innerlijke Ik, méér den nadruk te leggen dan op het Tijdelijke, de voorbijgaande verhoudingen tot de omringende wereld. Ik meen dan ook, dat het er voor de kunstwaarde van Het Huis der Vreugden weinig toe doet, of, gelijk de Heer Joh. Brandenburg in De Telegraaf uitvoerig heeft uiteengezet, er in dit boek onjuistheden nopens het leven aan het tooneel; aangaande gebruiken in de wereld van het tooneel; betreffende vaktermen etc. voorkomen. Indien er eene fout is aan het boek van Mevrouw Van Ammers-Küller, dan kan deze naar mijn inzicht, nimmer hierin bestaan, dat zij wel eens eene onjuistheid zegt (in technischen zin), maar dan wordt deze quaestie hierdoor bepaald: of het juist gezien was, in een boek, in ik-vorm geschreven, en waarbij het dus op het innerlijke Ik in eersten en laatsten aanleg aankomt, zooveel plaats in te ruimen aan de beschrijving van de wereld van het omringende. En deze vraag kan, meen ik, zeer geruststellend worden beantwoord: met | |
[pagina 350]
| |
groote tact, met voornaamheid en zeer veel Kunnen (als dat woord nog bruikbaar is!) is hier het evenwicht bewaard tusschen het aandeel dat het Ik-conflict in deze geschiedenis behoorde te hebben, en de beschrijving der werkelijkheid. Mevrouw Van Ammers-Küller wilde, blijkens den ondertitel van haar boek, wel degelijk, behalve het Ik-conflict, ook een roman van tooneel leven geven, doch zij heeft zeer juist ingezien, dat het daartoe volstrekt niet noodig was, ook eene wetenschappelijk betrouwbare tooneel-encyclopedie in haar kunstwerk te verwerken. Het kwam er veeleer op aan, beperking te toonen in den lust tot beschrijving van hetgeen dan de eigenlijke tooneelwereld genoemd wordt, en ik onderstel, dat het de schrijfster dan ook, bij de veelheid van zich opdringend materiaal, meer zorg heeft gebaard wat diende te worden teruggedrongen, dan wat kon worden opgenomen. Ik aanzie Het Huis der Vreugden - ook al zou ik natuurlijk wel eenige kleine opmerkingen kunnen vermelden - als de geslaagde poging, de weinige mogelijkheden van afwisseling en levendigheid, die eene beschrijving van alleen het elementair-menschelijke zou hebben geboden, door hare talentvolle beelding van het uiterlijk-werkelijke leven harer tooneelwereld, wat relief te geven.... en voor het gevaar van verveling te behoeden. De ik-roman moge, wijl hij beoogt de vorming en ontwikkeling van eene menschelijke ziel te geven, een zeer zuiver type van roman zijn, het getuigt van rijpheid en inzicht dat de schrijfster ons haar Ik niet al te.... geïsoleerd, te uitsluitend met zichzelf bezig, heeft gegeven. Komt er nu een tweede Ik-roman? De aangekondigde ‘carrière van Jenny Heysten,’ anders dan in ik-vorm, schijnt mij haast, na dit begin, onmogelijk. Hoe dit zij - voor deze roman: erkenning! Er zijn kleine foutjes - laten wij er niet over praten. Het is zoo verheugend: zulk een talent, zooveel schoonheid en ook.... reinheid. Zal dit talent eenmaal ons het werk brengen, schoon en drachtig van menschheidssymbolen, door volgroeide kracht-tot-vormgeving uit de spheer van het litterair interessante tot de toppen der eeuwige Epopée geheven? Wij mogen vol verwachting zijn na dit Huis der Vreugden. D.Th.J. | |
Karel van den Oever, Het Rood Paard; Antwerpen, ‘De Vlaamsche Arbeid’; 1922.
| |
[pagina 351]
| |
omdat - hoewel over bijna alle stukjes uit dit boek de schemer van den oorlog even strijkt - zij toch geen van alle het felle of directe hebben dat de titel doet vermoeden. Het zijn plezierige causerietjes over ‘Onze-Lieve-Vrouwe-beelden en Onze-Lieve-Vrouwe-vereering in de straten van Antwerpen,’ of over den Antwerpschen klokkeluier, of artikelen in memoriam van dezen of genen vlaamschen dichter, reeds in periodieken verschenen. De titel is ons wat te wijdsch voor den wezenlijken inhoud van het boekje en wat te wijdsch zijn ook dikwijls de woorden van dezen schrijver, die blijkbaar gemakkelijk schrijft en zich met voorliefde uit over enkele onderwerpen die hem ter harte gaan. Allereerst wel zijn deugdelijk-vlaamsche gevoelens, liefde voor zijn land, voor zijn taal en zijn geschiedenis - maar voor zijn stad Antwerpen wel het meest misschien. Schreef hij vroeger al niet ‘Lof van Antwerpen’ en ‘Oud-Antwerpsche Vertellingen’? Rijk is de lijst reeds van zijn oeuvre. Liefde en bewondering en echt aangeboren gaven.... helaas ze zijn niet altijd voldoende; er zijn nog andere noodzakelijke factoren als: innerlijke beheersching, het vermogen tot compositie, het je ne sais quoi dat boeit, vervult en betoovert.... het kleine ietsje, toch zóó iets essentieels, dat, waar het ontbreekt, vele goede eigenschappen waardeloos worden. Den Vlamingen is een zekere overmatigheid, en zekere gulle drukte aangeboren. Hoe deze eigenschappen nuchter zijn te herleiden tot bloeienden rijkdom en dikwijls bekorende volheid, iemand met het talent van Herman Teirlinck bewees het. Hoor de dichterlijke ontboezemingen van den dood in zijn Vertraagde Film. Daar leeft het rhythme der bewogenheid en beheerschtheid, die, helaas, zoo dikwerf in het werk der jonge Vlaamsche dichters ontbreekt. Zij meenen het zoo goed, zij zijn gevoelig en warm van gemoed, maar, que voulez-vous - zij worden er niet zoo zeer belangrijk door.... Deze goed-katholiek, beminner van oud-steden-schoon, van zoet-religieuse ontroeringen, van het landelijk typische, van het ethische en sociale, is, dunkt mij, een zuiver en aantrekkelijk vertegenwoordiger van zijn ras, maar hij deed toch beter zijn zelfkennis wat aan te kweeken en niet al te spoedig over te gaan tot het bundelen van soms zeer onevenwichtig-gebouwde, soms wel aardige maar alleen actueel-belangwekkende opstellen. Zij waren goed op hun plaats in de tijdschriften, doch verdienen nauwelijks opnieuw te worden aangeboden. Waar ging het heen als alle tijdschrift-litteratuur, alle aardige folkloristische stemmingsstukjes gebundeld moesten worden! Laten wij toch voorzichtig zijn met onze bezittingen. Laten wij toch ons zelf opvoeden tot strengere zelfcritiek en alleen datgene met nadruk geven, waarvoor wij met ons geheele wezen verantwoordelijk durven blijven. Het lijkt mij oneindig moeilijker het eigenaardig tekort bij dien anderen Vlaming, Wies Moens, duidelijk te omschrijven, of te karakteriseeren. | |
[pagina 352]
| |
Zijn verschijning in de litteratuur wekte eenig opzien, zijn naam heeft reeds eenigen klank. Waaraan dankt hij het? Er is hier, dunkt mij, kwestie van een zeer gevaarlijk gezichtsbedrog. In den na-oorlogschen tijd behoorde Moens tot diegenen, die tegemoet kwamen aan het verlangen naar een nieuwe geesteshouding - d.w.z. naar een loslaten van het krampachtig verzet tegen de orde der dingen, naar een jeugdige overgave aan het leed en de schoonheid der wereld, een religieuse blijmoedige resignatie en - vooral - een wijder sociaal gevoelen. Dit verlangen sluimerde in de harten en waar zij een stem hoorden, die er klank aan gaf, antwoordden zij met goedkeuring en ontroering. Maar nooit mag vergeten worden, dat een geesteshouding iets anders is dan een vluchtig opengebroken visioen van zielsschoonheid - en de openbaring, die Moens in zijn cel kreeg, was, blijkens zijn latere gedichten, niet véél meer dan zulk een aanvoeling - zulk een tijdelijk ‘vóórvoelen’. En juist omdat zulke momenten kostbaar zijn, van hooge waarde, dienen zij zoo min mogelijk te worden uitgebuit - zoo veel mogelijk dus in de geheimenissen van het eigen zielsleven te blijven opgesloten. Het à tout prix naar buiten brengen - en dat nog wel terwijl de feitelijke openbaring niet meer is dan herinnering - komt mij voor te zijn een ernstig vergrijp tegen de heilige dingen des levens. Moens hoorde in duistere uren een fluistering in zijn ziel en hij heeft er bazuingeschal van willen maken. Misschien is het niet geheel zijn schuld. Anderen hebben zich op zijn vluchtig bezit geworpen, meenende dat het manna was. Hoe kon de jeugd zoo iets verduren? Moest zij niet volharden in haar profetische allure? Moest de dichter, wilde hij blijven wie hij leek, niet doorgaan over God te zingen en over de blijheid en over de eenheid der dingen die van God zijn? Hij wist niet meer van zijn vluchtige, bonzende, zinnelijke sensaties van bijna heidensche aanschouwing - hij ziet God wandelen, hij ‘schuifelt God wakker als hij te sluimeren zit’ - ja, hij speelt met God op een wijze, die ernstig-religieuse harten pijn moet doen. Ook is hij niet in staat zijn gevoelens vast te houden en ze te verwerken tot één enkelen, vasten zang, hij goochelt met beelden als met ballen, zoo snel tot ge niets meer ziet dan kleuren. De blije verwachting die sommige zonnige beelden wekken, wordt niet verwezenlijkt - zijn lied sterft aan gewelddadigheid jegens de zuiverheid. Het is betreurenswaard, want Moens bezit toch stellig sterke en oorspronkelijke eigenschappen. Het is alleen de wezenlijke, niet de gespeelde, deemoed die hem redden kan. Zijn warm gevoel van levensrijkdom, zijn vlaamsche, zinnelijke natuur, die gistenden drang gemakkelijker verwart met geesteservaringen dan welk ander volk ook - de kwellingen van den oorlog en de sensatie van het succes, het zijn altemaal factoren die zijn dwaling doen begrijpen. Dat Wies Moens in staat is een eenvoudig diep gevoel wel zuiver te uiten, bewijzen intusschen ook enkele gedichten uit dezen bundel. J. de W. | |
[pagina 353]
| |
Jonkvrouwe Dr. C.H. de Jonge, Holländische Möbel und Raumkunst von 1650-1780; met inleiding van Prof. Dr. W. Vogelsang; met 434 afbeeldingen; uitg. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1922.Ga naar voetnoot*)Een rechtgeaard Nederlander wordt altijd wat schichtig bij het hooren van het woord Barok, dat voor hem gelijk staat met nuttelooze krulversieringen, die niet bij zijn serieuzen aard passen. Hij vergeet echter, dat het laatste roemrijke bedrijf van onzen bloeitijd zich in den Barok afspeelde, dat Willem III, de Ruyter, Tromp en Jan van Galen daarin leefden. Daarom is het ook geen wonder, dat hij er zich niet van bewust is, wat de Baroktijd voor Nederland heeft beteekend en in welke verhouding deze staat tot de andere landen. Evenmin realiseert hij, dat in zijn huis, als hij tenminste ‘antieke meubels’ bezit, wel verscheiden Barok exemplaren te vinden zullen zijn en hij zou u onthutst aanzien als zijn porceleinkast, kabinet en verscheiden stoelen Barok genoemd werden...... zij zijn oud-Hollandsch, maar niet Barok! Over dezen tijd nu, wiens naam alleen reeds dikwijls een onoverkomelijke antipathie verwekt, heeft Jonkvrouw Dr. C.H. de Jonge een uitvoerig prentenboek uitgegeven, waaruit blijkt, dat die afschuwlijke Barok bij nadere kennismaking meevalt. Het is waar, er zijn enkele met krullen overladen exemplaren bij, maar over het algemeen hebben deze met zorg uitgezochte voorwerpen een strengen vorm, die door een universeeleren geest moet zijn ontworpen, dan de uit kleine details samengevoegde Renaissance meubelen. Men moet aannemen, dat het getal der veel gewraakte meubels met krulmotieven door een even groot getal eenvoudige exemplaren werd gecompenseerd, de laatste zullen bij de Nederlanders wel altijd de voorkeur hebben genoten. Men moet ook niet vergeten, dat wij den Barok dikwijls hebben leeren kennen door slechten namaak uit de smakelooze 19e eeuw. Jonkvrouwe de Jonge heeft er goed aan gedaan het Nederlandsche Barokmeubel meer bekend te maken; terecht zegt zij in het voorwoord, dat deze tijd tot nu toe niet dan terloops behandeld is. Het werk van Sluyterman, over het Nederlandsche meubel in het algemeen, geeft meer voor de hand liggend materiaal, in het boek van Jonkvrouwe de Jonge worden in de eerste plaats meubels in privaat bezit afgebeeld en zij heeft heel wat materiaal weten te bemachtigen. Bij de onderschriften mist men echter de opgave van maten; ook in andere meubelboeken wordt dit zelden geboden. Vooral bij kasten zou deze opgave aan te bevelen zijn, omdat zij niet in overeenstemming met de menschelijke maat worden vervaardigd. | |
[pagina 354]
| |
Dat men ‘wegens den nood der tijden’ genoodzaakt is een boek over Hollandsche meubels door Hollanders bewerkt, in het Duitsch uit te geven, zonder zelfs een bepaald aantal exemplaren in het Nederlandsch, is te betreuren; er ligt een tegenstrijdigheid in, die evenwel wetenschappelijk van geen belang is; integendeel het werk zal door zijn Duitschen tekst meer algemeen bekend worden. Het zal als tegenhanger genoemd worden van ‘Möbel und Raumkunst in Engeland (1680-1800)’ door G.W. Ellwood, zooals het in ons land een aanvulling zou kunnen heeten van ‘Huisraad en Binnenhuis’ door K. Sluyterman, waarmee het, door den zelfden uitgever uitgegeven, band, vignet, indeeling en letter gemeen heeft. Volgens den eisch des tijds: veel platen, weinig tekst. De laatste niet zooals gewoonlijk in nauw verband met den eersten, maar meer een algemeene beschouwing van den Barok in Nederland, waarbij volgens de methode van den schrijver der inleiding veel te denken over wordt gelaten aan den lezer; de tekst is een stimulans tot eigen studie. De bouwkunst als basis voor al de andere kunstuitingen wordt het eerst behandeld, daarna het zilversmeedwerk, dat in ruime mate tot voorbeeld strekte voor schilderachtige gegevens in het ornament. Modelé, lichteffect zijn de eischen van den Barok, welke meer begrip van materiaal vergen dan vroegere tijden en meer initiatief van den vervaardiger, die tevens een zeer zuiver gevoel moet hebben voor het transponeeren van vormen. Prof. Vogelsang houdt zich aan de indeeling, reeds aangenomen in den eersten druk van den Catalogus van Meubelen in het Nederlandsch Museum te Amsterdam. Ook nu krijgt men een bespreking der interieurs, deuren, trappen, schouwen, wanden, ramen en vloeren; dan volgen de verschillende verplaatsbare meubels in soorten gegroepeerd. Als bronnen voor het gezelschappelijk leven der 18e eeuw worden opgegeven de Zweed Tesssin en Lairesse, die beiden meer de cultuurhistorische dan de esthetische richting vertegenwoordigen; daarvoor is men aangewezen op het materiaal zelf en een vergelijking met buitenlandsche meubels. De reproducties geven een groote hoeveelheid afbeeldingen, waarin de ontwikkeling van den Barok duidelijk te zien is. Wellicht constateert men met eenige verbazing, dat er zooveel ‘behoorlijke’ meubels zijn geweest, terwijl men het tegendeel verwachtte. Men ziet maaksels van een ingetogen, strengen vorm met groote gepolijste vlakken door rustig lijstwerk omgeven en met weinig versieringen verlevendigd. Het zijn kabinetten, porceleinkasten, bureau's, latafels, tafels, stoelen, gangbanken, klokken, die nu nog de sieraden van ons interieur vormen. Opvallend is de verscheidenheid van meubels in den Baroktijd en de varieteit van verschillende soorten, die misschien alleen door Engeland overtroffen wordt. De eilandbewoners en wij hebben zich huiselijkheid | |
[pagina 355]
| |
weten te verschaffen door een uitgebreid meubilair, meer dan de andere volken van Europa; de ongestadigheid van het weer in beide landen zal daarvan wel de oorzaak zijn geweest. De meubels van 1650-1780 zouden in drie groepen te verdeelen zijn: zij, die nog resten van de Renaissance vertoonen, de meubels uit den Nederlandschen Baroktijd, waarbij Lodewijk XIV en Lodewijk XV motieven voorkomen en Rococo-meubels (Lodewijk XV) - vooral stoelen, zooals enkele goed gevormde fauteuils (334, 335) en commodes (fig. 226), waarin men Franschen invloed zou kunnen zien. De laatste groep is klein; het schijnt dat men het over het algemeen met de Fransche vormen, die sedert 1740 hier en daar zijn waar te nemen, niet kan vinden. Opmerkelijk is echter de overeenkomst met de Engelsche meubels. Een vergelijking met de modellen van Ellwood zou niet oninteressant zijn. Bij enkele stoelen en kasten op een voetstuk, die zeer Engelsch aandoen, schijnt Jonkvrouwe de Jonge ook te twijfelen of zij niet van overzeesche herkomst zijn. Veel van die gelijkvormige meubels komen voor in den tijd, waarin Nederland en Engeland een nauwe politieke verbinding hadden, b.v. omstreeks 1700 ten tijde van stadhouder Willem III, den Engelschen William and Mary tijd. Zelfs schijnen er in Nederland de smakelooze ‘setees’ (fig. 358) gemaakt te zijn, de canapee met opengewerkte rugleuning, gevormd door twee of meer aan elkaar gezette stoelruggen. De Queen Anne poot komt voor in minder variaties dan in Engeland, ook is hij zelden zuiver van vorm. De uitstaande bandy poot wordt in Nederland weinig gebruikt. Behalve voor kasten ziet men ook betrekkelijk weinig de bol-en-klauwpoot; een enkele stoel (fig. 359) wordt afgebeeld met Chippendale rug en bol-en-klauwpoot, wat in Engeland in het begin van den Chippendale tijd bijna regel is. Voor den overdadigen George I stijl schijnt Nederland te zijn bewaard gebleven, al was het ornament in de laatste regeeringsjaren van Willem III ook pompeus. Er wordt slechts één model afgebeeld, dat op den grandfather lijkt; zou dit comfortabele meubel weinig bij de Nederlanders zijn gebruikt, of is het zooveel gebruikt, dat de exemplaren hoogst zeldzaam zijn geworden? Aan de interieurs is wellicht het best te zien, dat de Barokverschijnselen in Nederland even goed ingang vonden als in andere landen. In het midden der 17e eeuw is er een neiging waar te nemen tot het construeeren van groote vierkante ruimten, waarin veel licht kan binnenvallen. Vandaar de groote gangen, de breede deuren en de met zorg aangelegde trappen, die dikwijls hun verlichting van boven krijgen (fig. 36). De wenteltrap is een belangrijk motief om te groote regelmatigheid, die de Hollanders gewoonlijk niet wenschen, te vermijden, maar ook in deze trap spreekt het gevoel voor goede verhoudingen en elastisch oprijzen, dat den geheelen Barok kenmerkt. | |
[pagina 356]
| |
Op een bepaalde categorie van meubels moet ten slotte nog gewezen worden, nl. op het Indische meubilair, waarvoor hier voor de eerste maal in den tekst, toegelicht door enkele reproducties, de aandacht van den lezer wordt gevraagd. C.E. | |
P. Riccardyn, Oud Blauw. Nut- en Genoegenserie, C. Morks Czn., Dordrecht.De belangstelling voor oud-Porcelein is ondanks al het ‘moderne’ aardewerk er niet minder om geworden, waaruit wij zouden kunnen concludeeren, dat echte kunstuitingen - geen modegrillen - hoewel een tijdlang vergeten, verdrongen, toch hunne essentieele waarde blijven behouden. De generaties van twee geslachten terug waren trotsch op hun blauw porcelein, dat bij feestelijke gelegenheden de tafels sierde, en de verzamelaar, hij keek naar ‘de zes merken’, naar ‘'t vischje’ en wat dies meer zij. Naast het aesthetische genoegen, dat de mooie vormen van vazen, pullen, schotels geven, komt echter de belangstelling voor het materiaal, voor het décor, voor het ‘merk’, men wil van hetgeen men mooi vindt wel iets méér weten, men zoekt naar de beteekenis der figuren, naar den ouderdom van het voorwerp, naar de plaats van herkomst; kortom de zin voor kunsthistorie herleeft. De kunsthistorie, die de verzamelende leek echter wenscht, is meestal geen diepgaande studie van de zaak, maar laat ons zeggen een populaire causerie over het onderwerp. Ik geloof ook niet dat de schrijver van het boekje Oud-Blauw meer bedoeld heeft. Hij geeft een korte inleiding over het materiaal, verschil tusschen aardewerk en porcelein, een stukje geschiedenis, en een overzicht van verschillende decoratie-motieven, van verschillende vormen en voorwerpen. Door goed gekozen in blauw gedrukte illustraties wordt den tekst verduidelijkt, en is het een aardig boekske geworden, deze eersteling van de serie ‘Nut en Genoegen’. Welnu, genoegen zal het velen verschaffen, die porcelein bezitten, en nut kan het stichten voor hen die er iets meer van willen weten. R.W.P. Jr. | |
H.J. Mélis †Er ligt altijd iets weemoedigs in het zien van het atelier van een gestorven schilder. Het ruime, stemmige vertrek met hoog geconcentreerd licht, dat Mélis' werkplaats was en waar uit alle dingen, de oude kasten, stoelen en kussens, uit lappen, koper en aardewerk, de smaak van den kunstenaar sprak; al die dingen, in welker midden een gansch menschenleven is gewerkt, gestreden; daarin te aanschouwen voorwerpen, die, met hoeveel liefde ook bijeengegaard, nu plotseling in dit verband hun beteekenis hebben verloren, uiteengaan en worden verstrooid. | |
[pagina LXXI]
| |
h.j. mélis †
h.j. mélis.
bij het raam.
h. vreedenburgh.
bloemen. | |
[pagina LXXII]
| |
h. vreedenburgh.
landschap.
a.g. hulshoff pol.
aan het kagermeer. | |
[pagina 357]
| |
Meer dan voor vele schilders heeft het atelier in Mélis' leven beteekenis gehad. Hij was nog de echte romanticus, die het brokje leven dat hij uitkoos om te schilderen naar de werkplaats overbracht, waartoe deze moest ingericht worden - een zorg, die een deel van zijn leven nam, die eigen vulling gaf aan dat leven. Doch bovendien was het atelier iets als een medium voor Mélis, waardoor hij verkreeg wat hem als schilder veel meer dan iets ter wereld kon schelen; waarnaar hij altijd gezocht en gestreefd heeft: de schoonheid weer te geven, welke het licht, de atmosfeer tooverde om de dingen in de ruimte, om de oude vervelooze meubelen, het glimmende koper en tin; die vervoerende werking van het licht, zevende door de neteldoeksche gordijnen, om de figuren die er poseerden, glanzend op het witte mutsje, op het vlasse kinderkopje, somtijds aan de moederborst; het licht, stralend om het blanke laken in de wieg, roerloos de verweerde kleuren der versleten kleeren omtooverend - heel die wonderlijke schijn, waar de nu gesloten, oud geworden oogen zich nimmer zat aan dronken, daar dit wonder hem was de schoonheid. Mélis hoorde tot de oude generatie, de velen van het Binnenhuis, die zoowel hier als in België een groot gedeelte van de negentiende eeuw gevuld hebben. Uit Belgisch bloed in 1845 te Sas van Gent geboren, is hij, zeven jaar oud, al te Rotterdam gekomen en vele jaren heeft hij gewoond aan de overzij der breede rivier, in dat nu tot de stad getrokken Charlois. Deze annexatie heeft hem twaalf jaar geleden groot leed berokkend, daar voor het graven van de Waalhaven zijn huis werd onteigend, met dat atelier, waar hij niet minder dan vijf boerevertrekken getimmerd en gemeubeld had. Ze waren zoo één met zijn werk en zijn leven! En al zal hij er vele teleurstellingen doorleefd hebben, hij had het er eigenlijk toch zoo goed, want van deze ‘Dutch’ intimiteit ging er nooit te veel naar Amerika. Voor den eigen Hollandschen smaak ging juist de innigheid wel vaak te loor onder het aan- en in-gerichte van het voorgestelde geval. Doch willen zijn landgenooten billijk oordeelen over de beteekenis van dezen in zijn vak opgeganen man; ook lichamelijk zóó krachtig, dat hij vijf weken vóór zijn dood, acht-en-zeventig jaar oud, te voet den langen tocht volbracht heeft van zijn woning naar het ziekenhuis; dan moeten zij niet verzuimen zijn vele studies te beschouwen, dat niet slechts knappe, doch ook gevoelige, breede werk, in en dus onmiddellijk naar de natuur gemaakt - bij de boeren in de delen -; en tevens behooren zij zich rekenschap te geven van een volledige vak-bekwaamheid, zoowel in olie- als in waterverf, dat wil dus zeggen, juist van datgene, waarin maar al te vele grooter artiesten deerlijk zijn te kort geschoten. A.O. | |
[pagina 358]
| |
Herman Vreedenburgh bij Unger en Van Mens te Rotterdam.Het typeerende van deze collectie olieverfschilderijen van den jongen Vreedenburgh was de eenheid daarin; eenheid van kleur, eenheid van opvatting en zelfs eenheid van onderwerpen; want al trof men er zoowel landschappen als bloemen aan, beide droegen toch over het algemeen hetzelfde karakter; hetzelfde land met water en eendere lucht was er afgebeeld en dezelfde bloemen, telkens ook weer op een eendere wijze met kleine variaties gearrangeerd. Een harmonische geest, een goed weten waarheen te willen, en ook onverschrokken vasthouden aan, door willen dringen in een eenmaal tot doel gesteld streven. En dat bij dit zoeken een schoonheidsbeeld voor oogen stond, ook daarvan leverde de tentoonstelling het bewijs, want de gestadige groei in deze eenzijdige en afgeronde studie-periode leidde ten slotte tot een paar levendige, kleurgevoelige en frissche werken, waarvan we er een hier reproduceeren. Over het geheel zal deze arbeid van Vreedenburgh zeker niet de groote menigte bekoren. Datzelfde groen overal langs de wanden te zien, en dat opzettelijk vermijden van al wat behagelijk, aantrekkelijk of zelfs maar eenigszins ‘gewoon mooi’ aandoet, zal alleen hem boeien die dieper in den geest van het werk doordringt en er de waarachtige kwaliteiten in ontdekt. Als zoodanig is het hier geboden bloemstuk, dat wel tot het laatste uit dit tijdperk zal behooren, bijzonder mooi. De verschillende tinten groen die toch alle tot één zelfde grijs-groene gamma behooren, zijn delicaat en goed van compositie, evenals de vlakken en lijnen die in evenwicht tot elkaar staan, en waarin de witte gloxinea's met een roerend schoone stofuitdrukking in zachte blankheid boven de blauwe bloemen zijn geschilderd. Een gevoelige techniek heeft Vreedenburgh; alles is dun in de verf, met betrekkelijk kleine borstels teekenend opgezet, met een streven om in den toets reeds het karakter uit te drukken. Soms is alle verf er weer afgehaald en blijft slechts een illusie over. Deze Vreedenburgh is de jongere broeder van den landschapschilder. Een bepaald leermeester had hij niet, doch de koninklijke subsidie, hem in 1912 toegekend, en die hij zeven jaar lang mocht behouden, alsook de sympathie van veel kunstbroeders, gaven hem gelegenheid zijn talent te ontwikkelen. A.O. | |
Groepen-tentoonstelling in ‘Arti’.Vijf schilders, leden van Arti, exposeeren te zamen. Er is geen bepaalde verwantschap tusschen hun werk. Germ de Jong is van hen wel de meest ‘moderne’, zijn werk heeft | |
[pagina 359]
| |
een zeer subjectief en ook soms een decoratief karakter. Van zijn debuut af leek hij mij een schilder wien het om een houding te doen is; soms heeft hij zwier, soms ook een zekere teederheid in zijn composities, maar niet zelden meent men hem te betrappen op een wat slap gebaar. Zijn kleurgevoel komt mij over het algemeen juister voor en subtieler dan zijn componeervermogen, waarin men den opzet vaak te sterk proeft. Maar dan is zijn kleur toch altijd eer verfijnd dan sterk. Zijn ‘stad’, een blanke teekening, waarin met lange, gerekte vormen inderdaad een naargeestige uitdrukking werd bereikt, is toch eigenlijk wat goedkoop. Zijn ‘doode zonnebloemen’ hebben in de matte kleur een innigheid, die hem niet altijd eigen is. Sam van Beek, veel objectiever, schijnt mij toe gestadig-aan in kracht te winnen, zijn vogels krijgen meer sfeer om zich, en zijn niet slechts getypeerd, maar krijgen een individueel leven. Ed. Gerdes is het beste in zijn natuurlijke, eenvoudige teekening: ‘de oude ingang’, hier is alles met aandacht geobserveerd en met piëteit geteekend. Zijn dramatische en romantische proeven in landschap en figuur blijven illustratief. G. Westerman's werk is altijd erg ongelijk. Zijn studies van paarden zijn niet erg belangrijk, doch zie nu op eens dat zeldzaam goede, ontroerende ‘oud paard’ met de op zichzelf al pathetische lila-achtige huidkleur en den moeden stand. Dit is voortreffelijk. Ook zijn groote compositie ‘de Gilde viert’ is knap, vooral die figuren-groep vooraan, en enkele van zijn romantische fantasieën zijn warm en krachtig van coloriet. Ik polemiseer niet gaarne met mijn collega's, de critici; maar ik sta verbaasd over de weinige waardeering, die A.G. Hulshoff Pol bij hen vond. Altijd als ik werken van dezen veelzijdigen schilder op tentoonstellingen zag, werd ik door de gereserveerde en voorname houding daarvan, zoowel als door de zuiverheid van expressie en factuur getroffen. Zijn kasteel met Park, een statige compositie vol ingetogen weelde, was mij reeds bekend; heel anders is dan weer de houding van die pittige studie van een boerderij met de fijn geschilderde vochtige lucht en de koeien in de wei. De ‘Vatebank’, dat groote, zoo dun geschilderde, met zoo vaste hand gedane stilleven, is zeer apart en zeer geslaagd van compositie; het herfstgezicht ‘De stille plas’; het landschap aan het water; de bezonkenheid in al dit werk is zoo echt, men voelt er moeite in noch opzet. In zijn kleur is meestal eenige terughouding, maar 't is die van iemand die zijn kracht kent en nooit de grenzen van zijn kunnen poogt te overschrijden. Een breede ontvankelijkheid alleen kon met dezelfde hand een landschap als ‘Avond aan het Spaarne’ doen ontstaan en die Romeinsche achterbuurt, waar in beide het eigen karakter van streek en atmosfeer zoo sterk is uitgedrukt. C.V. | |
[pagina 360]
| |
Jan van Herwijnen.Er was in de maand Maart een tentoonstelling van werken door Jan van Herwijnen in den kunsthandel van den heer Deene op de Prinsengracht te Amsterdam. De schilder is uit Zuid-Frankrijk terug, en zijn verblijf in dat mild klimaat en in die rijke natuur is niet vergeefsch geweest. Mildheid en rijkdom, ziedaar twee dingen die aan het talent van Jan van Herwijnen tot dusver ontbraken. Ik had twee tentoonstellingen van hem gezien; in het ééne toonde hij stillevens; ze waren met een zekere dogmatische strafheid gebouwd en hard van kleur, doch zij verrieden een persoonlijkheid. Toen verraste hij door die penetrante, met groote geestkracht en beheersching geteekende portretten van onterfden: krankzinnigen, blinden. Het karakter was er op zeldzaam vaste wijze nagespeurd, zij waren zonder sentimentaliteit, met diepen ernst bekeken, de teekeningen kloek gebouwd. Nu teekende hij het portret van een verweerd en krachtig zeeman, forsch, en met lust in die levenskracht. Hij teekende groote gebouwen in den val van den avond, landschappen met bergen in de verte. In de breedheid van den opzet is minder van dat gewild strakke, dat wel eens ten koste van de diepere expressie der dingen vroeger werd gehuldigd, zooals in die kalkfabriek bij den Admiraal de Ruyterweg, die romantischer, grilliger, droomeriger is dan de schilder ze indertijd maakte. De lijnen zijn nu niet meer zoo, gelijk daar, als met de lineaal getrokken. Ook de kleur is rijper, het nog steeds overheerschende blauw is meer doortinteld. Een paar stillevens waren in dat opzicht veelbeteekenend; nog steeds meer om het massale dan om de materie geschilderd, waren ze toch meer stof. Nog is er iets moeizaams aan dit werk, en iets te merkbaar methodisch. Maar juist deze eigenschappen kunnen leiden tot een langzaam maar zeker winnen van terrein. C.V. |
|