| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Dr. G.J. Hoogewerff, De Ontwikkeling der Italiaansche Renaissance, met 80 afb., Zutphen, W.J. Thieme & Co., z.j.
Dr. Hoogewerff, schrijver van zoo menig interessant en wel-gedocumenteerd artikel in ons maandschrift over italiaansche schilders uit de eeuwen der Renaissance, heeft thans een grooter en vollediger werk verricht. Een werk ook waarin hij meer van zichzelven heeft kunnen geven, waarin zijn persoonlijkheid in sterker mate tot haar recht komt. Wij hebben het wel eens betreurd, bij het lezen zijner, overigens zoo belangrijke, artikelen dat zijn eigen, zijn critisch voelende en denkende persoonlijkheid zoo vaak, en zoo bescheiden, schuil ging achter overvloed van documenten. Uit dit mooie boek over de ontwikkeling der Italiaansche Renaissance kan men niet alleen de Vroeg-Renaissance, het hoogst belangwekkende ‘quattrocento’, doch kan men ook den even warmen als helderen, den dichterlijken en filosofischen geest van Dr. Hoogewerff leeren kennen.
‘Dit boek is niet geleerd, noch werd het in het minst voor geleerden geschreven. Het heeft niet de pretentie een studiewerk te willen zijn, maar is uitgegeven met het louter doel om voor te lichten en, mocht het zijn, te onderhouden?’ Aldus leest men in de voorrede. En men constateert: zijn gedistingeerde bescheidenheid is den schrijver nog altijd eigen gebleven. Ik speciaal ben hem dankbaar voor deze bescheiden woorden, immers zij geven mij het recht, als een ‘in 't minst’ niet ‘geleerde’, over zijn boek te schrijven en het aan al mijn mede-leeken aan te bevelen. Het lijkt mij n.l. uitnemend geslaagd. Voorlichten doet het op iedere bladzij, onderhouden stellig niet minder. Duidelijk is, dat hier iemand tot ons spreekt uit de volheid van zijn kennis, in de eerste plaats, doch uit de volte tevens - en dat is wel minstens evenveel waard - van zijn liefde, zijn ruim begrip, zijn menschelijkheid. 't Is waar dat bij dit spreken op groote belangstelling eveneens aan 's lezers kant gerekend wordt. ‘Niet voor de tragen’, zegt Dr. Hoogewerff, al op de tweede bladzij van zijn voorrede, heeft hij geschreven. ‘Hoe ook opgevat zijn deze hoofdstukken bestemd voor waarlijk belangstellenden, niet voor de tragen die - om mee te kunnen praten - liefst maar naar één boek grijpen, om met de doorbladering daarvan te volstaan. Niet immers luidt onze titel: Wat ieder van de Italiaansche Renaissance weten moet!’
Nóg een citaat uit deze voortreflijke ‘Voorrede’ zij mij geoorloofd. Op bladz. XX lees ik: ‘Doorgetrokken tot in het heden, en bestendigd in het leven van nu, verkrijgen de verschijnselen en denkbeelden hun levende, werkelijke beteekenis. Er is namelijk geen andere beteekenis dan die
| |
| |
van het heden. Er is geen “historisch belang”; er is alleen ons levend belang, en dat van de toekomst’. Dit lijken mij opmerkingen, uit de pen van een historicus vooral, die niet genoeg.... opgemerkt, niet genoeg naar voren gebracht kunnen worden. En Dr. Hoogewerff heeft er geheel naar gehandeld. Nergens in dit boek van hem verloor hij zich in snuffelarij, in het louter curieuse, altijd bleef hij de krachtig in zijn eigen tijd staande mensch, die in het verleden slechts zocht wat voor dien eigen tijd van belang, en tevens, wie weet, een licht in de duisternis der toekomst zijn kan. Want de mensch blijft immers de mensch, waar en wanneer hij ook leve, gelijke oorzaken moeten en zullen, in het menschelijke althans - en wat is menschelijker dan kunst? - altijd gelijke gevolgen hebben. Dat in den Renaissance-tijd de mensch zichzelf, zijn eigen individualiteit, ontdekte en te ontwikkelen trachtte, wisten wij allemaal al. Dat van dien Renaissance-tijd dateert een zoeken naar de ware harmonie tusschen mensch en wereld, individu en gemeenschap zal menigeen in Hoogewerff's boek als een soort openbaring ontdekken. Zoo gezien, de schrijver zegt het op verscheiden plaatsen in zijn boek, is de Renaissance nog steeds onvoltooid, leven wij er als 't ware middenin. Want zou er wel één socialist zoo socialistisch, een communist zoo.... zelfopofferend zijn, dat hij niet erkent: in die harmonie ligt het heil der menschheid, en ofschoon wij haar nooit zullen bereiken, wij moeten er altijd, en met al onze krachten, naar blijven streven. Geen eenzaam individu is de ware mensch, maar ook niet louter gemeenschapsdeel: beide zijden van zijn god-dragend wezen behooren tot in hun hoogste volkomenheid ontwikkeld te worden.
Dat nu niemand, die dit leest, den indruk krijge, als zou het dikke boek, dat hier voor ons ligt - 374 bladzijden met 80 meerendeels goedgeslaagde afbeeldingen - gevuld zijn met beschouwingen als deze! Hoe eentonig zou dat niet zijn! Ik begon met het te zeggen: Dr. Hoogewerff geeft uitnemende voorlichting over de ontwikkeling der Italiaansche Renaissance en zijn boek boeit voortdurend; het is warm en levendig geschreven; men leest het ‘als een roman’, maar dan als een góeden roman. Dat men, bij die lezing, ook wel eens tegen zou willen spreken, bewijst slechts de levende menschelijkheid van Hoogewerff's arbeid. Hij is... zoo objectief mogelijk, maar hij heeft zijn voorkeuren. Wij danken er zulke bizonder geïnspireerde bladzijden aan als, bijvoorbeeld, die over Sandro Botticelli.
Met verlangen zie ik uit naar het vervolgdeel, de geschiedenis der Hoog-Renaissance. Moge het niet te lang uitblijven.
H.R.
| |
Carla van Lidth de Jeude, Nora, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Als de teekenen des tijds niet bedriegen dan zijn boeken als het hier boven genoemde, en ook dàt welk ik de vorige maand in dit tijdschrift
| |
| |
besprak (‘Marga's Vertrouwde’, door Tine Brinkgreve-Wicherink) te beschouwen als de laatste stuiptrekkingen van een in de litteratuur bijkans traditie geworden genre, namelijk de meewarig-beschreven liefde van een jong meisje voor een getrouwd man; een liefde, vroeger nauwelijks mogelijk geacht - in geen geval druk besproken, beschreven of vergoelijkt - en nu zóó veelvuldig in de litteratuur verheerlijkt, dat het leven wel haast niet achter blijven kon en de jonge meisjes zich gedrongen achtten de litteratuur gelijk te geven. Zulk een wisselwerking van kunst en leven is volstrekt niets nieuws in de geschiedenis der schoone letteren!
Dit onderwerp dan, dit gegeven van ongelukkige of althans niet normaal te verwezenlijke liefde heeft gedurende een aantal jaren een fascineerenden invloed geoefend op het schrijvend geslacht, op het vrouwelijk gedeelte daarvan in het bijzonder. Met véél virtuositeit en met veel gevoel is het behandeld en - in den aanvang - wèlk een mogelijkheden bleven er nog open tusschen die twee uitersten in dit genre, tusschen het heroïke volkskind Geertje en de teere, kwijnende, freule Liesbeth uit ‘Voor den Poort’!
En al die mogelijkheden hebben zich verwerkelijkt. Het onstuimig zaad droeg een rijke oogst. Wij kregen het verhaal van de versmade liefde, en dat der heimelijke liefde, gesanctioneerd door den heiligen moed van den hartstocht; of getemperd door ootmoed, gezuiverd door een drang naar entsagung. Wat nu nog? Is hier nog iets aan toe te voegen? Is het lied niet op àlle toonaarden getransponeerd?
Ik zei dat dit onderwerp bijkans litteraire traditie geworden is.... ik bedoelde daarmee dat het werd een zeer bemind, een gretig beschreven en gelezen conflict, want traditie is nog wat anders en wortelt dieper - dit werd, laten we eerlijk zijn, zoo langzamerhand mode. Een litteraire mode, zooals de minnelijke herdersspelen eens het waren - hoewel, het spreekt vanzelf, minder ècht populair!
Maar zooals het mééstal gaat: zij die met succes en groote gave zulk een onderwerp-van-den-tijd beoefenden, zij hebben het reeds lang den rug toe gekeerd, een nieuwer, wijder veld verkozen, als de gedweëe volgelingen nog vertrouwend en goedig hetzelfde platgeloopen paadje bewandelen. Een gemakkelijk pad, want het verwarrend struweel is weggehakt, de doorgang gebaand. Het publiek is toegankelijk geworden voor wat ééns al te extravagant scheen - het schrikt niet meer op bij de beschrijvingen van zóó onmaatschappelijke liefdes - en intusschen - maakt het baanbrekende schrijversschap een onverwachte zwenking en predikt opeens een andere moraal!
Het lied der liefde krijgt opeens een anderen klank, maar de nakomers hebben het oude lied nog in de ooren en neuriën het zwakjes na.
Zulk een zwak nageneuried liedje is het boek van Carla van Lidth
| |
| |
de Jeude, Nora genaamd. Te goeder trouw, vriendelijk en bescheiden klinkt dit stemmetje - een zachte vrouwestem zonder pretentie, maar, que voulez vous? het boeit ons niet voldoende. Wij herkennen oude motieven, die, eens verrassend, nu afgezaagd blijken, wij raden het verloop der geschiedenis zonder de geringste moeite; wij zien niet één schamp van flonkerend licht dat de dingen nieuw, trillend leven geeft - het geheim van den dichter - wij hooren niets wat ons verrast door heldere, eigen schoonheid. En wij zeggen niet: waarom? Moeten wij het zuivere van een boek als dit desniettemin loven, omdat er zóóveel valsch geschrijf, zooveel litteraire producten zonder eenige geestes-distinctie ons toe wordt geworpen? Ja, dit is dan misschien het eenige waarvoor wij de schrijfster dankbaar zijn kunnen: het stil-eerlijke van haar relaas, het door-en-door eenvoudige van haar sober liefdesverhaal. Wij zien wel iets van de hoofdpersoon, Nora, die op Beresteijn, het buiten van haar ouders, wordt vastgehouden - schoon zij er zich eertijds verveelde - door de warme, echte liefde die zij den dokter, die haar vader behandelt, is gaan toedragen.
Maar de schrijfster treedt nergens uit den engen kring van gedachten en gevoelens welke die van het doorsnee-ernstige jonge-meisje zijn. En wij vragen van een romancière nog wel andere kwaliteiten. Haar verbeeldingskracht is uiterst gering, haar scheppend vermogen, haar taalvermogen beperkt - haar élan is mat. Alleen tegen het einde van het boek, bij de ontknooping, wordt de toon wat warmer, de zinnen dragen een levendiger ontroering en nochtans staren wij over het boek heen, met iets van heimwee in den blik. Wij zouden alleen maar willen zeggen dat zulke stille, geresigneerde, en ook wel flinke, jongemeisjeslevens op zich zelf heel goed en mooi kunnen zijn, maar zoolang zij niet in de sfeer der ontroerde aanschouwing zijn opgenomen kunnen zij als litteratuur geen waarde hebben.
J.d.W.
| |
Justine Abbing, Het Verspeelde Leven. Amst., Querido, 1922.
Lode Opdebeek, De Tranen van St. Pieter. Antw., Opdebeek, z.j.
Het toeval wil, dat tegelijkertijd mij twee boeken in handen komen die, zou men zoo zeggen, in het minst niets met elkaar gemeen hebben.... maar die toch, bij dieper beschouwen, merkwaardigerwijze uit eenzelfde bron hunnen oorsprong blijken te hebben genomen: uit den lust n.l. in de litteraire charge. En bij deze overeenkomst weer: welke verschillen overigens!
Bij Justine Abbing is het eene welhaast boosaardige lust, zoodanig haat en mishandelt zij sommige harer zelfgeschapen figuren. Er is iets onbarmhartigs, en voor mijn gevoel stuitends, in de heftigheid en de ‘toewijding’ waarmede zij b.v. haar krankzinnigenverpleegster heeft.... afgemaakt. Het maakt den indruk of het rustig beeldend verhalen niet
| |
| |
het eigenlijk doel van deze schrijfster is geweest, doch dat veeleer Het verspeelde leven geschreven werd om de arme Marie Oudhof eens ter dege af te tuigen. Men komt zelfs op de gedachte van animositeit tusschen Justine Abbing en eene verpleegster die zij zou hebben gekend, zoo wordt hier de laatste geprikt, gestoken, geknepen, geduwd, geschopt.... veel erger nog! En den verbluften lezer rest ten laatste, behalve een glimlach om zoo specifiek vrouwelijke uitmiddelpuntigheid (zulk een charge kan een man niet schrijven!) - den verbluften lezer rest niet meer dan het zielig uitzicht op een bloederig hoopje mensch in verpleegsterskleeren. Het arme schepsel Marie Oudhof is, aan het einde des boeks, zoodanig door de edelmoedige schrijfster getergd, dat ze volkomen uitgeput ineenzinkt, en ons verschrikt doet staan over het feit, dat iemand er lust in kan hebben, eene litteraire figuur te scheppen als deze verpleegster, om die dan volle tweehonderd pagina's dus hatend te taquineeren, dat schrijfster en slachtoffer ten slotte, aemechtig de eene, zieltogend de andere, beiden totaal ontluisterd, neervallen. Het is weinig verheffend, het is.... van slechten huize. Er is hier een jammerlijke lust in het leelijke en wanstaltige, een pijnlijk aandoend verheugen bij het wraakgierig verhalen en liefdeloos chargeeren. En wij missen, wat de kunstenaar wel allereerst behoeft: liefde tot zijn sujetten. Wij missen het mild en edelmoedig begrijpen, het vol mededoogen doordringen in het wezen der figuren. Wij doen daarom goed, er zeer kort over te zijn. Zulks te meer, omdat er gedeelten in dit boek zijn die bevroeden doen, hoe, bij geduld, beheersching en liefdevolle toewijding, uit een onmiskenbaar groot en sterk talent een schoon geheel had kunnen ontstaan.
Wel een heel scherpe tegenstelling met de heftigheid van dit boek vormt het zoetelijke, weeke, kwijlerig-profaneerende werk van Lode Opdebeek, die het ondernomen heeft - in nochtans gezwollen stijl - ons eene zeer huiselijke charge te leveren van Ons-Heer, den hemel en den Heiligen Petrus. Ziehier b.v. het beeld van Petrus, den ‘portier van Gods heerlijke tuinen’ (7). ‘De moeilijkste zaken werden door hem geduldig onderzocht. Heelder uren kon hij arglistige aanzoekers met portiersgeduld ondervragen en soms, halve dagen lang, uitgeslapen kerels te woord staan, de neteligste vraagstukken onderzoeken, wikken en wegen, lezen in de duistere zielen van menig wereldsch janhagel, doch steeds was hij even minzaam, even onvermoeibaar, even rechtvaardig in de moeilijkste stonden en zijne uitspraak werd nooit verbitterd door vooroordeel’. (8). Dit is wel om je, in zóó verheven omgeving, op je gemak te gaan voelen, nietwaar? Al treft de lezer het niet bijzonder, wijl juist de H. Petrus ‘uit zijn goed humeur is’. (9). De Duitschers staan namelijk in België en hebben den St. Pieter te Leuven in brand gestoken! De grijze sleutelbewaarder trekt zich dat danig aan, en zint op een tijdelijk
| |
| |
vrij-komen, een aardsch verlof, om er de bedreigde zaken te regelen. Hij wendt zich, verslagen en ontsteld tot Ons-Heer. ‘God, op Zijn zonnetroon, schrok, toen Hij Zijn ouden dienaar zag en, wat Hij nooit vóór dezen voor iemand had gedaan, deed hij thans, zoodat de engelen van eerbied plat te neder sloegen en zongen al hun zoete zangen. (Denk u deze hemelsche situatie eens in!) Hij was van Zijn troon gestegen en naar den schreienden man geloopen, die daar aankwam, in de hoogste spasme van droefheid. De Heere nam zijn hoofd en vlijde het tegen Zijn borst. Daar hoorde Petrus de muziek Zijns harten, waardoor gaat al de schoonheid en al de zangen der hemelen. Zijne tranen werden parelen, die liepen langs de subtiliteit van 's Heeren mantel als sterren. Petrus hoogste leed verdoezelde in de glorieuze pracht van 's Heeren oog’. En wanneer Ons-Heer den brand der St. Pieterskerk te Leuven wordt.... medegedeeld, dan ‘fronst Hij het voorhoofd. Eene rimpeling van koel licht golfde langzaam door de bebloemde wouden van den hemel, terwijl over de rust van den teederen sterrentrans een wolkelooze schaduw schoof’.
En zóó voort. Het universum wandelt op pantoffels, Ons-Heer, met pijp en kalotje, vermeit zich in Zijn kleinen bloemtuin.... en een jury van ‘den letterkundigen Prijskamp’ ingericht door ‘den Provincialen Raad van Brabant’ bekroont al dit schoons met den Kroon der Eere!
In litteris et artibus hebben wij te rechter tijd afgeleerd ons nog over iets te verbazen - wij volstaan met de onderscheiden verschijnselen te begrijpen. Wij begrijpen dat het geheel iets van onzen tijd is, dat eene larmoyante charge van het leven Daarboven, te boek gesteld door een al te teedervoelenden mensch, die vanwege den oorlog de kluts was kwijt geraakt, wordt ‘bekroond’ en schitterend verlucht in het licht gegeven. Evenals wij begrijpen dat, ofschoon het gemiddelde oorlogsboek geen kunst kan zijn, want zelden bezonken emotie is, er nog altijd lieden zijn die meenen.... doch wat doet het er toe, wat zij meenen! Morgen is dat alles voorbij!
Wij zouden ons, hadden wij niets anders dan het bovenstaande te beweren, met den heer Lode Opdebeek immers niet langer hoeven bezig te houden. Doch, en dit is nu het genoegelijke einde van deze tranerigweeke historie, - hij heeft talent! Smaak en talent! Hij boeit - en komt hier en daar zelfs tot dramatische kracht. Hoe goed is, pag. 83, zijn gezicht van Antwerpen-vóór-den-val, als de geest van Benoit door de verlaten straten waart en uitroept: ‘O stad, niemand is er om u te verdedigen dan een overleden Zanger!’
De heer Opdebeek kome slechts een tikje naar beneden - hij doolt daar zoo zonderling in dien gefantaseerden hemel rond. Zooveel bloemen, sterren, stralen en opgevijzelde heiligheid houdt geen menschelijk mensch lang uit!
D.Th.J.
| |
| |
| |
De aanwinsten van het Rijksmuseum.
Het achttal schilderwerken, dat ons Rijksmuseum in de maand Januari, dank zij den steun der ‘Vereeniging Rembrandt’, van enkele kunstlievende particulieren en van den heer M.P. Voûte persoonlijk, mocht verwerven, vormen een aanwinst van zóó ongewone beteekenis, dat daarop de aandacht van belangstellenden, zij het ook in een kort overzicht, wel zeer nadrukkelijk dient te worden gevestigd. Die ongewone beteekenis ligt wel allereerst hierin, dat vier dier acht werken (meest van zeer groote afmetingen) behooren tot onderdeelen der oude schilderkunst, die in onze openbare verzamelingen slechts uiterst karig zijn vertegenwoordigd, namelijk de Italiaansche en de Spaansche School. Aanvulling dier reeds veel te lang bestaande leemten zal men thans, waar op ‘inhaling’ van een, naar het aandeel der overige scholen eenigszins evenredig, getal nauwelijks nog te hopen valt, meer hoofdzakelijk in de qualiteit, in de representatieve kracht der aankoopen en geschenken, dan in de quantiteit te zoeken hebben en juist ook naar deze opvatting is het thans gemaakte begin van aanvulling allergelukkigst te noemen. Want vooral van de beide nu verkregen Spaansche stukken en van den Tiepolo kan worden gezegd, dat zij door hun superieure kwaliteit en hun saillante, sterk typeerende eigenschappen in de hoogste mate representatief zijn, d.w.z.: een krachtige, volledige aanduiding geven van de individualiteit eens bepaalden meesters of eener bepaalde school.
Van Tiepolo (1696-1770), den veelzijdig begaafde, in wien de glorieuse Venetiaansche kunst een glansrijken nabloei beleefde, doch die in de 19e eeuw eerst weer door en ten tijde van Delacroix in eere kwam, zal men bezwaarlijk een kloeker en stralender figuurwerk te zien krijgen dan dezen Telemachus en Mentor (h. 110, b. 72 c.M.), afkomstig uit de collectie van Théodore Duret. Tegen een groenig-lichtenden, dun-bewolkten avondhemel, waaronder een duisterende boschmassa oprijst, staat, in een warmblinkend, wit gewaad, dat de beenen van boven de knieën bloot laat, de jeugdige zoon van Odysseus, op zoek naar zijn zwervenden vader. Den voor zijn leeftijd veel te grooten en te zwaren pijlkoker, die van een volle, gloeiend-roode kleur is, met goud gesierd en met bruingeveerde pijlen gevuld, torst hij aan een over den rechterschouder hangenden bandelier en houdt hij met de linkerhand zorgvol tegen den linkerkant van het lijf aangesteund; de andere hand houdt den boog rechtstandig geheven. Het jongensachtige, zwierig gelokte hoofd, met de in gepeins verzonken, neerwaarts gerichte blikken, leent, in schuine houding als in lijdelijke overgave, het oor aan de influisteringen van den vlak-naast, doch iets naar achteren staanden Mentor, die, als symbool van zijn beschermende gezindheid, een schild aan zijn voeten heeft. Van een groote
| |
| |
harmonische schoonheid is deze schilderij door tweeërlei tegenstelling, eene van koloristischen en eene van kompositorischen aard: eerstens die tusschen de maagdelijk-witte, warm-zacht glanzende jongelingsgedaante met het kinderlijk-blank gelaat en het diepe, gloeiende rood van de zooveel manlijker en krachtiger, in halfschaduw gehulde Mentorgestalte met de ook warmer en forscher getinte gelaats- en haarkleur, - en tweedens die tusschen de lichtelijk achterwaartsche, aanleunende, lijdelijke lichaamshouding, met de steunpunt-zoekende beenen, der eerste en de voorwaartsche, aandringende, energieke bewegingslijn der tweede figuur met den aanloop-nemenden beenenstand, welsprekende verzinnelijking van het zielskontrast tusschen den afwachtende, geleid wordende en den voortvarenden, ongeduldigen leider. Breed en vlot van schildering is dit geheele werk, sterk óók in de expressie van de beweging en van het momentane en daarbij vol fleurige fijnheden in de détails, zooals in den bandelier, de sandaalversiering, het gebladerte op den bodemvoorgrond.
Een van Goya's machtigste scheppingen op portretgebied is zijn, met het jaartal 1823 gedateerde en dus in een zijner laatste levensjaren op hoogen ouderdom gewrochte, beeltenis van een ‘alcade’ (h. 100, b. 83 c.M.), welke ons boeit en verbluft evenzeer door pikturale als door psychologische kracht, beide op het hoogtepunt van haar ontwikkeling. Curieus is hier de samentreffing van een Tiepolo- en een Goya-werk. Immers Goya vond als héél jonge man (zoo ongeveer 1766) in Madrid, waarheen hij, naar het heet, om den arm der politie te ontgaan, de wijk genomen had, den bejaarden Tiepolo als den toonaangevenden, gevierden meester, wien slechts Mengs naar de kroon stak. Onder invloed van dien geest van plaats en tijd bleef Goya's portretstijl voorloopig nog een 18e-eeuwsch, precieus karakter behouden, om zich al spoedig tot steeds grooter vrijheid, tot steeds genialer zelfstandigheid te ontplooien. In het alcade-portret, dat voortaan den luister onzer Rijksverzameling verhoogt, is alle conventie ver weggeworpen. Hier is van portretpose geen spoor meer over. Hier aanschouwen wij het bijna ontstellend resultaat van een niets-ontziende, door niets belemmerde karakterdoorvorsching; hier werd met een zeldzaam scherp doordringingsvermogen de individueelste innerlijkheid van een hevig-levende, sterk gemarqueerde persoonlijkheid in haar uiterlijke verschijning blootgelegd, zonder ook maar de allergeringste vermooiing of idealiseering. Voor ons staat een heer met zacht-blozende gelaatskleur en warrig, zwart hoofdhaar, gekleed in een gesloten zwarte jas, waarboven en waaronder een vuurrood vest uikomt, en een eveneens zwarte broek, in welks zakken hij nonchalant de beide handen gestoken heeft. Verrukkelijk is het, zooals die enkele sterke, lichtvolle kleuren tegen elkaar gezet zijn: het felle, krasse rood
| |
| |
van het vest en het helle wit van de wijde, omgeslagen halskraag, die den hals en het bovenste deel der borst geheel onbedekt laat, tegen het prachtige pikzwart der bovenkleeding en het zwarte krulhaar tegen de blozing van het gezicht. Waar zag men ooit zùlk intens, gloedvol zwart als het zwart van deze Goya-figuur, dat den toch uitermate donkeren, zwartig-grijzen fond der schilderij zoo verrassend doet oplichten!-
Maar wat de ongewone koloristische waarde van dit potret bekroont en het niet alleen maakt tot een portretwerk van hooge orde, maar ook tot een bij uitstek representatief Goya-werk, dat is de buitengewoon psychologische uitbeelding der persoonlijkheid, de expressie van den kop en de lichaamshouding, die ons intrigeert en fascineert, dat zijn, bovenàl, die oogen, waarachter het leven broedt, vol verwikkeling en vol heimelijkheid. Geen overdreven gemakkelijk en gemoedelijk mensch zal deze ‘alcade’, Don Ramon Satué, met het voor zijn tijd opvallend moderne, demokratische voorkomen, vermoedelijk geweest zijn, deze man, met zijn handen zoo rustig en onverschillig in zijn zakken en de onderarmen vast tegen het lijf, met den stuurschen, bitter-wreveligen trek om den vastbesloten mond en met de oogen van iemand, die niet zonder zorg, niet zonder ergernis de wereld om zich heen beziet, maar door niets en niemand van zijn stuk is te brengen en de toekomst kordaat tegemoet-schouwt, de dingen kalm op zich af laat komen, onverstoorbaar, en zich te weer stelt, heftig en vehement, als het zijn moet.
Van geen mindere belangrijkheid, als mede vertegenwoordigend de Spaansche kunst, is het groote stilleven (h. 100, b. 122 c.M.) uit de Sevillaansche School (ten tijde van Velasquez), met de figuur van den kok, die zoo blijmoedig den beschouwer aankijkt, vol plezier in zijn bestaan, vol vreugde over de materiëele genietingen, die het leven biedt.
Vigoureus is de schildering dezer vlak van voren geziene mansfiguur in de houding van het lichaam, in het ophouden der armen en handen om en onder de kom met de donker-roode vloeistof, in de stille grijze kleedingkleur te midden en achter al die rijk genuanceerde grijzen en bruinen, met een enkel opfleurend rood, der talrijke visschen, vogels en vleezen, die een subliem stilleven vormen.
Behalve door de drie hier genoemde, in ieder opzicht kardinale stukken werd het Rijksmuseum verrijkt met een zeer fraai portret van een witgebaarden grand-seigneur in warm-rooden mantel (h. 55, b. 47 c.M.) van Tintoretto, dat opvalt door de gevoeligheid, waarmede de verhoogingen en verdiepingen in het oude gezicht zijn weergegeven; verder met een in landschap- en naaktschildering eenigszins Rubens-achtig aandoende schilderij van Joos de Pape (h. 114, b. 104 c.M.), voorstellend een weelderig gevormde, door een helrood kleed maar zeer ten deele bedekte herderinnefiguur, in vrijage met een jager, die, zwaard en speer in den
| |
| |
steek latend, zich aan haar voeten werpt, en ten slotte met een drietal zeer omvangrijke, langwerpige werken van Barend Fabritius (geschenken van den heer M.P. Voûte). Van deze laatste, alle bijbelsche voorstellingen, heeft die van den Verloren Zoon in vier opeenvolgende fases (h. 93, b. 285 c.M.), welke vooral in de warmer gestemde rechterhelft tal van kleurschoonheden en toonschakeeringen bezit, zoowel in de landschappelijke als in de figurale bestanddeelen, de aangenaamste werking.
Summa summarum: voor onze voornaamste rijksverzameling valt een aanwinst van de grootste importantie te boeken, waarmede èn de hoofddirectie èn het publiek ten zeerste zijn geluk te wenschen.
H.F.W. Jeltes.
| |
Isaac Israels bij Huinck te Utrecht.
Tot den aard van Isaäc Israels behoort het aanvoelingsvermogen; hij bezit de ‘flair’ om een land, een volk te treffen in kenmerkende bizonderheden. Niet tot hun diepten gaat hij; daarvoor is hij te veel te schilder van het: ‘glissez, n'appuyez pas’, te veel de schilder der vluchtige verschijningen. Maar in die verschijningen van het oogenblik, door licht en kleur vooral aan hem geopenbaard, weet hij dikwijls het kenmerkende te treffen. Hij deed 't op de Parijsche boulevards, in de Parijsche ateliers, met de Parijsche meisjes en modistes; hij deed 't te Londen, in 't Hydepark met de Amazone's, met de Londensche ‘Street-girl’; hij deed 't in Zwitserland. Hij heeft 't nu op Java trachten te geven in de Indische natuur, het Javaansche Binnenhuis, de Javanen, vooral de Javaansche vrouwen. Uit vroeger werk wist men, hoe reeds jaren lang Isaäc Israels zich interesseerde voor de Javanen die in Nederland vertoefden, hoe hij gamelanspelers en dansers had geschilderd. Geen wonder dat 't hem aantrok naar Java zelf te gaan, daar in hun eigen natuur en woning de Javanen te beelden. In de schilderijen, die hij op Java gemaakt heeft, zien we Isaäc Israels in hoofdzaak gelijk we hem kennen, als de gevoelige voor licht- en kleur-indrukken in de allereerste plaats. Zoo schilderde hij den landweg in felle zon, met kleurige vrouwenfiguren, die zich op den weg bewegen: een Gracht in Batavia in licht-gloed, met een bezonden jongen op den voorgrond. Zonnebrand buiten, en ook in de huizen de Zuidelijke licht-atmosfeer. Z'n licht- en kleur-lievende oogen dronken er den gloed in en werden getroffen door kleuren-tegenstelling en -overgangen: fijnkleurige vrouwen in schaduwhoek van een straat; kleuren-rijkdom in 't kleed van een danseresje tegen de bruine huid. En bij z'n kleur-gevoeligheid kwam naar voren z'n aanvoelingsvermogen voor de onderscheiden kenmerken der Javaansche vrouwentypen. Zoo schilderde hij
in Batavia de voorname vrouw met 't gekapte hoofd die door de straten
| |
| |
tiepolo.
telemachus en mentor.
goya.
portret van don ramon satue.
sevillaansche school.
stilleven met figuur.
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
i. israëls. portret van de ratoe timoer.
m.j. richters.
de familie.
jan mankes.
jonge eksters.
| |
| |
der hoofdstad gaat, evenals 't arme Volkskind, en in Solo de eenvoudige Solo'sche met de fijne witte doek om, en 't onbedorven gelaat, en daarnaast de Chineesche meisjes, grover types. De ‘Bedoyos’, de dansmeisjes van den Sultan van Solo trachtte hij meer persoonlijk te kenmerken, gaf aan de, overigens gesloten gezichten, de ééne een bedekt spotlachje, de ander verwonderde uitdrukking; de sierlijkheid der lichamen, die gewoon zijn zich in dans te bewegen, deed hij ons niet aanvoelen in deze wat plompe lichamen.
Al gaf hij ons dus de Javaanschen in haar verschillende kenmerken, haar dieper Oostersche ziel, het voor ons geheimzinnig wezen, deed hij ons niet voelen. Het zal misschien eenmaal een Indiër, een Javaan zijn die ons haar openbaart! In Isaäc Israels' wezen ligt dit niet. Maar toch heeft hij in twee portretten getracht een Javaan en een Javaansche meer persoonlijk te benaderen. Het is in 't Portret van den Indischen Prins: Pangeran Adipati Ario Prawoe Prangevadono VII, dien hij beeldde in domme trots en rijke pracht van blauw gewaad. Een dieper beeld gaf hij in 't voorname portretje van de Ratoe Timoer, eene der vrouwen van den sultan. Hier, voor deze vrouw heeft I. Israëls gezeten als mensch tegenover mensch; de grijper van 't vluchtig moment kwam er tot concentratie en aandacht. Deze vrouw behoefde geen Javaansche te zijn, de schilder zag haar althans niet als zoodanig, toen hij haar beeldde in haar eenvoud, met de fijne wenkbrauwen, de fluweelig droomende, wat melancholieke oogen in 't mager, niet meer heel jong gelaat. Hij kwam met haar in persoonlijk contact, voelde haar goed, eenvoudig, ietwat droeve wezen. Niet om de kleur- of lichtwerking, maar om de uitdrukking van de innerlijkheid boeit dit schilderijtje, meer dan één der andere, zal wellicht 't meest blijvend zijn. Isaäc Israëls ging hier uit boven-zich-zelf en deed ons hem kennen in dieper wezen dan hij zich in z'n ander werk, hoe rijk ook aan voortreffelijke schilderkwaliteiten, toonde.
C.v.H.
| |
Eere-tentoonstelling Jan Mankes in den ‘Utrechtschen Kunsthandel’.
‘Door zijn werk zal straks mijn man tot U spreken op zijn eigene, sterk doordringende wijze’; zoo ongeveer eindigde Mevrouw A. Mankes-Zernike haar openingsrede bij de eere-tentoonstelling van het bijna complete oeuvre van Jan Mankes. Het vrij talrijke publiek verspreide zich daarop door de zalen van den Utrechtschen kunsthandel, en er heerschte een stemming van stille, schier vrome aandacht.
Dit is het kenmerkende van Mankes' werk, de rustige, kalme klaarte die er van uitgaat, en die ons tot stille beschouwing en waardeering
| |
| |
dwingt. Wij kunnen nu eens de bij uitstek gave schildering, dan weer de minutieuze karakteriseering, of de uitvoerige details bewonderen, maar de algemeene indruk die zijn werk maakt, blijft een van stilte en stemming.
En gaan wij dan voor ieder werk eens afzonderlijk stilstaan, dan zien wij met welk een nauwgezette liefde, Mankes, mensch en dier niet alleen maar ook de levenlooze natuur bezag. In de meest simpele voorwerpen zag hij kleur en toon, en harmonie.
Een van zijn eerste stillevens, van een boekje, een fleschje en een potlood is daarvan wel een heel goed bewijs. Deze nuchtere dingen zag hij in een goudachtig licht, als een harmonieus geheel; want ik stel me voor dat het eigenlijk een toevallig stilleven was, zooals er op een atelier-tafel wel eens meer ontstaat, maar hij zag het zoo en maakte er iets heel intiems van.
Trouwens nu wij zijn nagenoeg complete werk bijeen zien, merken wij dat schier alles wat hij schilderde, hetzij stilleven, hetzij dieren, zelfs figuren, een zekere intimiteit hebben, soms bij het melancholische af.
Ongetwijfeld was zijn gezondheidstoestand oorzaak dat hij uitbundigheid vermeed, dat felheid van kleur, zwierigheid van lijn hem vreemd bleven, en hij slechts in rustigheid en kalmte van schoonheid genieten kon.
In zijn stillevens is dit ook best merkbaar; hierin zocht hij immer een kleuren-combinatie die zacht harmonisch was, en ook hierin komt zijn zeer verfijnde techniek het beste tot uitdrukking.
Soms gaat die techniek hem te ver en wordt het werk onreëel, verdroomt het, en krijgt het iets van porceleinglans, wordt het ijl en broos. Zijn grafisch werk daarentegen, vooral zijn houtsneden dwongen hem tot meerdere strafheid, tot sterker licht en donker, en deze noodzakelijkheid doet aan zijn werk geen schade.
Deze tentoonstelling, door goede zorgen van zijn vrouw, en veler vrienden en vereerders ingericht, deed ons geen nieuwe zijden van zijn talent kennen, overweldigde ons niet, maar versterkte onze hoogachting voor Mankes' werk, als voor dat van een midden-eeuwschen monnik, die in stille vroomheid de natuur benadert. Zoo blijven wij hem dan ook gedenken.
R.W.P. Jr.
| |
M.J. Richters in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
In het Stedelijk Museum te Amsterdam exposeerde in Februari/Maart de Rotterdamsche schilder M.J. Richters.
Het Rotterdamsche stadsbeeld, druk, onordelijk, hard, met bijbehoorend weêr: rauw, vliegende wolken, en een zon die er tusschen door schiet op een deel van straat en huizen; de herrie op pleinen, de havens met het bewogen leven van schepen en arbeid op de kade - mij dunkt, Richters is daarvan de waarachtig bezielde schilder. Ook de polders bij
| |
| |
rauw weer, met ook weer de zon die zich een weg zoekt tusschen de wolken, in een opkomende bui met looden lucht, of in den winter, met besneeuwde velden tegen grauw, of met ijsvermaak, vinden in hem een uitbeelder van temperament, een colorist met een sterk palet, een altijd boeiend vertolker. In zijn teekeningen en zijn grafisch werk toont hij zich een ernstig waarnemer van den vorm, met voorliefde voor het groote en krachtige, stoere lijnen, geweldige organismen.
Maar deze schilder teekent ook de menschelijke figuur op groote schaal met een forschheid als weinigen hier te lande, zoo zelfs dat men hem - ten onrechte wat het feitelijke aangaat - een Vlaamsch talent en Vlaamsche scholing zou toeschrijven. Zijn ook coloristisch bekorende groep Mars en Venus (de vorm vooral is mooi geschilderd) doet ons in hem eer een landgenoot van Rubens en Jordaens vermoeden dan den echten Rotterdammer herkennen die hij is. Ook de boerenkop met het landschap achter zich is een opgaaf van Belgischen smaak.
Is het vreemd, dat men, toen de Raadzaal van het stadhuis der Rottestad versierd moest worden, en een prijsvraag daarvoor was uitgeschreven, behalve tot Thorn Prikker, ook tot dezen stadgenoot zich wendde, om zijn ontwerp uit te voeren? Ja, bij nader inzien was het toch vreemd!
Want bij nader inzien is gebleken, dat een uitbeelding van den arbeid aan de havens en kaden, een werkelijke, onmiddellijke, juiste uitbeelding van de bedrijven waaraan de stad haar grootheid en welvaart dankt, en die Richters zoo knap gegeven heeft (ofschoon zijn groote schilderijen niet geheel de kleurkracht hebben van zijn kleiner werk) niet verwacht werd. Zijn schilderingen zijn door de jury niet aanbevolen, noch de meer decoratieve vlakschilderingen van Thorn Prikker. Men heeft beide kunstenaars met een vergoeding naar huis laten gaan, en heeft liever de geheele prijsvraag met al de moeite en kosten en al den arbeid der deelnemers vergeefsch laten zijn, dan een dezer beiden de eer te gunnen de Raadzaal te versieren. De Trouwzaal is intusschen, zonder omhaal en complimenten, ondershands aan een Franschman ter versiering gegeven, die naakte Amortjes rozen doet strooien voor de voeten der brave Rotterdamsche bruidsparen. Gemakkelijker, en ook oprechter, want waartoe dient die gansche omhaal van prijsvragen en jury's, waartoe dienen die opgewekte verwachtingen en die ongebruikte groote schilderijen, als men toch zoo precies in zijn hoofd heeft wat men wil: een allegorie waarschijnlijk met Mercurius, gevleugeld aan helm en voeten, Neptunus, en misschien Ceres of Fortuna met een hoorn des overvloeds! Onze vroegere Regenten, mannen uit een stuk, knapten zoo'n zaakje eenvoudiger op, deden geen schijnconcessies aan de publieke opinie en het artistiek geweten.
Ik zeg niet, dat ik de naturalistische schilderingen van Richters ideaal- | |
| |
wandversieringen acht (men moet bedenken dat ze niet bij zulk vol licht als in het Museum doch in het half-donker tusschen vensters behooren te worden gezien) maar ik acht deze geheele lijdensgeschiedenis weer een nieuw bewijs, hoe weinig verdraagzaamheid, hoe weinig verantwoordelijkheidsgevoel ook, nog altijd bij de overheid en de toonaangevende klasse heerscht. Men had niet twee schilders.... doch één schilder moeten aanwijzen om zijn ontwerp uit te voeren, en vervolgens onvoorwaardelijk het werk moeten accepteeren.
C.V.
| |
Mevrouw Adriani-Hovy bij Gerbrands te Utrecht.
Leven is: zich vernieuwen. Er zijn er die in zich zelf den telkens nieuwen kiem vinden tot nieuwen frisschen groei; - er zijn anderen, die dit slechts gelukt doordat een nieuw rijsje op hun stam geënt wordt. Maar, hoe 't zij, - de hoofdzaak is, dat er vernieuwing, telkens weer, in een menschenleven komt; want stilstand is achteruitgang, dood. En we leven, - ook in het kunst-gebied, tusschen velen die zich altoos weer herhalen, meest steeds zwakker, - we leven tusschen héél veel dooden. Het is daardoor misschien vooral, dat ik zoo verheugd was, toen ik in 't werk van 't laatste jaar van Mevrouw Adriani-Hovy een volkomen vernieuwing zag. Haar etsen over de Domkerk enz., ze waren verdienstelijk en braaf, maar ook dikwijls vervelend. En nu opeens, op middelbaren leeftijd, vertoont ze ons schilderijen: Stillevens, Binnenhuizen, met en zonder figuur, enkele landschappen, zooals we die nooit van haar verwacht hadden. Daar is frisch werk onder, kleur-krachtig en goed van samenstel. Er zijn allerlei fouten in (gelukkig!). Men ontdekt er -, hier en daar maar al te zeer -, den boom, waaruit het rijsje kwam, dat op haar stam geënt is. Maar, wat nood, het leeft; tenminste 't meeste ervan leeft. Wanneer nu slechts de stam krachtig genoeg blijkt eigen karakter te geven aan den boom en eigen geheel rijpe vruchten!
C.v.H.
|
|