Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 188] [p. 188] Zonlicht, door A.E. Drijfhout. XI. Een ander gebed tot Phoebus. Stem: Lusinghiero infido amore. Hoor mij zon: Zoo gij gaat dalen, gaat versterven, moet ik met uw laatste stralen 't dierbaarst derven; mochten, ach, deze avonduren eind'loos duren! Zie, wij kwamen langsgetreden kalme kusten; ander bijzijn werd vermeden, deed ontrusten; weelde doet uw licht beloven: ga niet dooven! Want arglistig is de stilte, 't trouwloos donker; sterreschijn betuigt de kilte, trots geflonker. 'k Weet de nacht zal haar doen klagen en versagen. [pagina 189] [p. 189] - ‘'t Is of ginds reeds schimmen waren, - nader komen!.... en er dreigen alfsgevaren langs de zoomen, onder grauwe duinenreeksen, booze feeksen!’ Heel het spooksel van de nachten kan ik weeren en met goede tooverkrachten, Zon, bezweren; - maar wat baat, zoo ge om het even gaat begeven? Dus onttrek niet aan onze oogen. 't fiere lichten: 't duister heeft geen mededoogen, gaat gij zwichten, en ik moet, helaas, verzuchten, 't derven duchten. [pagina 190] [p. 190] XII. Het kind en de meerman. Stem: Als 't begint. De avondzon met zijn getoover schampt het wis'lend zeevlak over, waar een meerman grijs en oud slaat zijn harp van louter goud. ‘Arme meerman, doe mij weten, wil je aldus je zorg vergeten? Schoon je spel de harten wint, nimmer wordt je toch Gods kind. ‘Paradijsche maneglansen, lusthof van de hemeltransen, noch Gods eigen engelreiën, zullen ooit je ziel verblijen’. 's Meermans oog een traan verduistert, als hij naar die woorden luistert; wentelt met de golven neer, roert de snaren nimmermeer. Vorige Volgende