| |
| |
| |
De fanfare ‘de Sint-Jansvrienden’.
door Ernest Claes. (Slot).
HET was toen ze nog volop aan 't repeteeren waren aan de Grenadiers dat ik tamboer geworden ben van de Sint-Jansvrienden. En 't een gezegd lijk 't ander, de dag dat ik opgeschreven werd als lid van de fanfare is een van de schoonste dagen van mijn jeugd geweest. Eigenlijk kwam het door een abuis.
Dorus van de Keubber stond al drie weken ten achter met zijn uitleg van vijf cens, en Bettes van Frans van Susses die de kassier was, zei hem dat de derde week op een tamelijk astrantige wijze. Dorus had misschien de centen niet, of misschien wilde hij 't zoo ver laten komen dat hij een reden had om er uit te trekken, daar hij er zooveel zin niet meer in had, in ieder geval, hij was over die woorden van Bettes fel gestroeft, en hij zei dat hij zijn demissie gaf van tamboer, en Bettes tegen zijn schenen zou stampen bij de eerste gunstige gelegenheid die zich daartoe zou aanbieden. Dorus was een heel bokkig manneke die gauw op zijn paard zat.
Ze hadden dus geen tamboer. En een fanfare zonder tamboer, dat is geen fanfare. Een bugel of een trombon min of meer, dat steekt zoo nauw niet, maar de trommel moet er bij zijn, zonder dat is het muziek verminkt, is het als iemand die geen neus op zijn gezicht zou hebben. Komt ge ergens zonder trommel, dat merkt iedereen dadelijk op. Daar worden geen marschen geslagen voor en na den pardeblee, daar wordt niet geroffeld wanneer ze moeten buiten komen uit de herbergen, de groskès djingt er moederziel alleen op los zonder ‘kompanjement’, en de menschen hooren van den eersten oogenblik dat ge maar kweddeleers zijt. Dorus van de Keubber zette dus de fanfare leelijk in den ambras.
Thuis nu hadden we reeds twee Sint-Jansvrienden. Een van mijn broers speelde trombon, - eersten trombon, en een andere alto, - eersten alto. Ik was elf jaar oud, en ik had de oogen uit mijn kop geschreid toen de fanfare opkwam om ook een instrument te krijgen. Geen apprentie van! Moeder vond dat twee muzikanten ruim voldoende was, in een huis waar nooit van-ze-leven van muziek sprake was geweest, en dat het haar zoo al duur genoeg kwam, en dat ik nog veel te jong was, en te slap van asem, en dat ik me liever nog moest amuzeeren met een blikken fluit of noeneke. Ik had er schoon tegen in te brengen dat ik van geen kinderspeelgoed meer wilde weten, dat ik oud genoeg was, dat Bettes van Tor, Kail van de Potter, Feel van de Schacht, niet meer asem hadden dan ik, - daar was niets aan te
| |
| |
doen, ik kreeg geen instrument. Als ik dan maar eenigszins de kans had mijn broer zijn alto in handen te nemen, dan was ik aan 't fugen en tremolo's blazen dat er op mijn gezwollen lippen na een half uurtje tijd een roode ring stond gedrukt, en mijn keel zoo schor was als een rasp. Een goed ‘amesuur’ heb ik nooit gehad. Het gaf heel wat ruzie, want mijn broer kon niet verdragen dat er iemand aan zijn instrument raakte, hij beweerde dat ik het van den toon afbracht en dat er op die manier te veel nattigheid in kwam. Na een maand toch wist ik al de liedjes te spelen die ik kende, en zelfs een Tantum Ergo. In de week had ik niet veel kans. Ik moest in de wei bij de koeien zitten, of in huis helpen, maar Zondags, als 't groot volk op zijn pinten ging, dan kon ik zoo zalig den godsjeudigen namiddag achter de houtmijt of in de schuur zitten blazen en katoen geven, dat mijn eigen ooren er doof van werden en mijn gezicht opgezwollen was.
Mijn broer zijn muzikale neigingen schenen ondertusschen een anderen weg op te gaan, want op een schoonen dag komt hij me daar in mijn oor fezelen dat ik de trommel, die bij Frans van Susses in demissie lag, zou gaan halen, voor hém, en dat ík dan zijn instrument kreeg. Een peperkoek van twee kilo had me op dit oogenblik niet zooveel plezier kunnen doen. 't Was een Zondagnamiddag vooraan in de Junimaand. Ik stapte over den steenweg en floot ditmaal met overtuiging en aandachtigheid:
Snijd de Boer zèn hoar af,
Let er nog è kreuleke stoan,
Oem mee noar zè lief te goan....
en ik ging op stap met den zwier in de heupen van alle echte muzikanten, en 't was al dobbele crochen dat mijn hart van blijdschap sloeg. En een weer lijk een versch gebakken krentenbrood, een van die dagen dat een mensch van zijn eigen gelukkig is zonder te weten waarom, als de zon zoo deugdelijk warmt dat het dwars door uw lijf gaat. Daar was nog al volk op den steenweg, beweegmenschen die van Scherpenheuvel terugkwamen, en aan een van hen, een bejaarden boeremensch, zegde ik ineens in de overvolheid van mijn hart en op een toon van absolute gelijkwaardigheid:
‘Schoê weir hè, pachter!’
‘Joa, me junkske,’ - hij bekeek me niet eens - ‘naa moette moar goan spele....’
Dat ‘me jungske’ deed me gefnoken voor me kijken, en mijn druistigheid viel. En ik vroeg me af of Frans van Susses me die trommel wel geven zou.
Jawel, dat ging van zelf. Ik kwam bij Frans in de keuken, deed schuw en verlegen mijn verlangen uiteen, en Kerlien, Frans zijn dochter, knoopte de trommel in een blauwen voorschoot, en ik was er mee weg. Ik zei natuurlijk niet dat de trommel voor mijn broer was, dat had hij mij goed opgelegd,
| |
| |
daar ik ze wellicht in dit geval niet zou gekregen hebben. Frans van Susses nam met zijn oogen wel eens mijn maat, had misschien liever een grooteren kandidaat zien afkomen, maar vermits ik de eerste was en er al twee van mijn broers spelende leden waren, durfde hij niet neen zeggen.
Stijf rechtop trok ik met mijn trommel naar huis. De voorschoot van Kerlien bedekte ze maar half, en den riem met de twee stokken in de koperen buisjes droeg ik over mijn schouder, zoodat iedereen zien kon wat ik geladen had, en ik was er eigenlijk een beetje beschaamd over. Als een kennis mij nariep en vroeg wat dat beteekende met die trommel, deed ik maar precies of ik niet hoorde.
Met een zucht van verlichting kwam ik thuis de huiskamer binnengevallen, en daar zaten ze allemaal aan de koffie. Verbauwereerd lieten ze hun boterham liggen en gaapten me aan met hun mond vol brood.
‘Es èm naa hiêlegans zot geweurre!!’ vroeg mijn oudste zuster.
Moeder stond recht achter de tafel om beter te zien, en vroeg met een stem en een blik die ik beide proefondervindelijk kende:
‘E-hum!.... Wa betiêkent da?....’
Mijn broer had de trommel al in ontvangst genomen alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Onze trombonnist had enkel oogen voor dien blauwen voorschoot dien hij wel raadde van Kerlien te zijn met wie hij verkeerde.
‘Wel,’ zei ik met een schuwen blik op moeder, ‘onze Frans krijgt de trommel en ik zèn instrement....’
Ja maar, dat ging er allemaal zoo niet. Voor één keer bemoeide moeder zich ook eens met de fanfare. Onze Frans had een alto gekozen, hij zou bij dien alto blijven al moest hij zijn ziel uit zijn lijf blazen. En ik, die me stommelings had laten verleiden om dat ‘rammelgedoe’, zooals moeder het noemde, in huis te halen, moest nu maar zien wat er van kwam, en zelf de trommel hanteeren, goesting of geen goesting. Mijn broer kreeg zijn kop vol ruzie, en ik niet minder. Hij begon te bleeten omdat hij geen tamboer mocht worden, en ik jengelde nog veel harder omdat ik tamboer moest worden. Daar had ik nu volstrekt noch lust noch aanleg toe, en vond er zelfs iets belachelijks aan. Maar als moeder thuis iets wilde, dan wàs dat zoo, en dan mochten we allemaal op onzen kop gaan staan, de grooten zoowel als de kleinen, daar was niks niemandal aan te veranderen.
Ik had die akelige trommel wel in duizend stukken willen stampen, en mijn broer die ze mij aan de been lapte, had ik zoo kunnen verscheuren. Ge moet weten, ik was een dunne, magere spiering van nog geen volle twaalf jaar, zonder eenige illuzie over mijn uiterlijk, en de trommel van de Sint-Jansvrienden was niet zoo'n net handig dingetje in koper, met koperen vijzen, zooals ge die wel eens ziet, - neen, een stomp dik tonnetje was het, met blauw geverfde houten randen en dikke koorden voor het
| |
| |
opspannen. Wanneer ze aan mijn hals hing, dan zaagt ge van de rest van mijn persoon bijna niets meer, en als ik voortstapte was 't precies of er hing een ijzeren bol aan mijn been.
Zoo ben ik dus tamboer geworden van de fanfare ‘De Sint-Jansvrienden’.
En van de volgende week af ging ik bij Sooike Doris te Sichem trommelles halen. Dat was een aantrekkelijke kant van de kwestie. Want Sooike Doris was iemand die hoog in mijn respect stond. Hij was een der beste piston-solo's van de vermaarde fanfare van Sichem, hij kende het fijne van alle instrumenten, kon trommelen lijk niet een, was een vogelvanger en een visscher zonder weerga, twee hoedanigheden die voor mij boven alle andere stonden. En daarbij was Sooike Doris een mensch die voor iedereen een vriendelijk woord over had, zoo wel voor kinderen als voor groote menschen. Kleyne woonde bij hem, en van Kleyne hielden alle Sichemsche jongens; dat lag aan zijn gezicht, ik kan dat met geen andere woorden uitleggen.
Sooike Doris vatte dat lesgeven heel ernstig op, zei dat de tamboer eigenlijk de bijzonderste muzikant was van een fanfare, dat van hem bijna alles afhing.’ Ne gooie tamboer da's èn gooi fanfare’, zei Sooike op z'n Sichemsch, en ik kreeg zoo ongeveer den indruk of heel het muziek van Averbode op mij draaide. Ik ben, geloof ik, de laatste geweest aan wien Sooike Doris heeft leeren trommelen. Hij zei me ook, toen ik den eersten keer bij hem aankwam, dat hij het niet meer deed, maar dat hij met mij nog wel eens wilde probeeren, terwille van vaderzaliger. En al zeg ik dat nu zelf, Sooike Doris heeft eer met me ingelegd: ik ben een uitstekende tamboer geworden, dat zullen al de oud-muzikanten van Averbode getuigen. En elken keer dat Sooike en ik mekaar te Sichem terugzien, spreken we nog van dien tijd, en dan zegt Sooike aan iedereen die het hooren wil, dat hij nooit een gewilliger en vlugger trommelleerling gehad heeft, dan ik was. En ik ben daar nu nog altijd een beetje fier over, evenals Sooike Doris.
Twee keeren per week ging ik 's avonds na het eten bij hem om les. Ge moet nu maar niet denken dat trommelen een zoo gemakkelijk iets is. Op een trommel kloppen, dat kan het kleinste kind, maar wilt ge een klassieke tamboer worden, zooals ik was, dan is daar heel wat goede wil en vlijt toe noodig. In het begin zonk zelfs mijn moed een beetje in mijn schoenen, en ik kon maar niet begrijpen waarom Sooike Doris elken keer zegde dat het heel goed was. Den eersten avond leerde hij mij den tweeslag, - twee kloppen met iederen stok, om te leeren roffelen. Dat moet op den duur zoo rap gaan dat ge niets meer hoort dan een rrrrrrrrrrrrrrr op het stijve trommelvel, en het roffelen is eigenlijk het criterium van den echten tamboer. Dan de drieslag, en de vijfslag, en het moeilijkste van allemaal, de sloenkslag. De sloenkslag is niets anders dan dat ge het trommelvel met den linkertrommelstok een ietsje eerder en zachter raakt
| |
| |
dan met den rechterstok, zoodanig dat het klinkt als een te-tòm, te-tòm, te-tòm. Absoluut niet gemakkelijk!
Toen ik al de slagen kende leerde Sooike mij de marschen, en de eerste was: En der achter kome der nog-nog-nog, En der achter kome der nog-nog-nog, En der achter kome der nog!!! Toen werd ik gewaar dat het ging, en van den dag af dat ik de eerste marsch kon slaan, hield ik van mijn trommeltje meer dan van alle alto's en bugels in de wereld. De volgende marschen leerde ik ook stilaan, tot ik eindelijk de laatste kende, waarbij ge twee keeren op den houten rand van de trommel moet slaan.
Ik ging bij Sooike weg rond tien uur in den avond, als al de menschen van Sichem al slapen waren, en zoodra ik de Demerbrug achter den rug had en dus een beetje het dorp uit was, nam ik mijn trommel van den rug, hing ze aan den riem tegen mijn linkerheup, en trommelde door den maneschijn naar huis. Sooike Doris zei me immers elken keer dat ik moest repeteeren al stappende, en ik repeteerde twee keeren per week alle menschen wakker en deed de honden razend en grollend uit hun kot vliegen tegen die onaangename stoornis. Ik heb eens den doktoor ontmoet en kreeg een sigaar van hem. Tot op een avond War de garde het kwam verbieden. Het was eigenlijk 't meest uit schrik voor den donker dat ik zoo trommelde.
Het is een heele gebeurtenis voor me geweest toen ik de eerste maal met mijn twee broers mee naar de repetitie mocht gaan, en vast als lid van de fanfare werd opgeschreven. Ik zat er dien eersten keer op te kijken zonder er veel van te begrijpen. Want al had ik een ‘meziekbukske’ gekregen gelijk de anderen, ik wist nog niet hoe ik ‘achter den slag’ moest slaan, na elken klop van Gust den Heul op de groskès, en dat trommelmuziek was mij nog chineesch. Een beetje verlegen zat ik daar te loeren naar Gust, die maar katoen gaf met scheel en hamer, onder den dirigeerenden arm van Nant van Geurris.
Stilaan kwam ik er in, kreeg mijn vaste plaats op het hoekje van de bank naast den toog, betaalde elke week mijn vijf cens uitleg, en daar was geen verschil meer tusschen de anderen en mij. Ik was een trouw lid, en heb, geloof ik, nooit een repetitie zonder ernstige reden gemist. Mijn broer had zich bij het onvermijdelijke neergelegd en speelde weer met plichtsbesef en geestdrift eersten alto. Het is zelfs eens gebeurd dat moeder en de zusters, die in de huiskamer laat in den avond zaten te naaien terwijl alles in en om het huis stil was, zich plots bijna een ongeluk schrokken door de schuld van onze Frans zijn muziekijver. Hij had namelijk zijn alto van den muur naast zijn bed afgenomen, om een repries te repeteeren, die hem zoo opeens in den kop was geschoten.
Daar waren goede muzikanten, en daar waren slechte muzikanten in
| |
| |
onze fanfare. De besten waren Jef Boets, Heinke Vernelen en Frans van Kernele Gijbels, de eerste speelde bugel, de twee anderen piston. Die drie hadden een ‘amesuur’ waarop al de overigen jaloersch waren, en ze kenden de ‘kordelaa’ dat het kurieus was om aan te hooren. De grootste kweddeleers waren wel Titte van Peerken Haas en Rikus-Kloek, alle twee derde bugels. Was er een zevende bugel geweest, dan zou 't voor hen nog te straf zijn geweest. Titte zat naast Kail van de Potter op de voorlaatste bank. Naar zijn partie vóór hem op den lessenaar keek Titte niet, hij snapte er toch geen boes van. Zijn oogen stonden onafgebroken gericht op Kail z'n vingers, en naar gelang deze de pistons van zijn instrument neerduwde deed Titte hem na, en kwam op die manier altijd een halve noot te laat. En daar Kail soms ook in 't wilde over zijn pistons grabbelde ‘as 't van die hiêl rappe note woare,’ kan men zich allicht voorstellen dat de medewerking van die voorlaatste bank niet fameus was. Titte blaasde bovendien de helft van zijn asem naast zijn amesuur, zoodat de Foester zijn rug er iederen keer nat van was en die twee bij elke repetitie bijna aan 't vechten gingen. De derde bugels noemde men ‘de mannen van den tjoenktjoenk’, omdat zij enkel kompanjement moesten spelen, of ook ‘de hoem-te-te's’, omdat Nant van Geurris hun met ‘hoem-tè-tè, hoem-tè-tè’ soms voordeed hoe ze in de maat moesten blijven. Een echte toeker was wel de Piot van Nas, al deed hij dan ook precies of hij bij de besten hoorde. Hij kon zoo'n schrille schreeuwtonen uit zijn bugel halen, dat Nant van Geurris hem op een zekeren dag het instrument uit de handen nam om te onderzoeken of er niet ergens een barst in was. En de ongelukkigste sukkelaar was wel de Jesper.
Deze zat in den versten hoek van de kamer, keek eveneens nooit naar zijn muziek, maar hield de oogen heimelijk en standvastig gericht op Nant van Geurris. Als Nant zijn blikken dan toevallig op de Jesper vielen, dan hoempte de Jesper met volle rek-kaken uit zijn tuba een diepe holle noot, en die viel dan bijwijlen zoo ongelukkig buiten den slag dat al degenen die rond hem zaten uit de maat raakten, en de pardeblee er somtijds door uiteenviel. De Jesper zei dat het kwam omdat hij in dien hoek niet heel duidelijk de noten kon zien, maar hij liet zich toch niet overhalen om op een meer verlichte plaats te komen zitten. Toen ze den eersten keer rondtrokken met de Grenadiers, hadden ze in het mondstuk van de Jesper zijn instrument een stopsel moeten steken, om hem te beletten de anderen van de wijs af te brengen. Zoo kon hij gerust blazen en geweld doen om de menschen te doen gelooven dat hij zijn partie speelde, daar kwam toch geen noot uit. Het was voor den goeden Jesper een pijnlijke vernedering, die hij echter verdroeg met gelaten blijmoedigheid. En om zich te troosten speelde hij dan thuis elken avond van: Jan Smed! Jan Smed! - Het zal zijn broek wel varen... Wie het ook nooit ver gebracht heeft was Fons van de Keubber
| |
| |
die bij de fanfare kwam omtrent tegelijkertijd met mij. Als hij bij Kleyne, die hem in den hoek van de herberg les gaf, de gam moest spelen, dan kwamen de noten niet uit zijn bugel als: do, re, mi, fa, ..... Het klonk eerder als: doot, reet, miet, faat..... Fons pitste ze den kop af, zei Kleyne, en geen middel om hem dat anders te leeren.
En daar waren onder de muzikanten stille jongens, en anderen waar geen serieuzigheid in te krijgen was. Heinke smid, de Foester, de Boer van Merte, kwamen eigenlijk alleen naar de repetitie omdat Frans van Susses vier dochters had, waarvan er eene 'n tijd in de stad was geweest, en daardoor ook schooner en aantrekkelijker was dan de drie andere. Het waren zeer ernstige meisjes, voorzeker, en Frans waakte er over dat ze tijdens de repetitie-uren onder de oogen uitbleven, want als ze soms in de herberg kwamen terwijl er gespeeld werd, dan keek er geen een muzikant nog naar zijn partie.
Maar van op de achterste banken van de muzikanten kondt ge door een glazen deur in de keuken zien, en van in die keuken kondt ge ook de muzikanten van de achterste banken zien. Het gordijntje was gemakkelijk opzij geschoven, en de deur was nooit in de klink. Zoo kwam het dat Heinke smid, de Foester en de Boer van Merte meer naar die glazen deur keken dan naar den maatstok van Nant van Geurris, dat ze soms te midden van een repries in een lach schoten of verkeerde noten blaasden. Ze geneerden zich ook niet om tijdens de poos hun pijp gaan aan te smoren in de keuken, ofwel stonden ze ergens in den koestal te vrijen, of zaten ze op hun hurken bij het keldergat te fezelen met een van de meisjes die in den kelder kwam bier tappen. Op die achterste banken werd er altijd gewesterd en gegibberd door eenige jonge mannen die daarvoor de koppen onder de pupitters bijeenstaken, en die stilaan een anderen geest in de fanfare hebben gebracht.
De Witte van Merte, die al niet veel serieuzer was dan zijn broer, is op die manier eens verschrikkelijk in affronten gevallen, en door hem dus heel de fanfare. We trokken naar Diest ter gelegenheid van een festival ter eere van ik weet niet meer welke maatschappij, en we moesten daar in den achternoen op een afgelegen plaatsje een ‘concert geven’. We hadden toen juist een groot stuk geleerd dat hiet La Vierge de Floride. Dat zou daar gespeeld worden. Nant van Geurris, die zijn muzikanten van af den voornoen had bezig gezien, wou het vervangen door een polka en een walske, waar hij zekerder van was. Daar kwamen ze echter heftig tegen in. Ze hadden dit stuk geleerd voor het festival, en het moest dus maar gespeeld worden.
Er kwam in die Vierge de Floride een zeer platonische solo voor trombon, die de Witte van Merte spelen moest. En juist toen hij begonnen was met: si....i....i....i si do re mi re..e..e.., ging er
| |
| |
in een van de huizen vlak voor hem (we stonden namelijk op een kiosk van tonnen en planken) een raam open, en daarin verschenen twee meisjes-koppen. De Witte kreeg dat koppel opeens in 't oog, en zij zagen naar zijn rood gezicht met zijn solo-kaken, en, niet wetende dat hij zoo ernstig bezig was met de Vierge de Floride, knikten ze op hem, en hij, al spelende, pinkte een oogske. Hij kende zijn solo goed van buiten, en kon dus die twee dingen gerust te gelijk doen. Maar, hoe het kwam wist hij zelf niet, opeens schoot de Witte, te midden van een langgerekte do, in een stommen lach die dwars door zijn instrument brobbelde, hij viel er door, - en de Vierge de Floride lag in de boonen. Frans van Geurris was zoo kwaad dat hij dreigde er spannevoets van door te trekken.
Gelukkig dat geen enkele Diestenaar zich de moeite gegeven had naar ons te komen luisteren. Sedert dien hebben we geen groote stukken meer aangeleerd.
't Was op dat zelfde festival dat ook Peer van Gossem zijn ontslag gaf als groskèsdrager, en weer door de schuld van Gust den Heul. Aan de statie van Diest werden we in een langen stoet van maatschappijen opgesteld, om vandaar dan feestelijk op te trekken naar de stad, over de groote markt, en voorbij de heeren van het comiteit. We waren pas in gang gekomen en speelden met veel brio onzen eersten pardeblee, toen Peer van Gossem, die heel vooraan ging met de groskès, opeens voor zijn voeten een nikkeltje van vijf centiemen zag liggen. Hij bukte zich en raapte het op, alleen denkende aan de vondst en niet aan wat hij op den rug droeg, - en och heer, door dat even stilstaan botst Gust den Heul met zijn buik tegen de dikke trom die plots voor hem neerzakte, en slaat met hamer en scheel op den houten rand; de achter hem aanstappende trombons stieten hem in den rug, dan de pistons en de bugels, en het scheelde geen haar of we vielen er door, te midden van al dat vreemd volk, en dat met zoo'n doodgewoon oud pardebleetje. Peer van Gossem was ondertusschen vooruitgeschoten precies of er niets gebeurd was, en Gust den Heul moest twee groote stappen doen om weer in 't bereik van zijn instrument te staan. Gust was razend kwaad, en bij de eerste maat rust gaf hij Peer met den groskèshamer een fermen tuts tegen den kop. Van Gossem draaide zich half om en dreigde Gust den Heul tegen zijn knieën te stampen, onder de groskès door, Gust gromde van zijn kant ook een bedreiging, en die twee scholden mekaar uit gedurende heel den pardeblee, met de dikke trom tusschen hen in, terwijl Gust er ondertusschen regelmatig opsloeg: djing! djing! djing! - djing! djing! djing! en Peer van Gossum foeterend voortstapte. Daar was ruzie over geweest tot we 's avonds thuiskwamen, en ze steeg naar gelang er pinten werden gedronken. Peer antwoordde aan al degenen die hem tot reden wilden brengen: ‘As gij ieverans è seuleke oep de grond zod zien ligge
zodde gij 't dan nie oeproape potverblomme!’
| |
| |
En daar was er geen die dat eigenlijk niet redelijk vond. Peer gaf zijn ontslag. Van dat zelfde festival heb ik nog onthouden dat we ergens mosselen waren gaan eten en dat ik daar mijn sigarenpijpje heb laten liggen. Voor mijn jongere broer en zuster had ik van Diest een vollen zak kastanjen meegebracht.
Ik herinner me nog heel goed den schoonen zomer van dat eerste fanfare-jaar.
Dat er geen kwestie kon van zijn met drie te gelijk binnenshuis te repeteeren, zal men allicht begrijpen. Daarvoor was moeder 's avonds te moe, en ook te weinig muzikaal. Wanneer we dan met het avondeten klaar waren, ging mijn oudste broer met zijn trombon in de steenwegsgracht zitten, en repeteerde daar zijn partie. Feelke van Nettekes kwam dan gemeenlijk bij hem zitten luisteren, en als onze trombonnist een stuk aan te leeren had waarvoor hij in zijn ‘meziekbukske’ moest kijken, zette hij de stallantaren in het gras naast zijn partitie, ofwel moest Feelke de lantaren ophouden, als hij het muziekstuk op zijn instrument zelf had vastgemaakt. Feelke deed dat heel graag en kon daar een heelen avond bij zitten zonder een enkel woord te spreken. Als onze muzikant een heel hooge noot moest spelen en daar verscheidene keeren naar graaide eer hij ze had, dan kruchte Feelke van de inspanning, precies of hij zelf die noot spelen moest, en elken keer kwam er een gedempte: te-djuu! uit Feelke's keel, en hij zweette van 't danig geweld doen.
Mijn ander broer zat achter de schop met zijn alto, en ik stapte in den maneschijn door het lange hofpad achter ons huis, en sloeg al de marschen van Sooike Doris, en de vele andere marschen die 'k er ondertusschen zelf had bijgemaakt. Wannes Raps, de mandenmaker en paardenviller, die rond dien tijd thuis in den kost was en die van kopermuziek horendul werd, zat dan in het bakhuis te vloeken als een ketter. En achter het huis zat onze Fox op zijn achterwerk voor zijn hok, den kop strak omhoog naar de maan, en huilde heel fijn en langgerekt: A-hoe.... oe....oe..oe.., dat telkens in een zachter gejoenkel uitstierf, om dadelijk opnieuw te beginnen zoolang ons avondconcert duurde. Over de beemden achter onzen hof hing de bleeke avondsmoor, en verder weg hoorden we vele andere Sint-Jansvrienden in den avond op hun instrumenten spelen, van aan Testelt tot aan den kleinen Haak, ieder met zijn eigen toon en wijs. Dat maakte den indruk of heel Averbode 's avonds vol muziek zat, en of 't aan alle hoeken en wegelkens repetitie was.
En ge hoorde daar ginder ook dat jankend huilen: a-hoe.... oe.... van al de Averbodesche honden die vergaten te bassen en met hun gepijnden kop naar de lucht zaten gekeerd. De maan stond soms hoog boven het witte wazige broek, en de klare verre muziektonen klonken in den stillen
| |
| |
avond veel schooner dan in de herbergkamer van Frans van Susses, en in 't gras en onder de struiken piepten de krekeltjes. Ik hield soms een oogenblik op met trommelen om te luisteren en om me heen te staren, met een heel vreemd gevoel over me, en ik wist wie ginder speelde, of 't Kail van de Potter was, of Heinke Vernelen, of Sooi van Frans Pastoor, en hoe ze daar zaten achter het huis of langs den zandweg.
Voor de honden van Averbode was de fanfare iets als een helsche verschrikking. Het wildste beest schoot met den staart tusschen de pooten naar huis zoodra het maar ergens een koperen ding zag blinken. De Knots zijn hond kwam elken repetitie-avond met zijn baas mee, bleef trouwhartig voor de deur van Frans van Susses op zijn achterpooten zitten, en joedelde dan tijdens het spelen zoo hoog en zoo hard dat het boven het muziek uitklonk wanneer het ergens piano was, en daardoor dikwijls de goede uitvoering gestoord werd. De Knots zijn hond speelt klarinet, zegden de muzikanten dan. En op een keer hebben ze dat arme beest mijn trommel aan den staart gebonden, het is er zeker twee honderd meter ver mee voortgehold alsof de gansche hel er achter zat, tot de koord gelukkig brak. Van mijn trommel hadden de honden anders niet zoo'n schrik als van de instrumenten, maar misschien lag dit ook aan mij.
Het eerste lid van de fanfare dat wij met muziek begraven hebben was Sus Boets. Op twee avonden leerden wij eene doodsmarsch. We waren allemaal fel onder den indruk van die plechtigheid, en ik moest trommelen ‘met slap vel’. Bij het graf moesten we nog een stukje spelen als laatste afscheid aan Sus Boets, en daar we geen tijd hadden gehad om daarvoor iets speciaals te leeren, speelden we Waar kunnen wij nog beter zijn.... De Swis kreeg er de tranen van in de oogen en zei dat hij zoo ook wilde begraven worden. De familie van Sus Boets trakteerde daarna met een half-ton bier en een zak mosselen.
Ons eerste Sint-Ceciliafeest werd met veel klank en bier gevierd. We waren drie dagen op gang, en speelden den eenigen steenweg van Averbode op en af, dat het echode door de dennenbosschen. Den eersten dag woonden we allen de mis bij ‘veur de afgesteurve leden,’ en daar alleen Sus Boets onder die categorie viel was al 't profijt van die lijkmis voor hem. In den achternoen trokken we naar den Eik, bij Tist van Gehuchte, de verst afgelegen herberg, en daar snapte Rikske van Peer Gijskens twee duiven uit de soep, die op de stoof te koken stond, en Heinke smid lei in de plaats een holleblok van Tist. De avonden waren vooral erg plezierig. De smid zong van Worteleer en Malbroek, Kleyne zong van 't Stervend Kindje, een andere van den Mosselman en 't Geestelijk Kaartspel, en ze dansten den Zevensprong of den Bessemdans.
Die Ceciliafeesten waren overigens maar eene zuippartij, en veel serieuze menschen keurden het fel af.
| |
| |
Zoo heeft de fanfare ‘De Sint-Jansvrienden’ dan twee-drie jaar bestaan, tot ze eindelijk uiteenviel. Daar was ruzie onder de leden gekomen, om een belachelijke pruts natuurlijk, waarbij het eene woord het andere meebracht, en het slot was dat de helft van de muzikanten met den smid meetrok, en de andere helft bij Frans van Susses bleef. Die van den smid noemden zich zelf ‘De Wringers’, en namen Jefke Sjas als muziekmeester, en die van Frans behielden den ouden naam. Deze laatsten bezaten de groskès en de trommel, de anderen hadden den drapeau. En de Wringers zijn op een repetitie-avond bij Frans eens binnengevallen, hebben er de groskès en de trommel overmeesterd en die triomfantelijk naar hun eigen lokaal bij den smid gebracht. Daar is dien keer zoo baldadig gevochten geworden lijk nog nooit te voren in Averbode gebeurd was. Weken lang zag men alle Sint-Jansvrienden met windels om hun kop loopen, en daar is later ook een groot proces over geweest. De beide stukjes fanfare hebben dan zoo wat aangesukkeld tot ze ten slotte geen repetitie meer hielden, en het amen en uit was met de sjosseteit.
Wat er van overbleef was een diepe wrok die jaren lang de menschen van Averbode verdeeld heeft gehouden.
En daarom zeg ik: als er maar één fanfare op de parochie bestaat komt er altijd kweddelarij tusschen. 't Is beter dat er twee zijn, een die zich liberaal en een die zich katholiek houdt. Dan vindt ieder zijn goesting.
En dat de muziek de menschen zachter van karakteir zou maken, dat is ook maar een manier van spreken, want bij ons was het juist het kontrarie.
|
|