waarheid; want waarheid is niet als schoonheid. Zij bestaat wel buiten de menschelijke bewustheid ook. Als er geen menschen waren, was er misschien geen schoonheid, want schoonheid is een verhouding die noodzaakt aan den eenen kant het bestaan van dingen en aan den anderen kant menschelijke zinnen, welke door die dingen beroerd worden.
Schoonheid is het kleine vriendinnetje van waarheid, dat stoeit en tijd vindt zich met menschen te bemoeien. Wij houden de schoonheid bij de slip van haar sleep. Schoonheid is het meisje, dat tracht ons af en toe iets van waarheid te vertellen. Maar zij heeft de klok hooren luiden en weet niet waar de klepel hangt....
Ik ging om waarheid te zoeken; en dat ik weet haar nooit te vinden, doet mij naar haar haken. Ik weet, dat wij, als al wat is, geïncarneerde waarheid zijn, maar ook, dat wij, die in iedere cel, met iedere gedachte, door iedere beweging, deel der werkelijkheid zijn, nooit de waarheid kunnen bevestigen. Wij zijn slechts een safe, waarin de goddelijke waarheid opgeborgen is. Zij die zeggen dat wat waar is mooi is, en wat mooi is waar, goochelen.
Wat weten wij van de waarheid? Als menschen mogen wij alleen spreken over datgene wat zonder ons niet bestaan zou, over schoonheid. Maar over datgene waar wij buiten staan, dat bestaan kan zonder ons, moeten wij zwijgen. Spreken mag men slechts over datgene, waarvan men de oorsprong kent en dat men dus geschapen heeft.
Men is subjectief. Objectiviteit is het belachelijkst uitdenksel van den menschelijken geest. Zelfs God is subjectief in zijn contemplatie, want Hij is tegelijkertijd centrum en omtrek van den circel van het bestaande, en verbonden met het al, in oorsprong en uiterste grens. Ook Hij behoort bij het voorwerp dat Hij beschouwt. Hij is de Groote Subjectviteit, want Hij staat buiten niets.
‘Les violons de l'automne’ spelen en het botte mes van mijn hersens, dat aan de oneindigheid trachtte te krabbelen, ontvalt mij....
Het wordt de avond van den herfst. Dat is het droeve van het droevige. Dan wandelt de Dichter zooals de Hoogepriester in het Allerheiligste....
De takken reiken naar elkaar als zoeken zij steun; weldra wordt hun sepia tot schemer-paars en zij staan, geheimzinnig en onwerkelijk als boomdecors van een kaboutersprookje in een schouwburg; de lantaarnkappen kwijnend over hen gebogen. Zelfs de stad is rustig en haar koorts is gaan liggen en verworden, tot een stille ziekte.
Langzaam zakken wij naar den dood....