Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 145]
| |
[Nummer 3]
francisco josé de goya.
tweegevecht. kgl. alte pinakothek. | |
[pagina 145]
| |
Francisco José de Goya y Lucientes, geboren 30 maart 1746, gestorven 16 april 1828,
| |
[pagina 146]
| |
blijft, zijn teekens: een palmtak en een zwaard op een kruis, waaronder de spreuk: ‘Exsurge, Domine, et judica causum tuam.’Ga naar voetnoot*)
Dan sluipen en speuren zij weder, de wolven der inquisitie, en nauwer en nauwer wanen zij den kring te trekken, omtrent dien onverdelgbaren duivelsvent.... Wat zullen zij hem? Ver weg dwaalt hij, de wereld lokt met andere gevaren van liefdedriften, minnezangen, guitaarspel, ijverzucht en twisten. Kan hij in Spanje het avontuur niet meer vinden, dan naar een ander zuiden, een weg is er immer voor den stoutmoedige en wát is alle kunst ter wereld, alle droomen van roem hem waard tegen altijd andere feesten der zinnen. Daar is, langs de kale, uitgedroogde wegen, de vrijheid van het eenzame zwerven, Zuid-Oostwaarts, naar een haven aan zee, waar wel een schip wacht, dat straks met hem heenzeilt, varend naar de kusten der nieuwe, groote verwachting.... Een heeten, zon-vlammenden middag, ontmoet hij in een kleine stad zijn oude vrienden de toreros en vecht, als zij, met den bul. Een onstuimige wemeling van vele honderden, de stampvolle plaza in zon en schaduw en de stieren zijn zoo dol als alle de spijtige, door woede uitzinnige machthebbers van het verdoemelijk Heilig Officie, de ‘familiaros’, de ‘fiscaal’, tot de grootinquisiteur zelf..... De nauw genezen wonde brandt, maar vuriger is het felle turen der donkere oogen onder de zwarte en witte mantilla's.... Daar zijn Isabel, Maria, Juanita, Inez, Rita.... En wie is dan de roekelooze jonge kerel onder de capa's die nimmer geziene wilde toeren doet? Daareven sprong hij met een polsstok over den stier! O! Heilige Maagd! Daar valt hij! De kwijlende bek van den bul strijkt over zijn gelaat, over heel zijn lichaam... Hij staat weder en springt achter op het beest dat hem bijna aan bloedige flarden heeft gescheurd. Ha! schrijlings rijdt hij er op, averechts! Krankzinnige! Hij klemt de beenen om de stiereflanken en heeft den staart gegrepen, wuift er mede! Valt hij?! Hij is over den kop gebuiteld en wacht af, bij ginds paardencadaver, wat gebeuren moet.... hij zit gehurkt en met zijn wijsvinger teekent hij lijnen in het zand. Achter hem loeit en snuift het, daar komt een doldriftig krabben en trappend stof opjagen. Er is een staag zwellend getier en geschreeuw om zooveel nooit vertoonde, roekelooze kunsten.... Daar rent, stampt in woeste razernij het monster aan, gaat hem in stukken rijten.... Eén sprong!.... Dien men voor zinneloos hield is over de ‘barrera's’ en niemand ziet hem meer. Dit zouden schilderstukken, etsen, litho's: ‘Sueños’, ‘capricho's’ | |
[pagina 147]
| |
kunnen wezen, het is Goya zelf, doch óók wat anderer verbeelding van hem maakte. Wat de groote achttiende eeuwsche torero Pepe Illo deed, Goya schreef het in zijn grafische werk, de ‘Tauromaquia’, zijn litho's uit Bordeaux, neer als grootsche vizioenen en heugenissen van wat hij in zijn dolle onstuimigheid had kunnen doen en.... waagde somwijlen. Zeker is het dat de inquisitie hem bedreigde, en dat hij een nacht gevonden werd, zwaar gewond, met een mes in den rug. Wat zijn gaarne verteld avontuur met den lateren hertog van Wellington betreft: Zeferino Araujo oordeelt o.m. ‘y hay que poner en la categoria de las invenciones absurdas el tal suceso.’ En toch, Spanje, Spaansche zeden en daarmede, haat tegen vreemdelingen, waren vereenzelvigd in Goya, den driftige, daarvan getuigt heel zijn leven, dat evenals zijn werk bewogen werd door ontzaglijke verbeeldingen en vizioenen. ‘Il dessine ce qu'il voit et non ce qui est’ zegt Yriarte ergens in zijn wat verouderd maar toch verrukkelijk boek dat hoofdzakelijk het schilderwerk van Goya behandelt. Ons heeft die eigenschap dadelijk na eerste kennismaking getroffen. Tot een kunstbeoordeelaar zeide Goya eens: ‘Ik heb drie leermeesters gehad: de natuur, Velasquez en Rembrandt’. In bijna al zijn scheppingen ontwaren wij dien invloed en toch geeft Goya niet alleen wat hij ziet, maar ook wat hij waant te zien omtrent, achter, in en naast het aanschouwde, waarvan alle mogelijkheden te raden blijven. Het vizioenaire overheerscht in het grootste deel van Goya's levenswerk. Toch leefde Goya sterk en vurig mee in zijn tijd, een van de felst bewogen perioden der wereldgeschiedenis, maar hij had een nijdig en weinig beminnelijk, achterdochtig karakter en vreesde vergelding. Als man die door zijn woest zelfzuchtige levensmanier, uit jacht naar genot en avontuur overal vijanden maakte, kende hij de heftigste gemoedsbewegingen. Alle gewaarwordingen in den geest en in werkelijkheid scherpten zijn voorstellingsvermogen. Goya was een waaghals en moedig. te moediger omdat hij een geweldige verbeelding bezat. Immers, dán kan de voorstelling der ongehoordste en ergste mogelijkheden, tot werkelijkheid geworden in den geest, den wil uit vrees verlammen en de daad beletten. Toen Goya, twee en tachtig jaren oud stierf, getuigde zijn in zijn laatste levensjaren gemaakte werk nog van de vurigste scheppingsdrang en scheppingsdrift. Een val in een kelder was noodig om aan vitaliteit te verwoesten wat de natuur dezen bijna blinden mensch niet geheel had kunnen ontnemen. GoetheGa naar voetnoot*) zeide: ‘Den echten Dichter wird niemand kennen als wer dessen Zeit kent.’ Dat is ook op Goya toepasselijk, die vele malen toonde een dichterlijk ziener en een fel hekelaar van zijn tijd te zijn. In Spanje, door de Pyreneeën van het overige Europa gescheiden, waar | |
[pagina 148]
| |
de geestelijkheid het Spaansche volk tot een levend lijk maakte, drong er wat licht door onder de regeering van Karel III, die in 1773 in Rome de opheffing van de Jesuïtenorde wist te bewerkstellingen. Dat was in de dagen dat de ‘grooten der aarde’ in Frankrijk nog onbekommerd spraken van ‘den zondvloed, die ná hun komen mocht.’ Die zondvloed kwam in Spanje niet. Een zwakke Bourbon, Karel de IV, die de strenge etiquette van het Spaansche hof verwaarloosde en zijne echtgenoote toestond, terwijl hij jaagde, om van datzelfde hof een soort Augiasstal te maken, wist nauwelijks dat in Frankrijk, in de dagen ‘de la grande épouvante’, de groote omwenteling geestelijkheid, adel en koningschap verdelgde. Hij trok er zich niets van aan, dat zijne vrouw, Maria Louisa van Parma, een ‘diabolique’ van de verschrikkelijkste soort, haren meest beminden minnaar een schier onbeperkte macht schonk in den staat. Hij jaagde of liet zich schilderen door Don Francisco Goya dien hij den 25en April 1789 tot schilder van het hof had benoemd, een betrekking die Goya met Maella deelde. Mengs, de Sakser, was de man, die langen tijd, tot 1777, invloed had geoefend op alle Spaansche kunst. Hij ook was het die het portret schilderde van Maria Louise, waarvoor wij in het Rijksmuseum te Amsterdam meermalen mijmerend hebben gestaan. Het is al knaphandigheid, bruidsuikerachtige doorzichtigheid, wereldsche pronk, een kwikje hier, een strikje daar, een anjelier vasthoudend handje, als een schelpje zoo paarlmoerig teer, een rond vleezig, zoet rose gezichtje, waarin echter een paar volstrekt-niet-brave oogen staren. Hoe anders zou Goya haar later schilderen, haar snel verouderde beeltenis gebruiken voor veel van zijn allegorieën, satyren. In het midden der achttiende eeuw telde men in Spanje omtrent twee honderd duizend lieden van den geestelijken stand, maar vijftig jaren later, verscheen er terzelfder tijd met de Caprichos, Goya's satyrieke etsen, een geschrift: Pan y Toros (Brood en stieren), waarin de rotte politieke toestand fel beoordeeld werd: Het nog heerschende middeleeuwsche bijgeloof, de uitzuigerij der priesters, omkoopbaarheid en afzetterij, de ellendige wetgeving enz. Door Manuel Godoy (Maria Louisa's minnaar) te nauw aan Frankrijk verbonden, werd Spanje, na de Fransche revolutie, in de oorlogen tegen Engeland meegesleept en kreeg het daarvan meer en meer te lijden. Het algemeen misnoegen daarover bracht in 1808 den infant Ferdinand aan het bewind. Napoleon, inmiddels tot macht gekomen, behoefde in Spanje geen verdeeldheid te brengen om te kunnen heerschen, Karel IV haatte Ferdinand, en Napoleon bracht er te Bayonne beiden toe om afstand van den troon te doen, waarop hij in Juni Jozef Buonaparte plaatste. Van uit Frankrijk was het Ferdinand intusschen toch gelukt om opruiende geruchten tegen de Franschen in Madrid te verspreiden en reeds den 2en | |
[pagina XXXI]
| |
francisco josé de goya.
zelfportret 1815.
f.j. de goya.
la condesa de chinchón.
francisco josé de goya.
rita molinos. | |
[pagina XXXII]
| |
francisco josé de goya.
melkverkoopster. | |
[pagina 149]
| |
Mei 1808, had het nagenoeg ongewapende volk de Fransche troepen daar aangevallen, die daarop meer dan 2000 Spanjaarden vermoordden, terwijl het Spaansche garnizoen in de kazernes moest toekijken. Later in den nacht werden, in de omstreken van de stad, nog vele gevangenen bij lantaarnlicht doodgeschoten. De opstand breidde zich uit, en Goya vond gelegenheid om zijn haat tegen de indringers te uiten in een reeks van vijf-en-tachtig etsen, geweldig en verschrikkelijk en getuigend van een nauw bedwongen, dolle razernij en nijd: Los Dasastres de la Guerra. Vooral te Saragossa woedde de opstand, waar de bewoners huis na huis verdedigden en waar Maria Agostina, gelijk een tweede Kenau Simons Hasselaar, het kanon bediende. Al mag het Goya, die een zeer groot gezin in allermoeilijkste tijden te onderhouden had, niet euvel geduid worden, dat hij zoowel Karel de IV, als Godoy, Wellington, Napoleons broeder en Ferdinand VII schilderde, toch hadden velen van Goya andere daden verwacht. Zij vergaten dat Goya in 1808 reeds een oud man was. Hij bleef dus aan Jozefs hof, schilderde den koning vele malen,Ga naar voetnoot*) kreeg het legioen van eer, maar reeds in 1810 waren de 85 platen der Desastres de la guerra voltooid. Met de hulp der Engelschen waren de Franschen in 1814 voorgoed uit Spanje. De onbetrouwbare Ferdinand VII kwam weder op den troon, en de inquisitie breidde onbeperkt haar macht uit. Toch, al verwelkomde Ferdinand zijn hofschilder met de verzekering dat hij hem het leven liet, omdat hij een groot schilder was, ‘maar dat hij eigenlijk het koord verdiende’, hij beschermde hem. Dat mag een wonder heeten in een land waar de geestelijkheid louter analphabeten had gekweekt. Misschien was er nog juist genoeg verstand overgebleven om den hofschilder te sparen. Wanneer de beulen van het Heilig Officie Goya hadden geworgd of langzaam doodgemarteld, zou daarmede eveneens de schilderkunst van Spanje vermoord zijn. Want het geheele hierboven aangegeven tijdperk is met een zeldzame kracht en allervurigste overtuiging door Goya in zijn arbeid weergegeven, die ons een zuivere afspiegeling geeft, in ontzaglijke kleuren en vormen, van meer dan een halve eeuw Spaansche geschiedenis. In 1843 was de Franschman Louis Viardot de eerste, die in zijn Les musées d' Espagne kort over Goya schreef. Hij noemde hem ‘la seule individualité puissante, que l'Espagne ait donnée aux arts depuis les maîtres anciens jusqu'au nos jours,’ en vergeleek hem met Callot, Hogarth en Rembrandt. Maar nog in 1853 kwam de Duitsche kunsthistoricus Passavant met deze ongelooflijke mededeeling: ‘Wie traurig es um den Kunstgesmack in Spanien, zu Ende des vorigen und Anfang des jetzigen Jahrhunderts ausgesehen, davon gibt Francisco Goya einen sprechenden Beweis.’ | |
[pagina 150]
| |
Toch waren het wederom Franschen, die over Goya schreven, vóór de Duitschers trachtten goed te maken wat Passavant had bedorven. Charles Yriartes boek kwam in 1867 uit, het boek van Paul Lefort in 1877, dat van Paul Lafond in 1902. De Spanjaarden: Conde de la Viñaza en Araujo Sanchez schreven boeken in 1887 en 1895. Het werk van den Engelschman W. Rothenstein verscheen te Londen in 1900. De Duitschers hadden het daarna gemakkelijk en in 1903 kwam Valerian von Loga met zijn boek over Goya, dat natuurlijk aangekondigd werd als: ‘auf eingehendes Studium aller zugänglichen Quellen begründet.’ Ook R. Muther, R. Oertel en J. Hofmann kwamen in 1907 met lezenswaardige werken. Een aardig boekje bracht in 1909 ook Marguérite Hein ‘A l'Ecole de Goya.’ Ofschoon de meeste der bovengenoemde schrijvers over Goya Spanje bereisd hebben, vooral Charles Yriarte en later Von Loga, hunne beschrijvingen van Goya's levensloop verschillen dikwijls. Te Fuendetodos, nabij Saragossa in Arragon, werd Goya den 30 Maart 1746 geboren. Meer dan wat onderwijs van een dorpsschoolmeester kreeg hij niet. Zijne moeder stamde uit het adellijk geslacht der Lucientes. Ofschoon reeds vroeg de aandacht viel op Goya's begaafdheid en hij, vijftien jaren oud, te Saragossa het kunstschildersvak ging leeren in de werkplaats van José Luzan y Martinez, was Goya geen ijverig leerling. Zingen, guitaar spelen, meisjes en vrouwen naloopen, misbruik maken van zijn groote lichaamskracht in gevechten met andere minnaars, waarbij hij vaak met het mes stak, den tijd in weergalooze beuzelarij verdoen, overal vijanden maken, eindelijk zich gerecht en Inquisitie op den hals halen, dat was het al wat Goya die eerste vier of vijf jaren te Saragossa deed. Zijne ouders, katholieken, bevreesd voor de vervolgingen van het Heilig Officie, stuurden hun zoon naar Madrid (1765). Daar kwam hij bij zijn landsman Bayeu in de leer, een man, die, zich aansluitend bij de school van Mengs, juist lid van de Academie van San Fernando was geworden. In Madrid werkte Goya evenmin als te Saragossa, hij vond er alleen een ruimer veld, om zich volmaakt ‘uit te leven’. De eene minnarij, met de daaraan verbonden verwikkelingen, twisten, mesgevechten, volgde op de andere en Goya, de niets ontziende, zag zich, na een viertal jaren, omgeven door vijanden en opnieuw door de Inquisitie bedreigd. Reeds was hij op een zomermorgen, gevaarlijk met een mes in den rug verwond, maar, nauwelijks hersteld, dacht Goya weder aan avonturen. Tot nu toe had hij niets van beteekenis geschilderd en alleen de werken van Tiepolo bestudeerd. Ook te Rome, waarheen hij over zee vluchtte op een wonderbaarlijke wijze - hij sloot zich bij een troep stierenvechters aan, en verdiende aldus het geld dat hij voor zijn reis noodig had - ook te Rome werkte | |
[pagina 151]
| |
hij niet, of weinig. Hij keek wat naar de groote Italiaansche meesters, en maakte enkele schilderijen, waarvan er twee genoemd worden, ze zijn echter nergens teruggevonden, al beweren sommigen dat zijn portret van Paus Benedictus XIV in het Vatikaan hangt. Alles aangaande Goya's leven is tot 1771 eigenlijk mysterie, het duistere, onzekere en onbestendige bestaan van een avonturier. Vergeefs wachtten zijne ouders, die het niet ruim hadden, en enkele welgezinde landgenooten, op de vruchten van Goya's verblijf in het beloofde land der kunstenaars. Goya leed er hetzelfde beuzelaarsbestaan als te Madrid en te Saragossa, waarheen hij, alweder om een liefdesavontuur, na door de voorspraak van den Spaanschen gezant te Rome, door de politie in vrijheid te zijn gesteld, in den herfst van 1771 terugkeerde. Het is intusschen onmogelijk, dat Goya niet gewerkt of zich niet geoefend heeft in die leerjaren. Hoe had hij, zonder studie, de in het najaar van 1771 ondernomen, en vóór den daarop volgenden zomer voltooide beschildering van het gewelf in de kerk Virgen del Pilar te Saragossa kunnen voltooien? Dat was zijn eerste groote werk en men droeg het hem, na voorspraak van Bayeu, eerst op, nadat hij zijn bekwaamheid in frescoschilderen getoond en groote ontwerpen had geteekend. Paul Le Fort zegt wel, dat geen schilder minder voorbeschikt was, om godshuizen met decoratieve schilderijen te verluchten dan Goya, maar Goya's werk trok zoo algemeen de aandacht, dat door geheel Spanje het eene kerkbestuur na het andere hem opdrachten gaf. In kathedralen en kerken te Madrid, Sevilla, Valencia, Toledo, Valladolid werkte hij. Goya stoorde zich daarbij nooit aan priesterlijke bezwaren, als individualist door en door wilde hij vrij blijven. Meestal liet men hem dan ook zijn gang gaan. In het geheel heeft Goya een vijftigtal groote religieuze schilderijen gemaakt. Daarmede alleen kon een halve menschenleeftijd gemoeid geweest zijn. Zijn levenswerk is veel en veel grooter, het is waarlijk reusachtig. Want dezelfde man, die in kerken heiligen uitbeeldde, daalde af in de diepste krochten van de hel, schilderde, teekende, etste: duivels, vampiers en de vreeselijkste monsters der verbeelding, die tegelijkertijd spotprenten, satyren, hekeldichten zijn, van de vlijmendste, giftigste soort, die nog vele honderden jaren niet alleen voor Spanje, maar voor heel de wereld zullen gelden. Een groot portretschilder was Goya, een geweldig colorist. Vier koningen, nagenoeg de allergrootsten van den Spaanschen adel uit alle deelen van het land, kunstenaars, staatslieden, admiraals, veldheeren en hunne vrouwen, gezanten, een groot aantal burgers en burgeressen, ambtenaren en mannen van wetenschap, zaten geduldig of gelaten voor hem en achtten zijn sarkastische, ongeduldige, nijdige of woedende | |
[pagina 152]
| |
op- en aanmerkingen niet, wanneer zij het waagden zich een oogwenk te bewegen. Toch was Goya de eerste die ‘de beweging van het leven’ in de schilderkunst bracht. Hij schilderde ook een groot aantal miniaturen. Hij schilderde de mannen en vrouwen uit het volk, de danseressen, de balspelers, waschvrouwen, waterdraagsters, maja's, majo's, manola's, heel de menigte van de kermis van San Isidro; de capas, de picadores, banderilleros, de espada's, allen die den stier bevechten en die in de plaza kijken naar dat feest. Later zegt Goya, de man van de schitterende kleuren, de gelen, rooden, de blauwen, groenen, zilverig grijzen (ook Whistler heeft veel aan hem te danken) en de onwerkelijke tinten uit de werelden van zijn vizioenen: ‘Geef mij een stuk houtskool en ik zal uw portret maken. In de natuur bestaat kleur niet méér dan lijn, er is alléén licht en schaduw.’ En dit is meenen wij de oorzaak van den toover in zijn etsen. Door welke ontzaglijke machten werd deze kunstenaar bewogen? Drogbeelden, hartstochten, idealen, woeste scheppingsdrang, de wreedaardigste driften, maar ook de meest verheven gedachten, het woelde alles in hem heel zijn leven. En uit al die onevenwichtigheden rijst toch evenwichtigheid. Slaaf als Goya aanvankelijk was van zijn traagheid, van al zijn hartstochten, in het einde heerschte hij zelf, na veel strijd. Bijna al zijn werken, (waaronder betrekkelijk waardelooze) dragen het teeken van dat gevecht, en leven met een vreemd, somwijlen onwerkelijk of zonderling, grillig, beklemmend, tooverachtig leven. Maar dat droomachtige, die benauwing soms, dat schrikwekkende van het grijnzende mom, van het spookige masker, het staat bij Goya vlak naast het frissche, koele, klare van de natuur, van de natuur op haar gezondst. Let eens op, hoe soms bij hem, het mismaaktste naast het bekoorlijkste, het lieflijkste het frissche en schoonste is. Goya heeft, wanneer hij menschelijke gestalten beeldt, allereerst een voorkeur voor het welgemaakte. Prachtig, stevig rechtop staan zij daar: de vrouwen en mannen, de kinderen van Spanje, die hunne lichamen, lenig, buigzaam en rhythmisch van beweging houden door veel oefening-in-vreugde bij de dansen, de spelen, en zangen van het Spaansche vaderland. Goethe zeide eens, dat ‘klassiek’ zooveel zeggen wilde als ‘gezond’, ‘romantisch’ daarentegen, zou hij ‘ongezond’ willen noemen. Is de romantiek van Goya, den raadselachtige, den zich zelf steeds vernieuwende, volgens zulk een maatstaf te beoordeelen? Veel van Goethe's werk is reeds verouderd, maar dat van zijn tijdgenoot Goya is zoo frisch als het maar kan, het oefent nog altijd invloed en men begint nu eerst in te zien, hoe ‘modern’ Goya is, en hoe groot zijn invloed óók in de toekomst nog kan zijn, nadat hij zijn merk drukte op mannen als: Eug. Delacroix, Henri Regnault, Fortuny, Manet, Sargent, Daumier, Odilon Redon, Félicien Rops en vele anderen. | |
[pagina XXXIII]
| |
f.j. de goya.
da josefa bayeu, goya's vrouw.
f.j. de goya.
la condesa de háro.
f.j. de goya.
de schilder francisco bayeu.
f.j. de goya.
louisa van spanje. | |
[pagina XXXIV]
| |
francisco josé de goya.
dr. péral. | |
[pagina 153]
| |
Lang voordat het impressionisme, het naturalisme bestond, was Goya impressionist, naturalist. Veel van zijn Suenos, Caprichos, Desastres de la Guerra, doen denken aan de ultra modernen (die morgen niet meer modern zullen zijn). Toch was Goya een vijand van gepraat bij eigen werk, hij theoretiseerde nooit. Bij hem niets van verstandelijke be-bedenksels, van ‘synthetisch willen uitdenken’, maar het onbewuste, het rustelooze, snelle en vurige scheppen, in enkele sterke lijnen. Dit hebben wij onlangs nog eens duidelijk gezien in de Oude Pinakothek te München, waar naast een voorstudie voor portretten van Maria Louisa een meesterlijk geschilderde ‘geplukte vogel’ hangt, kleine schilderijen van tweegevechten, een terechtstelling en van een monnik die preekt. Zie in het konninginneportret eens hoe, even maar, de edelgesteenten om den hals geschilderd zijn en hoe krachtig de stofuitdrukking toch is, let op het spaarzame van de lijnen, de penseelstreken in de tweegevechten, de vizioenaire gebaren van den monnik die daar als het ware die vrouwen staat te betooveren en op dat andere huiveringwekkende tafreel van de heks die aan de worgpaal terechtgesteld wordt, zie die suggestieve kleuren en ge beseft Goya's grootheid. Bij de meer nabije beschouwing van Goya's werk bepalen wij ons nu tot het allervoornaamste en wat wij daarvan zelf in Spanje, Frankrijk, Engeland en Duitschland hebben gezien. Voor de versiering der Señora del Pilar ontving Goya 15,000 realen. In een kerk nabij Saragossa schilderde hij van 1772 tot 1774 andere fresco's. Zoowel in teekening als in de kleuren is Tiepolo's invloed merkbaar. In het jaar daarna huwde Goya Bayeu's zuster Josefa. Het is zoo goed als zeker dat deze vrouw, die twintig kinderen baarde, waarvan er slechts één in leven bleef, als echtgenoote van den grilligen, altijd verliefden en voortdurend ontrouwen Fransisco, te beklagen was. De langdurige oneenigheid over een opdracht tusschen Goya en zijn zwager werd hierdoor allerwaarschijnlijkst ingeleid en versterkt. Den eersten ochtend, dien ik, nu meer dan twintig jaren geleden in het Prado de Madrid doorbracht, boeide vooral Velasquez mij en eerst tegen den middag kwam ik in de zaal waar de kleurige ontwerpen hangen, die Goya maakte voor de koninklijke wandtapijtenfabriek. Hij kreeg die opdracht in het jaar 1776, na een aanbod aan Mengs, die voor de uitvoering moest zorgen. Een van de eerste ontwerpen, die ik opmerkte was dat geestige, ironische tafreeltje van de vrouwen, die, een laken kloppend, daarin telkens den slappen ledepop omhoog werpen. Altijd zijn het in Goya's werk de vrouwen die den man ‘ontpluimen’, voor den mal houden. Dit ‘karton’ liet Pierre Louys zijn ondeugend boekje ‘La Femme et le Pantin’ schrijven. Het is, evenals de andere, in een bepaalden stijl, dien van Watteau gedaan, die trouwens voorgeschreven was, en gehouden in | |
[pagina 154]
| |
een schemerigen of neveligen toon, waarin eigenaardig bleek groen, blauw, grijs, vermillioen, zinober en goudigheid. Als vlakvulling-en-versiering, leken ook de overige ontwerpen uiterst persoonlijk. Goya mocht ze zelf zoeken en hij greep in het volle, kleurige, beweeglijke, Spaansche leven. Het werd één-en-al oorspronkelijkheid. Toch zou een begenadigde als Goya andere onderwerpen noodig hebben, om zich te kunnen ontplooien, dan de zoete tafereelen van boombeklimmende knaapjes, steltloopers, blindemanspelers, de jaargetijden enz.; hij had de techniek van het gobelinweven natuurlijk ernstig bestudeerd en moest er zich voortdurend rekenschap van geven dat hij voor een wandtapijten-fabriek werkte. Levendig, verfijnd, kloek en verrassend van kleuren en teekening, zijn al deze vijf-en-veertig ontwerpen voor de tapijten. Doch liever, veel-vuldig en in uitbundig bewegende pracht, schilderde Goya de tafreelen uit het volksleven zonder aan weeftechniek te denken. Nog later zijn hem, den twistzoeker, den messentrekker, stierenvechter, den revolutionair, die te Rome David had leeren kennen en veel met dezen over de Fransche omwenteling had gesproken, ook die gelijkmatigheid en wat suffe vreedzaamheden niet genoeg. Hij wil de sterke, hevige, ontzettende, aangrijpende, beklemmende gewaarwording. Als minnaar, avonturier, inquisitie-hater-en-tarter heeft hij in werkelijkheid de heftigste emoties gekend. Hij wil die emoties, nu hij als gezeten burger en vader en ernstig werker in het dagelijksche leven wat tot rust gekomen is, terug vinden in zijn sombere, duistere, roerige, vreeslijke verbeelding. De tijden zijn er rijp voor. In ondergrondsche holen laat het Heilig Officie nog op de meest sadistisch-verfijnde wijze folteren, langs de wegen dwalen nog gruwelijke misdadigers, de inquisitie laat nog heksen levend verbranden, het volk gelooft aan tooverij en spooksels, binnen gevangenissen, zieken- en dolhuizen, ware pestholen van vervuiling en boosaardige wreedheid, is eindelooze verschrikking. Denken wij aan ‘het vizioen’ dat reeds loerde achter zijn schilderingen in kerken, zijn ontwerpen voor de wandtapijten en volkstafreelen, dan zien wij het plotseling machtig opdoemen in de twee-en-twintig werken, die Goya voor de ‘Alameda’ schilderde, het landhuis van den Hertog van Osuna, ten Zuid-Oosten van Madrid, daarna blijft het in al het overige werk tot aan het einde. In Yriarte's tijd was de ‘Alameda’-collectie nog bijeen. Twee kleine doeken daarvan zagen wij den vorigen zomer in de National Gallery te Londen: een Watteau-achtige maaltijd buiten en een spooktafreel. In het laatste voor-voelen wij reeds den schepper van de Desastres de la guerra en van de duistere voorstellingen, waarmede hij de wanden van zijn landhuis zou bemalen. Het belangrijkste dier twee-en-twintig, De Romeria van San Isidro, | |
[pagina 155]
| |
is tevens een van Goya's meesterstukken. Aan zijn vriend Zapater schreef hij er over, hoeveel moeite hij met dit ingewikkelde werk had. Ook voor dit onvergelijkelijk schoone schilderij hebben wij, gedurende een tweede reis in Spanje, in het Prado stil-verdiept gestaan.... De ‘Romeria van Don Isidro’. Wie Spanje liefheeft, moet van dat feest heugenissen, wondere en zeldzame bewaard hebben. Aan de onze zijn nog andere, diep weemoedige, nood-lottige verbonden. De Romeria, het feest van Madrid's schutspatroon. Over de oude, oude brug gingen er duizenden dien voorjaarsdag feest vieren op de weiden aan de Manzanares. Er werd gedanst, gespeeld, gemiddagmaald op 't gras, er was muziek allerwege, de ‘silbato's (fluitjes van glas) snerpten, er zwierden en wentelden, midden allerlei gedruisch en reuken, een overstelping van kleuren.... Zooveel was er, en schooner wellicht, dien avond van den 15en Mei, het einde der achttiende eeuw, in Goya's dagen. Ook op Goya's wonderschoone schepping is het aldus, maar in dat blanke, late middaglicht is het al gelijk een kostbare droom van gelukzalige velden, die ons door het leven bijblijft. Het geheel plaatst in groote ruimte en het doek is slechts negentig bij tweeenveertig c.M. groot. De Romeria is heel de pracht en de rijkdom der kleuren van Spanje. En toch is het schilderij geen overstorting daarvan. Wel zijn de mantilla's der vrouwen feestelijk blond, gelijk het zonlicht, waarin het geheel gebaad is, ook zijn er roode zonneschermen en allerlei tinten in de groepen op den voorgrond. Op de hoogten der Noord-Oostelijke verten ligt statig en onraakbaar voornaam Madrid, op de weiden duurt het bonte gewemel, zilverige uitkaatsing is er van de Manzanares, nabij lage boomgroepen. Rembrandt schilderde het licht van Holland, Goya, gelijk Velasquez, maar tooverachtiger, het licht van het hoogland van Kastilië. De Romeria is met een uiterste zorg geschilderd en in alle onderdeelen af. Zeer vele werken van Goya zijn dat.... niet. Hij liet opzettelijk weg, soms omdat de opdracht hem niet beviel, maar vooral omdat het was: zijn stijl. Hij wist daarmee een harmonie te bereiken die de zijne was, een onvervreemdbare en onnavolgbare karakteristiek. Uit de 90er jaren zijn ook afkomstig, thans in de Academia de San Fernando, de aangrijpende vizioenen, voorvallen in het dolhuis, het geweldige Karnaval en de processie van zelftuchtigers, beide laatste in ontzaglijke kracht van kleurige uitdrukking en bewegingen, van een wilde, schrikwekkende schoonheid. Maar, zooals Goya later dat echt Spaansche tafreel geven zou van de Manola's op het balkon (in het bezit van de comtesse de Paris) had hij reeds in 1776 met het groot aantal werken, ontleend aan het Spaansche volksleven, een zeer groote populariteit verkregen. Allengs waren die minder vredig van onderwerp | |
[pagina 156]
| |
geworden. Hij maakte ongeveer twintig stukken die de wandaden van bandieten voorstellen; op zes kleine paneelen werd de beruchte roover Murogoto geschilderd.
Goya's kunstbroeders, gevormd in de school van Mengs en Bayeu, die de snelle ontwikkeling van Goya volgden, en, aanvankelijk ijverzuchtig uitschreeuwden, dat een man die zoo haastig werkte, vormen verwaarloosde, zóó onacademisch aan al zijn grillen toegaf, geen populariteit verdiende, eindigden met hem te bewonderen, omdat er voor Goya geen moeilijkheden schenen te bestaan. Rijp en groen aan portretten werd van hem aanvaard, want hij werkte erg ongelijk en menig onbeduidend stuk heeft met de grootste scheppingen zijn atelier verlaten. Een der eerste van zijn beroemde zelfportretten stelt hem voor op drie en dertig-jarigen leeftijd. Hij staat voor zijn ezel, in een wonderlijke fantastische kleedij en in een nog wonderlijker licht, dat naar den beschouwer uit een groot venster toestroomt. Het is een klein portret, waaruit de viveur, de minaar, de avonturier te herkennen is, en tevens iets van het sinistre der twee kerels in mantels, achter de schoone, levensgroote manola'sGa naar voetnoot*) van het balcon, welk onderwerp hij twee keeren schilderde. In 1780, den 7en Mei werd Goya tot lid van de Academia de San Fernando, de kunstacademie van Madrid benoemd. Het kwam na een teleurstelling. Ruim een jaar te voren had koning Karel III zijn verzoek, om hofschilder te mogen worden, afgewezen. Door Bayeu's bemiddeling werd Goya opgedragen een nieuw gedeelte van de Kathedraal Virgen del Pilar te Saragossa te beschilderenGa naar voetnoot†) Hij maakte schetsen, maar Bayeu en de kerkvoogden keurden die af. Goya, die reeds bij zijn vriend Zapater, te Saragossa inwoonde, weigerde zich aan te passen. Na twee maanden werken liet hij alles in den steek en stelde Bayeu verantwoordelijk voor de oneenigheid. Daarna (1871) heeft Goya het er blijkbaar op gezet te toonen wat hij kon als schilder van godsdienstige onderwerpen. In het Prado hangt zijn Christus aan het Kruis met den somberen, donkeren achtergrond (bestemd voor de kathedraal San Francisco el Grande te Madrid, waarvoor hij ook de Heilige Franciscus op den berg schilderde) een van de weinige stukken die Goya in alle onderdeelen verzorgde en waarin hij toont in zijn diepste innerlijk toch vervuld te zijn van het onaantastbare geheiligde en verhevene. Want daarvan schijnt hij zich meestal opzettelijk af te wenden, misschien wel uit grilligheid, ‘esprit-de-contradiction’. In zijn meeste groote schilderstukken toonde hij een schier heidensch individualisme, dat sterk | |
[pagina XXXV]
| |
francisco josé de goya.
francisco javier de goya. | |
[pagina XXXVI]
| |
veth, jacob de gheyn, de jongere.
jacob de gheyn. de waarzegster. | |
[pagina 157]
| |
anarchistisch getint is. Wanneer hij zeventien jaren later (1798) in den koepel van de kerk San Antonio de la Florida te Madrid, meer dan een honderdtal twee-meter-twintig hooge gestalten schildert, met als middelpunt de Heilige Antonio van Padua die een doode opwekt, staat daarom heen een behaagzieke, weinig belangstellende menigte, waaronder zeer schoone, en wereldsche vrouwen (de overleveringen zeggen dat hij daarvoor uit cynisme, on der meer, twee vrouwen van lichte-zeden uit Sevilla koos, om de vroomen.... de zonde te laten vereeren) en eenige ondeugende straatkinderen, die bij een balustrade spelen en klimmen. Onder Goya's grootste beschermers was Don Louis, de broeder van den koning, die, zich wijdend aan kunsten en wetenschappen, in de provincie Avila woonde. Van hem en zijne familie maakte Goya verscheiden portretten. Twee er van bewijzen met welk een wilden ijver en haast Goya werkte. Den infant schilderde hij in 1883 in drie, diens echtgenoote in één uur. Nu bleef Karel de Derde, die plotseling in Goya een groot man ontdekte, die luister schonk aan zijn regeering, niet meer achter, ook hij liet zich door hem schilderen. Maar vooral Don Louis' voorspraak bracht Goya bestelling na bestelling, de adel en de groote bankiers deden die vooral. Ook was Goya zoo getroffen door een onverwachte vriendelijkheid van zijn zwager, dat Bayeu kort daarna voor hem zat. Dat werd een der schoonste doeken van Goya. Vooral het gelaat deed hij met een groote toewijding, de rijke, zilverig-grauwe, matte toon van het geheel, is er weder een der bizonderheden van, ook dit schilderij hangt in het Prado. In Mei 1785 werd Goya, de nauwelijks 40-jarige, de man wiens geheele persoonlijkheid altijd tegen het schoolsche en academische ingegaan was, tot directeur van de Kunstacademie te Madrid benoemd en nog een jaar later bereikte hij wat hij lang zoo vurig verlangde: de benoeming tot schilder aan het hof, schilder van den koning met een toelage van 15,000 realen. Bemind onder ‘kunstbroeders’ was Goya op dat oogenblik allerminst. Hij begeerde ook geen genegenheid, die zou hem slechts gehinderd hebben. Onder vrouwen daarentegen telde hij een groot aantal vriendinnen en kieskeurig was hij allerminst, wat hem juist des te aantrekkelijker maakte. Yriarte noemde hem ronduit ‘avant toute chose un tempérament. C'était un être aussi corrompu que séduisant, il ne croyait a rien et n'a rien respecté.... tout en lui m'atteste le plus profond scepticisme.’ Maar ook moest Yriarte erkennen, ondanks alle fouten van Goya: ‘il représente en Espagne les grands démolisseurs de la Révolution française ....Il n'a respecté ni la famille, ni le trône, ni le Dieu de ses pères, et pourtant ses Caprices ne sont, a l'entendre et par pure ironie, qu'un cours de haute morale.’ (Slot volgt). |
|