Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
De fanfare ‘de Sint-Jansvrienden’.
| |
[pagina 121]
| |
en noenekens. En zoo er nog veel vrouwlie heimelijk een beetje kwaad zijn op den smid, dan is dat simpel en alleen omdat de smid een van de mannen was die er mee begonnen waren, en zelfs onderpresident van de fanfare is geweest zoo lang ze heeft bestaan. Eigenlijk is het gekomen doordat men in Oxlaar een fanfare had opgericht. Sooi van Sjaske was er muziekmeester, of ‘moatsloager’ zooals ze dat zeggen, en den eersten keer dat ze uittrokken, dat was toen de pastoor van Oxlaar ingehaald werd, mijnheer Brissac, die ook de eerste pastoor van Oxlaar is geweest, want vroeger stond daar geen kerk. Ik kon toen zoo wat tien jaar oud zijn, en ik was natuurlijk met al de bengels van Averbode op de inhaling van den nieuwen pastoor aanwezig. Aan de eerste ark stonden de menschen allemaal te wachten, Rikske Sas vooraan, de fanfare onmiddellijk achter hem, en deze had al het beziens. Pastoor Brissac stapte daar uit het rijtuig. Rikske Sas, die toen gemeenteraadslid was voor Oxlaar in het konsèl te Sichem (Oxlaar en Averbode zijn twee gehuchten van de gemeente Sichem), deed de aanspraak, en het papier dat hij tusschen zijn vingers hield klepperde van de gepaktheid gelijk een elzeblad in den wind. Want uit die voituur waren ook de prelaat van het Averbodesch klooster en de Deken van Diest gestapt, en aan dat groot volk had Rikske zich niet verwacht. Toen hij gedaan had, en geroepen: ‘Vivan onze nieve pastoêr!’ klonk ineens achter zijn rug: ‘Een! Twee!’ van Sooi van Sjaske die de maat sloeg, zoo rap en zoo hard dat de menschen er allemaal een beetje van verschoten, en den nieuwen pastoor een oogenblik vergaten om naar Sjaske te kijken. De fanfare begon onmiddellijk haren pardebleeGa naar voetnoot*), - ze kende er nog maar éen, - maar de pastoor, die dat natuurlijk toen nog niet weten kon, stak even zijn hand op en deed ‘Ssssst..’, en die het merkten deden ook dadelijk allemaal ‘Ssssst’ want ze zagen dat de pastoor eveneens een aanspraak ging doen. De muzikanten hielden op met blazen, de eene voor en de andere na, en het was een oogenblik een verward getoeter van plots afgeknepen noten, een piston deed nog eens: ‘teu teu..’, de tuba van Stinus Boets bralde zwaar, de groskèsGa naar voetnoot†) bofte een enkelen slag, en Goeie Jef, de bugel-solo, pitste heel alleen wel vijf of zes hooge noten af eer hij 't wist, daar Jef zijn oogen toedeed als 't in de hooge noten kwam. Pastoor Brissac begon zijn aanspraak, en daar hij een Waal was en zich in 't Vlaamsch nog niet al te fel van dikte kon trekken, luisterden de menschen met gespannen aandacht. Toen hij gedaan had kommandeerde Sooi van Sjaske weer: ‘Een! Twee!..’, maar de muzikanten waren nu zoo scheutig niet, en daarin hadden ze gelijk, want de Deken van Diest hield ook nog een aanspraak. Die van Oxlaar waren trotsch over hun fanfare, en in Averbode waren ze daarover een beetje jaloersch. En zoo kwam er daar stilaan sprake van | |
[pagina 122]
| |
ook een fanfare op te richten. De jonge mannen klapten over niets anders meer. Ze zochten mekander op om er over te spreken, om plannen te maken tegen dat ze bestond, en van-eene-pas zaagt ge der ieverans eene op het veld staan die, in plaats van voort te werken, een marsch tusschen zijn lippen aan 't blazen was, terwijl hij met zijn vingers op zijn riekesteel of schoppesteel trommelde precies of daar pistons van een instrument op stonden. Bij het kleiner geslacht, koewachters en schooljongens, was het nog erger. Ge kondt geen vlasharigen knaap van Averbode tegenkomen of hij was een stuk pardeblee aan 't zingen of een soldatenmarsch aan 't fluiten, en meester Sieben, die met het schoonste geduld van de wereld er nooit toe gekomen was om die rakkers ook maar op min of meer treffelijke wijze een Meiliedje of een Brabançonne te doen zingen, stelde tot zijn groote verbazing vast dat zijn scholieren opeens allemaal een bijzonderen aanleg toonden voor cijfermuziek, en daarbij kelen opzetten als trekorgels. De jeugd van Averbode ontpopte zich als zeer muzikaal begaafd, en Rikus van Noei, die viool spelen kon en tot dan toe de eenige artist van Averbode was geweest, zou zich al heel gauw overvleugeld weten. Miel van de Buskop was de eenige van Averbode die muzikant was in de fanfare van Oxlaar. Elken avond, als het ietwat weer was, zat hij voor zijn huis op den rand van de steenwegsgracht op zijn bugel te repeteeren, en rond hem zaten er dan altijd zes zeven te luisteren alsof het de schoonste melodie was die ze ooit gehoord hadden. Ze maakten hun bedenkingen over hooge en lage noten, over kleine en groote instrumenten, over goede en slechte muzikanten, en Miel van de Buskop, die gaarne liet hooren dat hij het reeds allemaal kende, gaf de noodige toelichtingen. Ze zaten daar in den donker met hun rug naar de haag, en als er iemand over den steenweg langs kwam dien ze niet kenden, dan zwegen ze een oogenblik allen te gelijk. Ge zaagt dan alleen de roode vonk van hun pijp, of ge hoorde der eene zijn keel schrapen, of stilletjes iets mummelen. Schoone avonden waren dat. Achter het veld, daar over den steenweg, zagen ze de ruiten bij Trien van Gille en bij Petekke rood glimmen. Rechts hoorden ze Heinke smid nog op zijn aambeeld bonken, links zagen ze bij Viktalke door de openstaande achterdeur het haardvuur onder den koeketel vlammen, en daar klonk soms nu en dan ergens een meisjesstem helder door den avond, en dan staken ze belangstellend den kop omhoog en luisterden een oogeblik. Zoo waren ze daar elken avond in een stemming alsof het de vooravond van Sint-Jans-kermis was. ‘Ik kan me der moar nie ut verstoan,’ zei Sooi van Frans Pastoor, ‘woaroem da ge zoe straf moet bloaze veur die hiêl fijn note!’ ‘Joa,’ zei Miel van de Buskop, ‘en hoe hoêger hoe straffer.... Wil ik er de konterdo es uthoale?’ En met al zijn geweld, zoodat de asem langs zijn mondhoeken uitproestte, blaasde hij een piepfijne heel hooge noot, één oogenblik maar, en hijgde dan: | |
[pagina 123]
| |
‘Da was ze!.... Hedde 't geheurd?’ Ja, ze hadden het gehoord, en Tist, Sooi zijn broer, die zich had dik gemaakt alsof hij zelf die konterdo had moeten blazen, zuchtte: ‘Wel sakkerloot nog toe!’ van klare bewondering voor Miel zijn kunnen. Dan speelde Miel nog een stuk uit een pardeblee, daarna van En rijen es plezant,
En rijen es plezant,
Rijen oep è karke zonder wiele....
dat ze allemaal stillekens meeneurden, en dat door Miel verklaard werd als zijnde een polka, wat niemand van hen ooit gepeisd had ‘van zoê'n sumpel voeiske’. Hij legde hun ook de geheimen van de muziekkunst uit, en verduidelijkte wat de kordelaaGa naar voetnoot*) was: de noten rap achter mekaar kunnen afpitsen, tet-tet-tet-tet-tet-tet, bij dubbel en driedubbel crochen, dat was de kordelaa, en die dàt kon die mocht overal komen met zijn instrument, zegde Miel. Als de toekomstige virtuozen dit hoorden, zuchtten ze, en hun geestdrift slonk een beetje. Miel deed het daarna op zijn bugel voor. War van Gille mocht dan eens probeeren of hij er iets ‘uthoale kost’. Hij stak eerst zijn sjiek in zijn vestzakje, spuwde eens in 't gras voor zijn voeten en zette het amesuurGa naar voetnoot†) tegen zijn lippen. ‘Ik zal gedorie es ne mezurka aflappe,’ zei War lachend. ‘De pistons allemoar los da's do,’ leerde Miel. War blaasde en had van den tweeden keer de do. Ze kwam er fel uit, docht hun. ‘Naa de veurste en den echterste piston, da's re,’ zei Miel weer. Na wat hoempen en stoempen van valsche brabbelnoten kwam de re los, en ook mi, en fa, en sol. Maar hooger dan sol geraakte War niet, wat hij ook geweld deed en wind gaf dat ze zijn asem hoorden sissen, - de bugel kwakte en scheurde en brobbelde alsof hij den nek werd omgewrongen, maar wou geen la lossen. War nam het instrument van zijn mond weg. ‘Wel potverblomme,’ hijgde hij, ‘ne mens zaa zèn moêik ut ze lijf bloaze oep zoê'n dink’. ‘Van de kordelaa kende nog nie veul, War,’ lachte Jef van Petekke, en om goed te doen hooren dat hij wel begreep wat de kordelaa was deed hij met zijn tong: rrrrrrrrrrrrrrr.... ‘Oe luppe zèn te dik veur ne bugel,’ troostte Miel, ‘ge moet gij moar liever nen troembon of nen tuba neme’. Een paar anderen probeerden ook eens. Muzikant worden scheen hun toch moeilijker dan ze eerst gemeend hadden, en ze kregen meer en meer respekt voor Miel van de Buskop die de noten er zóó maar van den eersten slag kon uithalen, en ‘eerste bugel’ speelde in de Oxlaarsche fanfare. In die dagen was Miel van de Buskop de meest gezochte personaliteit van heel de jeugd | |
[pagina 124]
| |
van Averbode, en Lieske Buskop, zijn moeder, had er daarom al eens over gesproken om ook maar herberg te houden. Want er waren dan behalve dien bugel van Miel ook nog twee jonge vrouwlie, Marie en Fien....
Dat het van de jonge mannen zelf niet kon komen, dat wisten deze wel. Als er in de parochie zoo wat te beredderen was, met de gemeentepolitiek of met de kermis, dan hadden Peer de smid en Frans van Susses gemeenlijk het groot woord, en daarom lieten ze den smid en Frans nu ook niet gerust met die fanfare. Het waren alle twee herbergiers, en ze werkten dus op hen langs den kant van het profijt, daar een sjosseteit overal veel verteer meebrengt. Frans van Susses klapte er wel over met iedereen, dat dít zou moeten en dàt zou moeten, dat er in Averbode nu eens juistekens niets was, maar verder geraakte hij ook niet. Bij den smid deden de muzieklustigen dan terecht nog gelden dat hij, als mamber van 't gemeente-konsèl, iets moest doen voor de parochie, of zoo niet dat ze bij een volgende gemeentekeus voor een andere lijst zouden stemmen. De smid wilde wel, maar Melanie, zijn vrouw, was er niet voor te vinden, alleen maar om te laten zien dat de smid naar haar moest luisteren. Ze kregen die twee dan op den langen duur toch zoo ver, op een Zaterdag dat ze ergens naar een koopdag geweest waren en een paar pinten uithadden, dat ze naar den pastoor gingen om dezen zijn gedacht te vragen. De pastoor kon er al niet veel van zeggen, hij liet de mannen een glas bier drinken en een sigaar smoren, zei dat hij er precies niks tegen had als de muzikanten maar niet voor de danszalen gingen spelen in den kermistijd, en als 't maar geen aanleiding gaf tot ruzie of baldadigheid, waartegen Frans van Susses en de smid de heiligste verzekering gaven dat daar absoluut geen kwestie zou van zijn. Ze drukten er wel vier vijf keeren op dat de fanfare zou heeten: De Sint-Jans-vrienden, ‘oem meniêr pastoêr oêk è klein plezirke te doen’, zei de smid, daar Sint-Jan-de-Dooper de patroon is van de parochie Averbode. De pastoor deed echter precies of hij daar geen belang aan hechtte en het voor hem glad eender zou geweest zijn zoo men de fanfare bij voorbeeld De Sint-Ambrosius-vrienden of iets in dien aard had gedoopt. Die naam van Sint-Jan, meende Frans van Susses, was in ieder geval een zekere waarborg voor het fatsoen van de muzikanten. En ze voegden er nog bij dat ze elk jaar met Sinte-Cecilia een gezongen mis zouden laten doen, ‘dan heet èm er van zijne kant oêk prefijt van,’ had de smid vooraf tegen Frans gezegd. Dank zij dus dien koopdag en de goedhartigheid van den pastoor was de fanfare eigenlijk gesticht. De twee mannen begonnen denzelfden dag nog de herbergen af te gaan om te vragen wie er mamber wilde worden van de nieuwe sjosseteit, tegen een uitleg van een halven frank per maand, en nu dat ze met de komplimenten van den pastoor konden afkomen hadden | |
[pagina 125]
| |
ze er veel moed op, en deden precies of het alleen op verzoek van den pastoor was dat er een fanfare werd opgericht. Al de herbergbazen lieten zich opschrijven, en ook vele anderen, en alles bijeen waren er zes en twintig mambers. Alleen Lewie Vernelen en de Frits van Nijves wilden niet meedoen. Lewie Vernelen was er tegen uit vrekkigheid en ook vanwege de koeien, ‘doar de biêste ne schrik zaane kunne pakke van zoê getoeter,’ en verschieten, en geen kalveren er in te krijgen. De Frits van Nijves deed niet mee, al was hij herbergier, omdat hij alle-ze-leven een wringer is geweest, en omdat hij uitgerekend had dat hij er zijn profijt niet kon uithalen en het dus de moeite niet waard was. Nant van Geurris van Sichem werd gevraagd om muziekmeester te zijn, samen met Kleyne van Sooike Doris die zou meekomen ‘oem et es veur te spele’. De repetities zouden gehouden worden bij Frans van Susses omdat die zijn herberg het grootst was, en ook omdat hij de fanfare had helpen stichten. Op een Zondagnamiddag moesten al degenen die muzikant wilden worden zich bij Frans laten opschrijven, en daar waren er drie en dertig. Jef van Jan-Oomes, die te Brussel woonde, werd president gekozen, de smid onderpresident, Frans van Susses en Bettes, zijn oudste zoon, leden van het bestuur. En de week daarop begonnen de muzieklessen reeds. Op dien eersten Zaterdagavond zaten ze bij Frans in de herberg achter de tafels en langs de wanden, en ze keken met een nieuwsgierigen blik naar een zwart bord op een houten stel, dat Nant van Geurris in de school te Sichem geleend had. Ze voelden zich maar klein nu het ernstig begon, en daar werd niet meer zoo gebluft over mezurka's en pardeblee's als vroeger. Iedereen had nu reeds zijn instrument gekozen, en noemde er de bijzondere eigenschappen van op. Ze hadden het in 't lang en 't breed over de grootheden uit de muziekwereld van Sichem en Testelt, met het heimelijk verlangen later ook eens eene beroemdheid te worden. En als er een nieuwe de deur opende en binnentrad, dan werd die niet begroet met: ‘Dag Gust, of Tist’, neen, ze zegden: ‘Dag bugelsolo, - of: dag iêrsten alto,’ en de aangesprokene was daarover telkens zeer gevleid. Frans van Susses zat er bij als de vader van den heelen hoop, en vertelde nog eens van voor tot achter wat het allemaal had in gehad eer ze zoo ver waren. En zoo zaten daar op dien eersten Zaterdagavond Heinke Vernelen, Titte van Peerken Haas, Frans van Kernele Gijbels, Jef Boets, Bettes van Tor, Kail van de Potter, Sooi van Panneke Pastoor, Feel van de Schacht, Tist van Torekens, de Jesper, Bettes, Sooi, Friede, War en Mon van Frans van Susses, Heinke smid, Peer van de Swis, Rikske van Peer Gijskens, de Foester en Dorus van Rikus van Witte Jan, Jef van Nettekens, de Boer en de Witte van Merte, Bet van de Witte Stalmans, Fons van de Boer van Gehuchte, Hein en Dorus van de Keubber, Gust den Heul en Dokus, zijn zoon, Staf van Tist van Driskens, de Piot van Nas, de Knots, Bet Kek, | |
[pagina 126]
| |
Lewie van Freeke, Rikus Kloek en Guske de Schoenmaker. Daar zijn er later nog anderen bijgekomen en eenigen hebben het na een paar weken opgegeven, maar dit zijn in elk geval de eersten geweest. Zoo zaten ze dan allemaal te wachten en te praten en zottigheid te verkoopen. Daar waren nog heel jonge mannekens bij, en ook al menschen van zekere jaren. De jongen hadden natuurlijk de grootste snuit, en ze hadden het vooral gemunt op de Jesper en den Titte van Peerken Haas. De Jesper liet ze maar lullen, en zei aan Titte: ‘Me zellen es zien of ze nog zoê groêt bakkes zellen hemme as de histremente der zèn, hé Titte?’ Nant van Geurris en Kleyne kwamen eindelijk af, en de les begon. Ze moesten allemaal met hun gezicht naar het bord gaan zitten en luisteren, dat was 't eerste. Kleyne teekende met een stuk krijt de notenbalk en de noten op het bord, en Nant gaf de explicatie. De noten, do re mi fa sol la si do, moesten ze een voor een opzeggen, van onder naar boven en van boven naar onder, en dat was volstrekt niet zoo gemakkelijk als ge misschien wel denken zoudt, voor menschen die daar nooit of van-ze-leven iets hadden over gehoord. Iedere noot kon dan nog zijn 'n ronde, 'n witte, 'n zwarte, 'n croche, dobbel croche of driedobbel croche, en dan hadt ge daarbij nog de maten: maat van twee, maat van drie, maat van vier. Dat kenden ze natuurlijk niet op eenen avond, en daar zijn vele weken voorbijgegaan eer ze wisten wat de rustteekens, de soupirs en halve soupirs, de forto's en piano's en crescendo's beteekenden. Het moeilijkst van al was de kwestie van bemols en dièzen, en een jaar lang heeft de Jesper gemeend dat het ‘veemol’ was in plaats van ‘beemol’. Hoe lang het geduurd heeft weet ik niet juist, maar in ieder geval, Nant van Geurris is meer dan eens op het punt geweest zijn pijp naar een zijn kop te gooien, en Kleyne van Sooike Doris zei te Sichem aan iedereen die het hooren wilde: ‘dat èm noeit ofte noeit zoê'n felle kadees gezien haa as die van Everbeu’. Toen ze na de derde of vierde les werden ingedeeld in sol-sleutels en fa-sleutels, volgens het instrument dat ze gekozen hadden, en de daarbij passende notenbalk moesten leeren, toen bleek het dat er twaalf waren die een trombon wilden spelen,’ oemdat die veuroan stèn as de sjosseteit uttrekt,’ en toen moest de muziekmeester zelf daar eerst nog orde in brengen. Nant zong hun de noten voor, en hij probeerde zijn leerlingen ook te doen zingen. Dat moest hij echter opgeven. Want als de Foester, of de Jesper, of de Witte van Merte de gam wilden zingen, dan kwamen er zoo'n onmogelijke klanken uit hun keel, dan sprongen ze van onder naar boven en van hoog naar laag, dat er tusschen de achtereenvolgende noten soms wel een heel octaaf lag, en dan trokken ze hun oogen zoo ver open dat Nant vreesde dat ze der wat van zouden krijgen. | |
[pagina 127]
| |
De anderen lachten zich half ziek, zoodat het allemaal verloren tijd was. Het leeren ‘moat sloage’ gaf Nant ook op, nadat Tist van Torekens de pint van Gust den Heul omgeslagen had en er daardoor felle ruzie was ontstaan. De Jesper, - die niet goed zag, beweerde hij, - heeft eigenlijk nooit geweten of er vijf regeltjes of maar vier op het muziekpapier stonden, en hij meende ook dat dit volstrekt zonder eenig belang was. Hij had zich laten inschrijven voor een tuba, en hij dacht halvelings dat, vermits hij zoo'n groot instrument zou hebben, de noten op zijn ‘partie’ ook zouden grooter geweest zijn. En toen hij den eersten keer de voor zijn instrument bestemde partitie ontving en zag dat dit het geval niet was, scheen hem dat erg tegen te vallen. Nant van Geurris kreeg ze met veel geduld en liefhebberij dan toch zoo ver dat ze de grondbeginselen van de fanfaremuziek in den kop hadden, en van de theorie naar de praktijk konden overgaan. Daar waren er goede en slechte bij, en Nant, die lange jaren ondervinding had in de fanfare van Sichem, wist dat de sukkelaars wel bijspartelen eens dat ze aan den gang zijn. Iedereen was er van overtuigd dat alles van zelf zou gaan als de instrumenten er waren. Op een Zaterdagavond kwamen deze aan, en 's anderdaags na het Lof trok de fanfare ‘De Sint-Jans-vrienden’ reeds rond in het dorp. Wij hebben bij ons nooit een lawaai gehoord als op dien Zondagachternoen. Geen enkele van de muzikanten had ooit een muziekinstrument in handen gehad, buiten de Piot van Nas die trompetter was geweest bij den troep. Ze wisten ternauwernood hoe ze 't moesten vasthouden of hoe ze 't aan hun mond moesten zetten. En ze blaasden allemaal tegen elkander op, pistons en tuba's, bugels en trombons, alto's en baritons, eene dooreenmengeling van de onmogelijkste en de wildste geluiden, een wanklankig oorverscheurend spektakel, alsof alle duivels uit de hel opeens over het stille Averbode waren losgebroken. De Jesper was niet tot kalmte te krijgen, hij stiet moord en brand uit zijn tuba, zoodat ze 't gemakkelijk in Oxlaar en Testelt konden hooren, en bij iedere noot poefte hij zijn wangen in zijn mager gezicht zoo dik op alsof ze van gommelastiek waren. Ondertusschen stonden zijn oogen op de menschen rondom of die 't wel zagen hoe hij er overging, - ja, die zagen het, en hoorden het nog beter, en waren er van overtuigd, dat de Jesper precies de eerste de beste niet was onder de Sint-Jansvrienden. Gust den Heul sloeg op de groskès alsof hij er zijn zaligheid moest mee verdienen, en Bet Kek, die de groskès droeg en niet zoo sterk was, schoof bij iederen slag een beetje terzij. Dorus van de Keubber was tamboer en kende één marsch, die hij altijd aan maar trommelde, en waarvan wel twintig bengels, naast hem oploopend, de woorden meezegden: En der achter kome der nog-nog-nog. En der achter kome der nog-nog-nog....’ Dorus was eigenlijk de eenige muzikant die er wat van kende, en hij liet dat aan iedereen goed hooren. Ze hadden het er warm van, en met koppen zoo rood als ovens stapten ze | |
[pagina 128]
| |
over den steenweg, van de eene herberg naar de andere, behalve bij den Frits van Nijves, en vooraleer ze ergens binnengingen schaarden zij zich in een halven kring voor de deur en toeterden hun ketelmuziek nog een poosje voort, zooals ze dat zien doen hadden door andere fanfares. Ieder trok zijn oogen wijd open en grabbelde over de pistons precies als een heel serieuze muzikant, om de omstaanders te doen gelooven dat hij er wat meer van kende. En Rezien van Victalis zei tegen Marjan van de Fox: ‘Me dunkt dat de mannen al goed spelen!’ Als ze ergens weggingen kwam de Piot van Nas eerst buiten en blaasde op zijn bugel zooals ze bij den troep voor het appèl blazen. Dorus van de Keubber die het, in zijne hoedanigheid van tamboer, als zijne zaak aanzag om de muzikanten buiten te roepen, was daarover fel geaffronteerd, en heeft van dien dag af altijd een pik gehad op den Piot van Nas. Ze hadden dien eersten keer reeds allemaal een goed stuk in, en in Heinke smid zijn bariton was al een bluts. Nu de instrumenten er waren kwam er meer leven in de repetities. Kleyne hield zich met de mannen van den sol-sleutel bezig, en Nant van Geurris met die van den fa-sleutel. Ieder had nu een ‘meziekbukske’, waarin de lessen stonden met de verschillende noten en teekens, en daarin moesten ze thuis studeeren. Na twee dagen speelde de Knots reeds van Zand! Zand! Schoêne witte zand,
Oan vêftien cens de mand,
En doet er nog è seuleke bij
Dan es de zand veur mij!
en de Jesper kon op zijn tuba het airke van Jan Smed! Jan Smed!
En 't zal zèn broek wel voare,
Jan Smed! Jan Smed!
En èm sloapt er bij in 't bed....
en iedereen stond er van te zien dat de Jesper dat zoo gauw kon. 't Was wel niet heel en al volgens de wijs, maar het trok er toch op. Eén ding heeft Nant van Geurris er nooit kunnen in krijgen, en dat was: zacht spelen. Ze blaasden allemaal om het hardst, met vollen asem, en een stukje ruit in den waaier boven de deur rammelde lichtjes bij elke noot. Ze hechtten echter meer belang aan hard spelen, zich laten hooren, dan aan juist spelen. Over dit laatste konden de menschen van Averbode toch niet oordeelen, meenden ze terecht, en over het eerste wel. Het volk van Averbode had ook een veel hooger gedacht van de mannen die een groot instrument bespeelden dan van degenen die maar een bugel of een piston bezaten, en Rikske van Peer Gijskens is bekanst zijn lief kwijt geraakt omdat hij maar een klein instrumentje had. Als de Jesper - hij zette zich onder de repetities altijd in zijn hemdsmouwen van de warmte - alleen de gam moest spelen, dan begon hij al te zweeten aan de do, en als hij | |
[pagina 129]
| |
aan de sol kwam waren de aderen op zijn voorhoofd zoo onheilspellend blauw gezwollen, dat iedereen vond dat het prijkeleus met hem werd. En blazen dat hij deed! Voor hem was het muziek niets anders dan 'n kwestie van ‘straffen oasem’. Op een avond had de Boer van Merte een zakdoek in het paviljoen van zijn tuba gestopt, en dien avond heeft de Jesper zich bijna dood geblazen. Op de derde repetitie met de instrumenten blaasde de Knots een stukje van zijn sjiek in zijn bugel, en daar hij het er, uit schrik voor Nant van Geurris, niet durfde uithalen, speelde hij den heelen avond zoo mee, wat heescher dan anders, maar niemand had er in ieder geval iets van gemerkt. Bettes van Tor foefelde eens een meikever in den bugel van de Piot van Nas, die met Bettes zijn oudste zuster verkeerde, en die meikever is er niet meer uitgekomen, al heeft de Piot daarom nooit een noot minder gespeeld dan de anderen. Ter kontrarie! Het eerste ‘echte’ muziekstuk dat ze te spelen kregen was: Waar kunnen wij nog beter zijn, omdat het langzame maten waren met nergens dubbele noten. Kleyne moest ieder partie eerst eens voorspelen, en Nant van Geurris, die op een bankje voor hen stond, zong dan nog een paar keeren de wijs, en toen het poos was konden ze den eersten regel er dan tamelijk menschelijk doorhalen. ‘Me dunkt dat et al schoên es,’ zei Frans van Susses om moed in te spreken. Dien avond deed ook voor den eersten keer de groskès mee. Ze stond vlak voor den toog, naast den maatslager, op een houten stel, en Gust den Heul, met zijn breed baardig gezicht naar de muzikanten gekeerd, hield zich gereed als voor een plechtig bedrijf, in de linkerhand het ‘kopere scheel’ boven de zware trom, in de rechterhand den groskèshamer. Tegen Gust zijn goesting kwam Bet Kek, in zijn hoedanigheid van groskèsdrager, er ook bijstaan, zijn mageren kop wat voorover gebogen, en de oogen piet gericht op Gust zijn muziekboekske dat aan een ‘pepitterke’ op den rand van de groskès was vastgemaakt. En toen Nant van Geurris aan Gust uitlegde waar hij telkens moest slaan, en met zijn dirigeerstokje op de trom klopte al neurend: ‘Pom.... Pom.... Pom....’, stak Bet zijn kop ook wat dichter bij, vol belangstelling, en vroeg: ‘Ieder zwèt tikkelke da's zeker ne slag, Nant?’ En Gust den Heul snauwde hem daarop nijdig toe: ‘Wat hedde gij oe doar begot mee te moeie!!!’ Toen ze dan weer opnieuw begonnen sloeg Gust den Heul zijn eersten slag: Djing!!!!! Alleman schrok op, de vlam van de lamp schuins boven Gust zijn kop flapte zwart omhoog, en Frans van Susses riep van achter de tafel: ‘Gust joeng, wa zijde van zin?’ Gust had voor 't minst tien keeren te hard geslagen, en stond met een gezicht als een schietschijf naar ‘zè meziekbukske’ te kijken, in den grond toch een beetje fier dat hij zijn macht eens had kunnen toonen. | |
[pagina 130]
| |
Dan kwam eindelijk de eerste pardeblee, een marsch die hiet Les Grenadiers, en dat was dien keer een echte feestavond. Nu kregen ze der eerst voor goed foef in, en ze deden hun best zoo dapper als men dat maar eenigszins van muzikanten van Averbode verlangen kon. Die pardeblee begon met een voorspel van allemaal dubbel noten, en daar hebben de bugel-solo's en de eerste pistons drie repetities aan verblazen eer ze 't kenden. Jef Boets speelde 't voor de vuist, maar hij was ook de eenige van al de Sint-Jansvrienden die dat kon. Na dat voorspel kwam de eerste repries, en tegen de volgende repetitie was daar reeds een liedje op gemaakt, ik geloof door Jef van Petekke: Snijd de Boer zèn hoar af,
Snijd et nie te koal af,
Let er nog è kreuleke stoan
Oem mee noar zè lief te goan......
en dat was op de Boer van Merte omdat die altijd zoo fier op zijn haar was. Ze maakten liedjes op elk airtje dat er in hun pardeblees voorkwam. Zoo was er ook een op Rooi Jan, die rond dien tijd het zot in zijn hoofd gekregen heeft: Nes, breng mèn pijp,
E-èn mèn kloone,
En mènen toebak
Da'k es kan smore....
en als de fanfare later uittrok dan zongen de bengels, die er langs stapten en de namen van de pardeblees zoo goed kenden als de spelers, die wijsjes mee, en soms zoo hard dat ge van de muziek zelf niet veel meer hoorde. Na de eerste repries kwam de bas-percesse, waarbij de zware instrumenten, tuba's en trombons, kemp moesten geven zoo veel ze konden. Dat was hun part van den ‘zang’. Waarom dat bas-percesse hiet weet ik niet, maar het was toch zoo. Dan kwam de tweede repries, en dan eindelijk de trio. Toen ze de Grenadiers min of meer kenden, trokken ze rond in 't dorp en speelden hun eersten pardeblee zeventien keeren. Ze hadden veel bijval, en daar kwamen zes nieuwe leden bij. Eén tegenslag: Bet Kek gaf zijn ontslag. Gust den Heul had op een zeker moment zoo'n geweldigen bof op de groskès gegeven dat Bet door zijn knieën zakte. Hij was recht gekropen en had aan Gust gezegd: ‘Droagt den noaste kiêr aave mutte zelf, zelle meniêr Meurtelmans!’ Gust was namelijk metser, en daarom noemde Bet hem ‘Mortelmans’. Op de Grenadiers volgde Briscoe, waarin dat liedje kwam van Rooi Jan en Nes, dan nog een polka, Kobberdoch, dien ze echter moesten opgeven omdat hij te moeilijk was. Alleen Jef Boets geraakte door zijn partie. (Slot volgt). |
|