Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
De winter in de kunst,
| |
Het Einde der XVIIIe en de XIXe Eeuw.Van het groote nieuwe geestes-concert, dat in de landen rondom in de laatste helft der 18e eeuw gehoord werd, was in ons - na zoo groote productie uitgeputte - land slechts een uiterst zwakke weerklank, eene die spoedig verstomde om eerst veel later eigen melodieën te scheppen. Maar op de hoofd-thema's, natuur en gemoed, zijn ook hier enkele wijsjes gespeeld, - valsch soms, Duitsch import, - ik denk aan Feith's Ferdinand en Constantia en Julia, maar ook zuiverder, en door deze was 't, dat de liefde tot de natuur, tot de eenvoudige natuur en haar schoonheid, die één der grootste rijkdommen is van 't Nederlandsch gemoed, weer | |
[pagina 83]
| |
ontwaakte, en.... ze werd er te inniger door. We zien dan ook de liefde tot 't winterlandschap wakker worden. In deze periode van liefde voor somberheid en dood was er zelfs voorkeur voor den Winter. Feith, die in zijn ‘Ruwe schets van 't Genie’ de verhouding tusschen gemoeds- en natuurleven besprak met 't oog op de jaargetijden, verklaarde haar in zijn ‘Ferdinand en Constantia’ uit de overeenstemming met 't innerlijk leven van den mensch. - Dat die verhouding tusschen gemoed en natuur ook echt en zuiver gevoeld werd, en ze dan leiden kon tot hernieuwde eigen aanschouwing en natuurbeelding, ook van het winterlandschap, we hooren het vooral uit de brieven en gedichten van Elisabeth Maria Post (1755-1812), die met gevoel de schoonheid van 't besneeuwde bosch beschrijft, spreekt van ‘de maagdelijkheid der ongerepte sneeuw’, en een gevoelige en plastische beschrijving geeft van een IJsgang. Ook haar tijdgenoot Van de Kasteele in een gedichtje: ‘Beschouwing van de Sneeuw’, tracht naar zuivere beelding: ‘de Sneeuwvoerende wolken, .... wervlende vlokken.’ En de schilders? Bellamy had hun in een versje toegeroepen: ‘Ons Vaderland, mijn vrienden heeft voor een waren schilder een onnavolgbre schoonheid’. Zeker heeft de herboren natuurliefde in de herleving der landschap-schilderkunst van 't begin der 19e eeuw mede haar aandeel, ook al herkent ge bij de meeste schilders navolging der 17e eeuwers. Liet niet de schilder Jacob van Strij (1756-1815), volgens Immerzeel, hoewel jichtig, zich op 't ijs rijden, om schetsen voor zijn schilderijen te maken? - Zal ook niet de Zwollenaar Dirk Jan v.d. LaenGa naar voetnoot*) (1759-1829), de vriend en illustrator van Rhijnvis Feith, de natuur zelf bestudeerd hebben, al lijkt 't werk van den eerste op dat van Cuyp, en werd door den laatste o.m. Vermeer nagevolgd. Ook uit het fijn verzorgde ‘Wintergezicht in Amsterdam’, (1817) van Pieter George WestenbergGa naar voetnoot†) blijkt, dat hij de natuur vol aandacht volgde, terwijl toch zijn navolging der 17e eeuwers onmiskenbaar is. Maar terwijl dit stuk om de uitstekende schildering uw waardeering wekken zal, is er in de zelfde zaal in 't R. M. een ander Sneeuwgezicht van Amsterdam, dat u ongetwijfeld persoonlijk nader staat, daar 't in opvatting en stemming meer overeenkomt met dat wat schilders van onzen tijd (het is niet tot de zéér modernen dat ik mij richt) in hun kunst gaven. Het is: Het Raampoortje te Amsterdam bij Winter (1809) van Wouter Joannes v. TroostwijkGa naar voetnoot§). Allereerst al doet dit beeld van de Stadsgracht, gezien van de overzijde, als motief aan Amsterdamsche grachten van Breitner, Witsen, Isaac Israels denken; maar bovendien munt 't uit zoowel door een markante wijze van | |
[pagina 84]
| |
schilderen der sneeuw - niet als stof-uitbeelding, maar kleur- en karakter-vertolkend - als door een zeer fijne stemming. Maar het was slechts even een vogelgefluit vóór de Lente, die eerst veel later komen zou: In de schilder- als in de woordkunst van Nederland toonde zich in de eerste helft der 19e eeuw slechts in enkele beelden het ontwaakte natuurgevoel, - die samenstemming van gemoedsleven en natuurliefde, - die later als ‘stemmingskunst’, op in vele opzichten hiervan verschillende wijze, haar uiting zou vinden.
Er is eerst echter een ander land, een ander volk, verwant aan 't onze, zonder traditie in de schilderkunst, maar bewonderend verzamelaar van onze 17e eeuwers - Denemarken - waar het ontwaakte natuurgevoel een eigen landschapkunst te voorschijn riep, vooral tegen 't midden der 19e eeuw, als bij ons de korte opflikkering voor goed gedoofd scheen. En ook hier, - we konden 't verwachten in 't land met langer winters, - vinden we Winterlandschappen, waarvan ik U een enkele reproductie toonen wil. Hebben de Denen ook geleerd van onze 17e eeuwsche kunst - het zal zijn geweest gelijk onze schilders deden, later, bij de Franschen - om in die school zich zelf, eigen karakter te leeren kennen: ze schilderen, zonder aan eenige traditioneele vormgeving of kleur-formule gebonden te zijn, - eenvoudig een stukje natuur met gevoelige aandacht gezien in heldere zuivere kleur. Zie dit sneeuwlandschap van den dierenschilder Johan Thomas Lundbye (1818-1848): ‘Het jonge Vee buiten de Boerderij op een Winterdag’.Ga naar voetnoot*) Eenvoudige, liefdevolle waarneming zien we in dit kleine besneeuwde veldje met de harmonisch geschikte koeien, die de dorst lesschen aan de sneeuw, een fijne, rustige stemming spreekt er uit, zooals ook op andere wijze uit zijn overige schilderijen en teekeningen, waaronder meer zijn, die het winterlandschap geven. Het andere, ‘Een Winteravond in het besneeuwde heuvellandschap Susaa’, waar een riviertje zich kronkelt tusschen de geleidelijk opgaande, besneeuwde hellingen, - geeft een beeld van 't stille, eenzame en vreedzame van zulk een Deensch winterlandschap bij avond, waarbij de kleine donkere reiswagen, zwart tegen de fijne sneeuw-witheid, - 't gevoel van verlatenheid verpersoonlijkt. Het is van Frederik VermehrenGa naar voetnoot†) - 1850 geschilderd - meestal schilder van binnenhuizen, maar die in dit winterlandschapje de typische innige Deensche stemming gaf. - Ik zou u er van andere schilders meer proeven kunnen toonen, - er spreekt uit alle dezelfde eenvoud en innigheid van voordracht en stemming, de liefde voor het eigen land, fijne kleurenzin en licht- | |
[pagina XXI]
| |
w.j. van troostwijk.
raampoort te amsterdam bij winter.
g.h. breitner.
prinsengracht. | |
[pagina XXII]
| |
j.t. lundbye.
het jonge vee buiten de boerderij.
frederik vermehren.
winterlandschap te susaa. | |
[pagina 85]
| |
observatie. Waar bij den landschapschilder Vilhelm Kyhn (1819-1903) wel onder invloed van de romantiek, neiging tot grootscher beelding merkbaar is, blijft er toch meer getrouwheid aan den eigen geest dan bij zijn Nederlandsche tijdgenooten.Ga naar voetnoot*) Onze Nederlandsche schilderkunst wankelde in die jaren tusschen de romantiek, die in Frankrijk tot grootsche kleur-scheppingen aanleiding gaf - die echter hier niet met eigen wezen strookte, en tot rhetorische pose werd - en het verwrongen spotbeeld van onze eigen traditie, een oppervlakkig realisme, dat schijn voor wezen gaf. Wilt ge van beide voorbeelden in de winterschildering, ik verwijs alweer naar 't Rijksmuseum: Wat de romantische pose betreft naar Barend Cornelis Koekkoek's:Ga naar voetnoot†) Winterlandschap, of - erger dan dit schilderij, dat in de schildering op zich zelf een bewonderenswaardige vastheid en kracht bezit -, naar 't ‘Besneeuwd landschap’ van Koekkoeks leerling, Alexander Joseph Daiwaille.Ga naar voetnoot§) - Het oppervlakkig realisme, de preciese afbeelding van het stoffelijke: De sneeuw, het ijs, ‘zoo precies of 't echt is’ -, men ziet de krassen van de schaatsen op die ijsspiegel; een doorzichtig, mathematisch zuiver uitgehakt ijsblok ligt er opGa naar voetnoot**) - Ge kunt het in allerzuiverste leelijkheid zien bij winterlandschappen van Frits Kruseman en bij C.H.J. LeickertGa naar voetnoot††), maar ook bij den eenmaal beroemden winterschilder Andreas SchelfhoutGa naar voetnoot§§), diens leermeester. Indien ge diens ‘IJsvermaken’ met die van 17e eeuwers als Avercamp en v.d. Neer vergelijkt, wordt u - ondanks alle meerdere kunde - de vervlakking van onze kunst in 't midden der 19e eeuw bewust: preciese natuur-afbeelding, minder karakter. Toch was Schelfhout, - getuige een heel enkel schilderij, maar verscheidene van zijn oudere, zuiverkleurige aquarellen en teekeningen, - in aanleg een fijn schilder, toen hij nog niet als leverancier van de zoo echte ‘Wintertjes’ optrad. Bedoelde Potgieter hem of Koekkoek, toen hij zijn gedicht ‘Wintertjes schilderen’ in 1843 dichtte, - of had hij niet veeleer een ideëelen schilder op 't oog? - die ‘de Weemling van de jachtsneeuw’ ziet, ‘Verrukt genoot hij 't wild muzijk
Der suiz'ling van den blanken stoet,
Het mogt hem scheem'ren bij den spoed,
Een vaart aan die des lichts gelijk....’
Hier was de bewogen dichter de winterschilder, die ook verder aan- | |
[pagina 86]
| |
dachtig de eendjes teekent, die, uit den bijt ‘aanwagglend schoven door de sneeuw’, en vervolgens - Oud-Nederlander als hij zich voelde - het IJsvermaak schilderde ‘tusschen beemd en bosch met ‘de vonkelrijm voor blaadrendos’.- Heeft de romantiek in 't midden der 19e eeuw in onze Nederlandsche kunst iets goeds tot stand gebracht, 't was in elk geval meer nog in de litteratuur dan in de schilderkunst. En toch, - er is een schilder, maar een iets jongere, in wien de poëtische, soms wat sprookjesachtige wijze van behandeling zijner motieven romantisch aandoet, en die tot onze beste 19e eeuwsche schilders behoort, n.l. August Allebé. Landschapschilder is hij niet, maar er zijn van hem enkele winter-schilderijtjes: NadagenGa naar voetnoot*) - het vrouwtje dat uit de kelderwoning met haar test naar buiten komt in de sneeuw, en ‘Roodkapje’Ga naar voetnoot†) een besneeuwd bosch, waar links bij open deur een klein meisje staat, opkijkend naar een haar vermanende vrouw.. In geen van beide, ook van uitvoering complete schilderijtjes is iets van de oppervlakkigheid of pose die we bij de zooeven genoemde schilders ontmoetten: ze zijn beide gezien van één stemming uit, en geschilderd met dieper aandacht dan alleen visueele waarneming vermag. Toen Allebé deze volmaakte stukjes schilderde, - het eerste is van 1863, het andere wel niet veel later ontstaan, - was de ongeveer even oude schilder Jacob Maris nog in zijn ontwikkelingstijd. Wanneer deze voltooid is, en hij na zijn verblijf te Parijs, in 1871, weer in Nederland komt, blijkt zijn kunst geheel tegenovergesteld aan die van Allebé.- Met de kunst van deze beide zoo verschillende schilders houden twee met elkaar contrasteerende richtingen verband, die zich in de laatste jaren der 19e en in 't begin der 20e eeuw in onze schilderkunst, in de Landschap-schildering, en dus in het winterlandschap, openbaren. Haagsche en Amsterdamsche School noemt men ze, maar deze plaatsnamen dekken niet geheel 't verschil in de beide richtingen. Het zijn de meer picturale en de meer vormende, of liever, want dit is hun wezen: de meer individualistische, bewogene schilderkunst met haar hartstocht voor licht, voor kleur, voor beweging, waarin ook 't impressionisme begrepen is, en de schilderkunst die meer de aandacht richt op de dingen in hun blijvende waarde, hun dieper wezen, en die meer den vorm, de constructie zoekt. In verband met de zeer individualistische geestesgesteldheid van de jaren 70-90 kwam gene, hier te lande, gelijk elders, het eerste tot uiting. Jacob Maris is er, wat het landschap betreft, de inleider van, al is bij hem nog het landschapbeeld niet het in oogenblik van impressie weergegevene, maar het naar den indruk later verwerkte. Ge ziet hier zijn: | |
[pagina 87]
| |
‘Molen in de Sneeuw.’Ga naar voetnoot*) Er is in die schildering een monumentaliteit, die met een stuk als de vroeger genoemde Ruisdael in 't R. M. vergelijkbaar is. En toch is er groot verschil. Jacob Maris' beeld geeft hartstochtelijke uiting; het grijpt u meer plotseling aan; streek, kleur, alles werkt daartoe mee. Dat van Ruisdael pakt niet zoo direct, maar 't boeit duurzamer, door 't meer ganschelijk overwogene, de vaster bouw, 't meer complete. Persoonlijk gevoel was zeker ook in Ruisdaels kunst, maar 't epische overweegt, en bij den laat-19e eeuwer de lyrische aandoening. Naast de lyrisch hartstochtelijke kunst, de kunst van passie, staat de lyrisch peinzende: de kunst van stemming. Bij Jacob Maris, den door licht en kleur geïmpressioneerde, was een winterlandschap uitzondering. Maar Mauve, die door fijne toonverschillen zijn poëtische stemmingen uit te zeggen trachtte, schilderde gaarne: de heide onder sneeuw met 't warrig struikgewas, de besneeuwde duin-wei met de tonige schapen, den ploeger op den winterakker tusschen de ontbladerde boomen, de sneeuw in de ontloofde Scheveningsche Boschjes of het Haagsche Bosch.Ga naar voetnoot†) Mauve werd grootendeels door zijn poëtisch peinzend sentiment gedreven tot de schildering van 't herfst- en winterlandschap met zijn fijne lichtstemmingen. Als ik u nu naast zulk een schilderij of aquarel van Mauve, een winterlandschap van P.J.C. GabriëlGa naar voetnoot§) toonde, zoudt ge bemerken, dat, al voelt ge ook daarin een stemming die u peinzen doet, dit een andere oorzaak heeft. Gabriël is vóór alles de heldere natuuraanschouwer, de zeer zuivere beelder, die zijn gevoel voor de schoonheid, de wijdschheid van 't landschap, in zijn schildering mede van zelf uitte: hij geeft u de grootsche ruimte van 't land, van zijn plassen zoodanig, dat het deze is, die de stemming bij u wekt. Tusschen 't groot aantal der heftig bewogenen, die in de jaren ± 1870 en 1890 hun schoonste werken schilderden, was er met Grabriël slechts een enkele ander die zich aldus in 't landschap verdiepte: Hendrik Jan Weissenbruch, bewegelijker dan Gabriël, die ook als de meeste landschapschilders, z'n sneeuwlandschapje geschilderd heeft; en Hendrik Willem Mesdag, van wien ge een ‘Winter aan 't Scheveningsche Strand’ in 't Mesdag-museum te 's-HageGa naar voetnoot**) kunt zien. Ook Gabriël's leerling Willem Bastiaan Tholen wil ik bij dezen noemen, al behoort hij tot een jongere generatie en houdt zijn kunst ook met nieuwe stroomingen verband. Hij is één der weinigen die in 't laatst der 19e of begin 20ste eeuw het ijsvermaak schilderden. Hoe geheel anders dan een Avercamp, een v.d. Neer en een Andreas | |
[pagina 88]
| |
Schelfhout, ge kunt 't hier zien:Ga naar voetnoot*) o.m. ziet ge de dichterbij geziene schaatsenrijders hier meer geïndividualiseerd, de andere als bewegende massa, en ge ziet ze met ijsveld, oevers in 't omhullende licht, dat de kleuren bepaalt, als een geheel. Vreugde is in Tholen's schildering evenals in die der 17e eeuwers, maar vooral om kleur, om lichtspel, om beweging. Ook in de andere winterlandschappen, ik denk aan een huisje in sneeuwveldGa naar voetnoot†) en aan ‘De Kannenburg in Sneeuw’ heeft Tholen zich genietendGa naar voetnoot§) verzonken in de schoonheid van zoo'n winterlandschap. Bij alle deze, zoowel de hartstochtelijke als de meer epische schilders zijn kleur, licht en toonverhouding de elementen hunner kunst, waarop de volle aandacht wordt gericht. - Dus bij geen van deze op de preciese afbeelding van 't landschap, bij geen op de weergave der stoffelijke natuur. En toch was 't daarmee allerminst voorbij. Het winterlandschap van Louis Apol, van Duchâtel, van Van Soest - van hoevele anderen, is daar om het te bewijzen. Den lof dien men Apol gaf, was zijn ‘natuurlijkheid’, en hoe na hij die bereikte, blijkt wellicht 't best, in zijn, overigens meest verdienstelijk winterstukje in 't Sted. Mus. te AmsterdamGa naar voetnoot**). De kunst der groote Hagenaars was over deze materieele ‘natuurlijkheid’ der natuur reeds grootendeels heen. Men schilderde kleur, men schilderde toon, steeds minder de dingen als zoodanig. En - bij 't schilderen van deze, gaf men ze niet meer gelijk men wist dat ze waren, maar gelijk men ze op een bepaald oogenblik waarnam. Men schilderde licht. Ook in de 17e eeuw en begin 19e had men het licht geschilderd, gelijk het sneeuw en ijs beschijnt. Maar nu werd de lichtschildering doel, en deze bracht verandering in de schildering der kleuren. In Frankrijk heeft zich het meest die verandering voltrokken. Maar de voorganger was de Hollander Jongkind.Ga naar voetnoot††) Leerling was hij van Andreas Schelfhout. Maar hoe verschillend! Zie, naast 't ijslandschap van dezen, de teekening der ijsvlakte van Jongkind. 't Is een teekening van licht, licht in de lucht, in 't weerkaatsend ijs. De molen, de wolken, de menschen hebben in dat licht de vastheid van den vorm verloren, ge ziet ze, gelijk de schilder ze aanschouwde in dat ééne moment van heftige spanning. Bij Schelfhout is de natuur afgebeeld in al haar geweten vormen en bizonderheden; Jongkind geeft de hieroglyphen die 't natuurbeeld voor u oproepen. - De schildering van den momenteelen | |
[pagina XXIII]
| |
anton mauve.
ruiters in de sneeuw.
jacob maris.
molen in de sneeuw.
w.b. tholen.
schaatsenrijden. | |
[pagina XXIV]
| |
vincent van gogh.
sprokkelaars.
floris verster.
winter. | |
[pagina 89]
| |
indruk en de aandacht voor 't lichtprobleem brachten de groote verandering in het landschap -, het winterbeeld. Men zag in 't Sneeuwlandschap bij felle zon de schaduw niet meer grijs, maar paarsch of blauw, men zag in de verlichte sneeuw geen neutrale tinten, maar kleur, en enkelen gaven door kleur-vlekjes de koude en warme tinten aan, in de sneeuw, gelijk in de lichte lucht. Men zie bijv. Jacob Maris' Molen van 1882Ga naar voetnoot*). De paarsch-blauwe sneeuw tegen de gloeiende avondlucht. Maar feller zien 't de jongeren: Van Gogh allereerst, in Frankrijk zelve, later Hart-Nibbrig, Verster, Zandleven, Jo Koster e.a. - En bij enkelen was 't niet zoozeer de schoonheid van 't landschap als kleur en licht op zich zelve die hun kunstenaarshartstocht wekten. Niet alleen bij de schilders. 't Felst en schoonst is die ‘sensatie’ in woorden verbeeld door den dichter Gorter: ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens,
‘Buiten daar spartelde het licht op het ijs,
‘Toen fonkelden de hooge boomentorens,
‘Blinkende sloeg de Oostenwind de zeis.
‘IJskoud was het, lagen de waters bezijen
‘Klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon
‘Schreeuwde het heete licht niet bij 't overglijden
‘Omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon.
Jacob Maris, Mauve hadden hun indrukken verwerkt; maar nu was de momenteele indruk, het moment gezien door de persoonlijkheid, tot norm geworden. Waar die persoonlijkheid niet buitengewoon was, werd 't beeld er te leeger door. Ook onder de wintergezichten zijn er slechts enkele die, door 't bizondere van de schilderspersoonlijkheid die waarnam, van waarde blijven. Ik denk aan een warm, kleurkrachtig winterlandschap van De Zwart,Ga naar voetnoot†) aan een ‘Tuinmuur met sneeuw’ van VersterGa naar voetnoot§) aan een IJs-baan van Toorop.Ga naar voetnoot**) aan verechillende sneeuwstukken van Breitner. Maar bij dezen waren nog andere krachten werkzaam. Het is ongeveer in 1890 als een ander geluid begint gehoord te worden, van degenen, die met Henriette v.d. Schalk konden zeggen: ‘Niet mijn van joelende en brood-dronken woorden
frazig gepraal als wap'prende reepen
feestelijk doek - maar mijn.... de aandacht!’
Het waren meest leerlingen van Allebé, die tegenover de oogenbliks- | |
[pagina 90]
| |
impressie stelden de aandachtige waarneming, de aandacht ook voor den vorm, die door een filosofischen geest als de fijne schilder en etser Van der Valk, als uiting gevoeld werd van het wezen der dingen. Wat 't winterlandschap betreft verwijs ik naar Witsen's: Bosschen met sneeuw en Amsterdamsche grachten in den winter, naar Karsen's ‘Huisje met tuin onder de Sneeuw’ - Zoo begon opnieuw de aandacht voor de dingen der levende natuur in hun eigenlijken aard, voor den zuiveren vorm, vlakker kleur en vaster lijnenstel. Bewondering voor de Japansche houtsneden beïnvloedde bij enkelen de uiting, ik denk aan Hoytema's litho: ‘Nacht’: De uil in de sneeuw met wegvliegende kraanvogels, en aan zijn decoratief schilderij in 't Stedel. Museum te Amsterdam: De Vogels tegen 't blauwig sneeuwveld.Ga naar voetnoot*) - Het Japansche sneeuw-schilderij en het Chineesche uit de 13e en 14e eeuw, - onvergelijkbaar in soberheid en verheven uitdrukkingskracht, dat wellicht eenmaal bevruchtend werken zal, - kende men toen nog niet, kent men nu nauwelijksGa naar voetnoot†) De beweging, die in Amsterdam 't eerst uiting vond, trok velen in haar kring. Allereerst Breitner, die in zijn beste schilderijen uit dien tijd de beide zijden vereenigde en zijn kunst opvoerde tot grootscher kracht dan één der anderen. In enkele der Besneeuwde Amsterdamsche Grachten van Breitner is, naast 't fel-levende, subjectieve van den moment-indruk, tevens de expressie van 't karakter van de Amsterdamsche besneeuwde gracht, van 't leven van elk gracht-huisGa naar voetnoot§). Vergelijk het met de meer systematische strakheid van Witsen's Sneeuwgracht; met een ‘Besneeuwde Gracht’ van Isaäck Israels, die 't impressionistisch licht- en kleur-beeld gafGa naar voetnoot**). Bij Breitner de twee zijden in één, bij Verster gescheiden: Naast het sneeuwlandschap als kleur-impressie, beeldde hij het in zijn ongerepte zuiverheid, karakter bepalende strakke vormen, heldere kleuren. In schilderij en litho deed dit al vroeger, doch met minder intensiteit: Hart Nibbrig. Maar ondertusschen bleven er de droomers, - voor wie 't landschap den droom vertolkte: Van DaalhoffGa naar voetnoot††) in zijn sprookjesachtige Huisjes en tuintjes onder sneeuw; en de dichterlijke Fransche schilder Degouve de Nuncques,Ga naar voetnoot§§) die in 't roerlooze sneeuwlandschap zijn verlangen naar rust en stilte beeldde. Onder de jongeren gaf deze roerlooze stilte van de onbetreden, en van de zacht-dalende sneeuw: Nieweg, doch minder lyrisch, meer die stilte in de natuur beluisterend. Stilte, roerloosheid, ongereptheid van de sneeuw, 't zijn verschijnings-indrukken van 't winterlandschap: het eigen wezen van den winter, | |
[pagina 91]
| |
is bittere koude met gebrek als gezel, - is verstijving, dood. De verstijvende koude, de winter die de verlatenheid schept, niet in onze natuur heerscht hij, maar in het berglandschap, in het Russische, het Noorsche landschap vooral, met de eindelooze sneeuwvelden. Zwitsersche, Russische, Noorsche, Finsche schilders hebben zulke landschappen geschilderd. - Maar zoo onze natuur dit niet zoozeer te aanschouwen geeft, toch kon ook hier de kunstenaar het Winterlandschap schilderen als beeld van verlatenheid, ellende, dood. Vincent van Gogh deed 't in zijn: ‘Sprokkelaars in de sneeuw’, beeld van ellende, in de ‘Graver op 't kerkhof,’ beeld van doodschheid, in de penteekening: ‘Pastorietuin’, beeld van verlatenheid. Ook een dichter-schilder gaf, - doch niet in schilderkunst, maar in proza: dood en verstijving in winter-beeld. Ik herinner aan 't onsterfelijk verhaal: ‘De Dood van mijn Poes’ van Van Looy, aan de - overigens impressionistische - schildering van den vries-nacht, ‘de groote dood’. En vanzelve zult ge er bij denken aan de fijne teekening van de rijke ijs-flora op het venster, waarin zich de aandachtige waarnemer deed kennen, die later in luchtiger trant het versje ‘De Ar’, kleurbeeld van oud-Hollandsche winter-feestelijkheid gaf. Van de jongere expressionistische schilders staat zulk een lustige werkelijkheidsverbeelding verre: - er zijn onder hen die eigen doodsgevoel in een gefantaseerd landschap trachtten te geven, maar, zoover ik weet, is er door hen nog geen winterbeeld van beteekenis voortgebracht. Het winterlandschap-beeld, dat in de 19e eeuw na korte opleving is vervallen tot oppervlakkige natuur-nabootsing, dan opnieuw geworden is tot een beeld van de winter-schoonheid, steeds vrijer van elken bindenden vormregel, steeds rijker van kleur en licht, slechts gebonden aan 't vluchtige moment van den subjectieven aanschouwer, werd vervolgens weer geschilderd in haar karakter, aan vaster, haar karakter bepalenden vorm, opnieuw gebonden; natuurbeeld nog, maar om weldra te verschijnen als symbool van het winter-wezen, en daarnaast: symbool van de menschenziel. Of dit tot waarachtig kunstwerk wordt, zal hiervan afhangen, of een groote kunstenaar-persoonlijkheid het scheppen zal; want de geestesstroomingen bepalen de wijze van kunst-schepping, maar de persoonlijkheid de waarde. |
|