Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Ina Boudier-Bakker, In de Engte, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.Hier is, dunkt me, Ina Boudier-Bakker, onze groote novelliste, weer op haar allerbest. Parasiet, Een Vriendschap, Het Bezit - welk een menschenkennis en beeldende kracht, welk een durf en beheersching! Er mogen er zijn, bij de jongere generatie, die gaarne en met ernst verkondigen, dat zij iets heel anders willen, - maar op kúnnen, nog meer dan op willen, komt het aan in de kunst. Iets nieuws te verlangen is eigenlijk enkel.... onverdacht, en van waarde, wanneer men bewezen heeft tot het oudere bij machte te zijn.... Een gesprek als dat van blz. 109 en volgende is dit nieuwe bundeltje - jongere en jongste schrijvers en schrijfsters van Nederland, gij met uw wenschen van dieper synthese, strenger stijl, wijsgeeriger beschouwing, wie uwer kán dit, wie uwer doet dit na? Het is een gesprek in de novelle: Het Bezit. Bertha, de kinderlooze mevrouw Breevoort, heeft de elfjarige Willy Velters in huis genomen. Nu komt zijn moeder, een voorname dame, den jongen bezoeken - misschien wel terughalen! En Bertha, op haar stugge wijze van zeer gesloten vrouwenziel - en ofschoon zij wel weet, vergeefs beproefd te hebben, liefde en gehechtheid te wekken in den killen jongen, die Willy is - Bertha verdedigt haar ‘bezit’. Zij verdedigt het, zeer onhandig, en zonder daar ook maar een oogenblik het air van te hebben. (blz. 109) ‘En Willy heeft zich braaf gehouden? Geen last gegeven? Hij ziet er best uit - hij is groot geworden. Zeker opeens zijn groei gekregen.’ ‘Wij hebben 't best samen kunnen vinden, hè Willy?’ Bertha vond zich stumperig bij dit gezegde. De losse rappe toon der andere vrouw sloeg haar lam, deed haar gedachten kleven. De jongen zweeg, keek van haar naar zijn moeder. ‘Ja - vindt u hem gegroeid? Hij is veel dikker geworden - hij was bizonder mager toen hij hier kwam.’ ‘Mevrouw Velters zat met haar beminnelijken verstrooiden glimlach te luisteren. Tot iets in den toon van het laatste gezegde haar wekte. Even blikten de heldere koele oogen scherper, en voor 't eerst au fait. ‘Hij is altijd gezond geweest. Dik hoeft niet.’ ‘Neen, maar....’ ‘Ga eens even in die andere kamer,’ zei Willy's moeder - ‘ik moet met mevrouw iets bespreken.’ Bertha, toen de jongen op 't kort gebod meteen verdween, kreeg een kleur, nu haar zoo beslist in eigen huis het heft uit handen werd genomen. En ze | |
[pagina 58]
| |
moest zich bedwingen om voor die ondervragende oogen kalm te vervolgen: ‘Hij was heel zenuwachtig.’ ‘Zoo. Hebt u een dokter geraadpleegd?’ ‘Neen, dat niet; maar ik....’ ‘O, u vondt het zèlf?’ ‘We vonden het allebei.’ ‘De oogen keken spottend doordringend. ‘Ja - en?’ ‘Weer brandde een kleur van drift over Bertha's wangen om den meerderheidstoon, die zich volstrekt niet te bemantelen zocht - en slechts géén waardeering verried. ‘Met moeite dwong zij zich tot verder spreken. ‘Hij kon 's avonds niet inslapen, lag wakker, met allerlei angst-voorstellingen....’ ‘Zij besefte dat haar woorden, mat en zakelijk, absoluut niet schilderden al wat zij had begrepen en doorvoeld van 't lijden van het kind. ‘Dat heb ik nu geheel bij hem overwonnen’, eindigde ze ontwricht. ‘Toch?’ Dit nu weer zoo onverschillig, alsof het iets totaal onbelangrijks gold dat zij meteen los liet. ‘Hij schijnt dat al heel lang gehad te hebben.’ ‘Och - ik wist 't niet - hij heeft 't me nooit verteld.’ ‘Neen, zulke dingen vertelt een kind ook niet uit zichzelf.’ ‘Koel keek de andere vrouw haar aan bij den agressieven toon. En losjes kwam haar vraag: ‘En hoe zijn dan nu al die vreeselijke dingen bij hem overgegaan?’ ‘Ik bleef bij hem zitten, en vertelde hem wat, en zoo leerde hij eindelijk vanzelf inslapen.’ Zij had scherp de nalatige moeder een steek willen geven, haar wijzend op haar tekortkomingen; maar de steek verdronk in de slappe woorden, die nu onbedoeld den indruk gaven van eigen verdienste - en de reactie was ook overeenkomstig. ‘Dat is zeker een heele opoffering.’
Ik ben mij bewust, met een uit-zijn-verband gerukt citaat als hier gegeven, dit prachtig werk onrecht te doen. Toch vertrouw ik dat de voornaamste reden, waarom ik citeerde, ook uit dit kort fragment verstaan zal zijn. Voor Ina Boudier, als zij schrijft, bestaat maar één ding: het zoo dicht mogelijk benaderen van de half-bewuste - wat zeg ik, van de misschien maar voor een honderdste bewuste - ziel harer personen. Haar toewijding, haar concentratie, ze zijn absoluut volkomen; als inhoudend eigen adem en harteklop legt zij zich te luisteren naar die van den mensch daar voor haar levend. Ina Boudiers menschenliefde heeft niets sentimenteels. Ook is het maar zelden dat zij zichzelf bemint in haar figuren. Dit is het groote in haar: zij respecteert al het menschelijke. H.R. | |
[pagina 59]
| |
J.W. de Boer, Solaes, Rotterdam, Brusse's Uitgevers-maatschappij.Dit boek wekt droomen. Eigenlijk is het zelf als een ketting van droomen. Van de droomen is meest het wonderlijke: het licht, de vreemde glans waarin de dingen gedrenkt zijn, een gloed achter het bewegen van de menschen, die er groot en onbegrijpelijk in zijn. Zoo is, van dit boek, de sfeer, door de woorden opgewekt, het boeiendst. Dit is het meest-eigene van den schrijver - de sprookjes-tooverglans waarin zijn wezen onverpoosd verwijlt. Ook hij moet als kind de nacht als een wezen hebben toegesproken - voor hem moeten de boomen geleefd hebben als nymphen. De legende is zijn liefde. Want de legende staat den droom toe, den milden wijden droom, die alles omvat, ook het ongelooflijkste. Wonderen, zielswonderen, - zooals zij in het leven er dagelijks zijn, doch hier verlevendigd en verhevigd onder het onwerkelijke licht dat hen als uit zwevende, dreigende wolken beschijnt. Even dacht ik aan een schilderij van Ruisdael. Storm en ruischende beken, een verlaten burcht - eiken in den wind en een zonnestraal tusschen donkere wolken uit. Zoo ligt daar de Ballinghove op de uiterste grens van Zuid-Limburg, een ‘niemandsland’; ‘Solaersade, blank als brood’. Deze kleine nederzetting aan den voet der roofburcht is gebouwd in een korte spanne tijds, toen de gruwelijke macht van Hero-de-bruut wat luwde tegenover de alles-overheerschende bekoring van reinheid en liefderijke kracht die van de wonderlijke Vromonde uitging. Hero zelf is een banneling uit het Noorden die in het verarmde Zuiden zijn burcht bouwde en de menschen van het omliggend land tot zijn onderhoorigen maakte. Solaes is de laatste van diens geslacht. Solaes is de droomer, de zielszieke, de fijne geest, machteloos en sterk in leven. Een kind van zijn tijd en van zijn geslacht. En hij staat ons na. Hoevelen, met het vermoeden van een dieper werkelijkheid, dolen niet als hij? In de groote stilte der weemoedige natuur, in de nabijheid van het roekenbosch waar het vroegere Ballinghove stond, keert hij weder in tot zijn eigen wezen, bijna ontnuchterd door de werkelijkheid, maar ook schoon toch ziet hij die werkelijkheid. Hij begrijpt dat hij weer tot het leven gaan moet. En hij verlaat de plek waar vroeger Ballinghove stond - verzadigd van legenden omtrent zijn voorgeslacht - ‘Het is goed!’, zegt Solaes, ik kom. ‘En hij daalt, fier en rustig als een kruisridder, de lichtende nacht in.’ De schrijver, die met zijn eerste boek ‘De Gek’ een aarzelende, prille poging waagde, hij die met ‘de Kolk in de kreek’ toonde iemand te zijn - een felle, eigen persoonlijkheid, maar verward nog, hij blijkt in dit boek zich grootendeels te hebben overwonnen en te beschikken over de donkere machten van den eigen geest. Nog niet geheel! In de taal sluipt nu en dan nog die wonderlijke willekeur, die niet schoon genoeg is om gerechtvaardigd te wezen, in de conceptie is éven nog een zekere | |
[pagina 60]
| |
verwardheid merkbaar. Als het boek iets minder loodzwaar was van donkeren legenden-ernst, als het wat minder opgestapeld was, wat meer nog als muziek gezongen.... Maar de muziek is er, er zijn gedeelten in dit boek, die fijne, zeldzame liedjes zijn. Als.... Wat wenschen wij stervelingen al niet! Het treffendst van dit boek is zijn eigen toon, zijn eigen licht. Deze jonge schrijver loopt achter niemand aan. Zijn eigen ziel heeft hij gezocht zooals ook Solaes - hardnekkig heeft hij geluisterd naar de eigen melodie. Zelfbewust en argeloos heeft hij zijn innerlijke bezittingen opgestapeld en er naar gekeken, blij als een kind. Het kinderlijke van het antieke heidendom zit in dit werk; de God, die naar deze strijdende, schoone en dwaze menschen van Ballinghove kijkt is geen Christen-God, daartoe is hij te dichtbij - hij kijkt als 't ware tusschen de randen der opengescheurde wolken met den glimlach van een Zeus. En eigenlijk is er niet één God-alleen, maar een vage veelheid van goden, en een vergoddelijking van mensch en ding. En op hun beurt zijn de menschen een stuk natuur. Alles is één, één wijde, raadselvolle harmonie. Als ik dit boek met iets vergelijken wilde, maar dat doe ik niet gaarne, want het lijkt mij alleen door het leven beïnvloed, nauwelijks door litteratuur, dan, zou ik zeggen, heeft het wel wat van de wilde vrije verhalen van Skandinavische schrijvers of van ‘het Lied van de vuurroode bloem’, dat uit IJsland kwam. Het is minder dartel, minder melodie, het is meer naar onzen aard, donker, maar wel heeft het dien onstuimigen bloedklop en die smachtende eenheid met de natuur waarvan alles beschouwd wordt als zinvol, symbolisch element. Toch ontkent het de werkelijkheid nergens. Het is bijna primitief, er zit iets van oer-kracht in, iets, zooals boeren hebben, die dicht bij de aarde leven en zoo nu en dan het hoofd opheffen. Indien men de figuren als karakterbeeldingen zou wenschen te zien, dan zouden er onwillekeurig bezwaren rijzen. De menschen zijn er te veel uit één stuk gehouwen. Bruut of heilig - droomers als Solaes, zwoegers als de ‘turvers en de kleiers’. Het beste zijn in hun karakteriseerende onderscheidingen de drie broers Roland, Joen en Vrodemond - wanneer ze zijn in hun kindertijd. Deze kindertijd is een prachtig gedeelte in het boek, een treffend, poëtisch, helder-geconcipieerd brok litteratuur. Solaes in zijn zwevend zielsbestaan, het tasten, zinken, sterven en herbloeien, is een nog niet geheel volkomen - maar toch machtigbedoelde, krachtig begrepen figuur. Hoe teeder is zijn herleving. - Aan den klank van zijn eigen stem hoort hij verwonderd dat hij herleeft. Het gedeelte van Roland en Isoude lijkt van een spanning die breekt. Hier werd iets te veel gegeven aan liefde's macht en waanzin, aan suggestieve duidingen. Hier vermoordde de droom-van-den-droomer zich-zelf. Zoo gaat het in dit boek wel meer. Nog meer eenvoud zou men den | |
[pagina 61]
| |
schrijver toewenschen. Nog meer doorzichtigheid. De fantasie, de liefde in hem zijn groot genoeg, de beheersching niet altijd daaraan evenredig. J.d.W. | |
P.H. Ritter Jr. De legende van het juweel. Amsterdam, Em. Querido, 1922. (Luxe-Reeks).Legenden zijn een soort proza zonder veel innerlijken vorm, zonder veel persoonlijken stijl. Men kan met dezen kunstvorm veel bereiken - doch niet alles. Ook niet, overigens, wanneer men een zoo goed prozaïst is als P.H. Ritter Jr., wien het niettemin gelukte in dit boekje veel markant-persoonlijks tot uitdrukking te brengen. Ik wilde echter zeggen, dat de aard en de meerdere of mindere beperktheid van de litteraire middelen geen quaestie vormen, die ons tot zekere hoogte zou kunnen onverschillig laten. Doordat de schrijver deze waarheid niet beseft, of voor deze gelegenheid opzettelijk eenigermate verwaarloosd heeft, is immers ook in deze, gelijk in zoovele andere ‘legenden’, eene niet zeer bevredigend aandoende verhouding ontstaan tusschen de mogelijkheden die in den kunstenaar besloten liggen en zijne literaire, zijne technische uitdrukkingsmiddelen.... hoe knap deze laatste in dit essayistisch werk dan ook mogen zijn uitgebuit. Juist doordien Ritter valt te waardeeren als dichterlijk kunstenaar van beduidende kracht, zijn er telkens in dit werkje, onmiskenbaar, elementen, die boven zijn oogenblikkelijke beteekenis uitgaan. Of moeten wij het aldus verstaan - de zaak wordt dan belangrijk onschuldiger! - dat de ietwat stuitende paradoxie, die een man van zijn aanleg zich doet uitschrijven in journalistieken arbeid, als vanzelf dringt naar een soort Auslösung, en schrijft Ritter daarom essays? Hoe het zij - laten wij het goede Leven dankbaar zijn, want daar Ritter iemand is van veel studie en van veel verfijnde cultuur, is het resulsaat bijna geregeld belangwekkend. Uit overgrooten gemoedsrijkdom schenkt hij schatten van gevoel en van gedachte aan den aandachtigen lezer, en het is de moeite waard, ook vakkundig na te gaan, hoeveel hij in dezen legende-vorm te bereiken weet. ‘Er gaat een nieuwe hemel open voor wie zich zoo aan het glinsterend voorwerp verzadigde als de fetichist van onzen tijd.... Het wegteeren in het vuur van schoonheid is niet alleen het purgatorium voor den juweelebetuurder, de eenzame astroloog die slechts het Niet wist te vinden in de sterrestelsels der juweelen en dan opeens de levensvrucht vindt in eene liefelijke nabijheid, is als de verbeelder van de innerlijke worsteling van den modernen mensch. Het ijs geworden leven bloesemt weer op, het neemt de juweelen in weer opnieuw streelende vingeren, het laat zich niet langer blind beheerschen door de ongeweten tragedies die in elken edelsteen liggen gevat, en het heeft plotseling de symboliek begrepen | |
[pagina 62]
| |
van binnen uit, van de tragedie uit der eigene ziel. In onze tijden werd het voorwerp bestaard met eene leege, onbevangen schoonheidsdorst; zooals het pincet der wetenschap zoo drong de etsnaald der aesthese erbarmingloos het leven in, maar wat gevonden werd was niet de extase der verfijnde gewaarwording, maar de onverwachte vernieuwing van het zelf. Nieuwe verbeelding begint te flonkeren in ons modern bewustzijn, zooals de zonnesterren fonkelen in een klaren diamant. Wij willen beelding geven aan een naïef meer opengaand verlangen, en zooals wij eerst het heelal zagen in het minutieuze voorwerp, zoo gaan wij uit dat voorwerp herbouwen het heelal....’ Wordt er veel, ten onzent, aldus geschreven - en van deze waarde? Ritter's legende doet denken aan.... andere legenden. Het is geen geringe lof, dat de lectuur van zijn boekje de herinnering wakker roept aan de Byzantijnsche Legenden, verhalen en schetsen uit de Acta Sanctorum en uit de grieksche patrologie, waarin, als hier, aan het heimwee naar het wonder op schoone wijze uitdrukking gegeven is, en die, als dit moderne boekje van een modern mensch, rijk zijn aan schoone gedachten, naïeveteit en dichterlijke beelden. Er is nog iets. Er is in Ritter's boekje - en voor mijn gevoel hoofdzakelijk in de hoofdstukken V en IX - een geluid, dat eene andere herinnering oproept, de herinnering aan eene legende, die gaat onder Joden. ‘Rabbi Akiba, wandelende, zag een man, halfverwilderd, onverzorgd, en in zijn uiterlijk alle teekenen van grooten eenvoud vertoonende. Deze man echter deed wat den Rabbi zeer verwonderde. Hij sprong onvermoeid, van den eenen kant van eene sloot naar den anderen, en was hij aan den anderen gekomen, zoo sprong hij aanstonds terug naar den eersten. Zulks verwonderde den Rabbi zeer, en hij vroeg: “Wat doet gij, mijn zoon, met aldus over deze sloot heen en weer te springen?” En de verwilderde man antwoordde: “Ik bid tot mijn God, heilige Rabbi, en daar ik geen van de duizend gebeden die U bekend zijn, geleerd heb, zoo spring ik voor mijn God.” En het naïeve gebed met de beenspieren scheen Rabbi Akiba niet minder innig dan een met de lippen uitgesproken, en hij zegende den vromen man, en ging vol van nadenken zijns weegs.’ Ik zou willen zeggen, dat in de genoemde hoofdstukken, bladzijden voorkomen, die mij, door hun diep-vroom en innig sentiment aandoen als het bidden van dezen eenvoudige. Wij weten dat de belangrijkste karaktertrek van het kunstwerk is, zijn vermogen tot grijpen, áángrijpen en ontroeren.... maar zal niet de wijze litteraire Rabbi dezen zuiveren prozaïst óók zegenen, en zijn werk niet minder karakteristiek kunst heeten, dan de scheppingen van zoovelen die minder bijzondere wegen gaan, maar voor wien de wijsheid van ook den wijssten Rabbi slechts was gelijk een verschaalde wijn? D.Th.J. | |
[pagina 63]
| |
A.J.J. Delen, Een Monument, Rik Wouters, zijn leven, zijn werk, zijn einde. Opdebeek, Antwerpen; De Waelburgh, Blaricum, 1922.Zeker zullen velen zich nog de figuur, het werk, en het droeve einde van dezen jongen Belgischen beeldhouwer-aquarelleur, door den oorlog in ons land binnengevallen, herinneren. En al moge op dat oogenblik de sympathie voor het geslagen Belgische volk, en de tragische dood van dezen kunstenaar, hebben bijgedragen tot meer dan gewonen belangstelling, toch is het ongetwijfeld zijn werk geweest dat hem een blijvende plaats in onze memorie niet alleen, maar ook in onze harten heeft verzekerd. De eere-tentoonstelling, na zijn dood te Amsterdam in het Stedelijk Museum ingericht was voor menigeen een verrassing en daarna een erkenning en waardeering. De wijze waarop deze beeldhouwer-schilder aquarelleerde, teekende en schilderde was zeer opmerkelijk, en niet licht zal iemand, die deze tentoonstelling bezocht, de vlotte, rake, suggestieve studies vergeten. Het is dan ook niet daarom, vermoed ik, dat de heer Ary Delen zijn boek schreef. Het was hem een behoefte, te getuigen. Het was een hulde aan de nagedachtenis van een vriend en kunstenaar, en zooals het boek daar ligt, voortreffelijk uitgegeven, zorgvuldig gedrukt, gezet in de opene overzichtelijke Cheltenham-letter, met een schat van illustraties, is het een monument ter eere van den te vroeg gestorven kunstenaar. Heel het boek gloeit van de sympathie van den schrijver voor den persoon van Wouters in de eerste plaats, maar voor diens werk niet minder. Ary Delen gaat in het eerste hoofdstuk het leven na van den jongen, ietwat opstandigen, in den goeden zin des woords, Mechelaar, die zijn eigen weg wil gaan, die zich los maakte van het classicisme in de beeldhouwkunst, waarvan o.a. het beeld ‘Huiselijke Zorgen’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam wel het schoonste voorbeeld is, en die in de schilderkunst een strooming naar den decoratieven kant reeds voorvoelde. Delen vertelt ons van den, tegen de moeilijkheden zich opwerkende, enthousiasten mensch, altijd werkend, vol plannen. Hij verhaalt ons van zijn aanraking met den kunstzinnigen Giroux, van zijn bezoek aan Parijs, waar het werk van Cézanne hem een opbaring was, waar hij El Greco leerde kennen, tot den oorlog kwam en de val van Antwerpen hem in ons land bracht. Bij het deel gewijd aan 's kunstenaars werk, heeft de schrijver ons een beeld geteekend van het milieu dat, directen of indirecten, invloed heeft uitgeoefend op zooveel jongere moderne kunstenaars, zoowel Belgen en Franschen als Hollanders, zouden wij willen zeggen. Noemen wij de namen van Ensor, Cézanne, Gauguin, van Gogh, Matisse, dan duiden die reeds op een zekere strooming, die ook op Wouters geïnfluenceerd heeft, al staat het persoonlijke in zijn werk daar buiten. En dan zijn einde. Velen hebben hem in Holland gekend, in den laatsten | |
[pagina 64]
| |
tijd van zijn leven; geen wonder dan ook, dat al waardeeren wij in den kunstenaar allereerst zijn werk, wij dit laatste hoofdstuk van innig medeleven, niet zouden willen missen. Wouters' opnieuw ontwaakte lust tot werken, Na zijn interneering, zijn rusteloos teekenen, waarvan zelfs een voortreffelijke studie van een zeug, op een wandeling nabij Amersfoort bespied, het resultaat was. Aangrijpend schrijft Delen ons in dit laatste hoofdstuk over het lijden en einde van zijn vriend, maar boven alles uit blijft diens figuur als kunstenaar. Met volle overtuiging zegt hij dan ook: ‘Ik wil dat men den ernst begrijpe van hetgeen ik hier met te arme woorden voorzeker, maar met de volle kracht mijner overtuiging heb neergeschreven. Omdat ik meen de waarheid te genaken, wanneer ik schrijf dat ‘Rik Wouters een geniale kunstenaar was,’ daarom wil ik geloofd worden. En bezien wij daarna nog eens de keur van uitstekend gereproduceerde beelden, aquarellen, teekeningen, ruim en vijftigtal, dan zal niemand er aan twijfelen, indien wij dit boek een monument noemen, opgericht uit vriendschap en liefde voor den mensch, maar met niet minder respect en waardeering voor den kunstenaar, die Rik Wouters was. R.W.P. Jr. | |
W.J. Steenhoff.W.J. Steenhoff wordt den 13en Januari a.s. zestig jaar. Al is opzichzelf de datum van het bereiken van dezen leeftijd (waarop sommige menschen oud, anderen jong zijn), geen ding van groote verheugenis of zelfs belang voor den betrokkene, voor anderen kan hij een sein zijn om zich eens uit te spreken. Voor mij is deze zestigste geboortedag van Steenhoff - die jong is - een opwekking om hem dank te zeggen voor zijn werk, en wel niet in het bijzonder wat hij deed als museum-ambtenaar, maar als de man, die het museum tot de menschen heeft gebracht. Maar het is misschien beter, bij dien naam ‘museum’ niet te blijven, want het is de kunst zelf, die hij tot ons bracht. Alleen schonk het museum hem, den man die er in leefde, door gestadigen omgang met de kunst, die vertrouwdheid, die kennis, die diepe liefde, waardoor hij ons heeft kunnen voorlichten. Men gevoelt dat ik hier denk aan het boek, waarvan thans drie deelen verschenen zijn (Nederlandsche Bibliotheek) en dat den eenvoudigen titel draagt: ‘Nederlandsche Schilderkunst in het Rijksmuseum’. Waarom is, terwijl er al zoo veel over kunst, en juist ook over onze 17de eeuwsche kunst geschreven is, dit werk voor zoovelen zoo veel geweest? Er is geen poging in gedaan om populair te zijn, noch eenig streven naar mooischrijverij in op te merken. Het is zuinig met data, toeschrijvingen en anecdotische bijzonderheden. Het is hoogsteenvoudig, en zelfs de | |
[pagina 65]
| |
bouw van het geheel, dien ik meesterlijk durf noemen en waarbij groote moeilijkheden overwonnen zijn - want de stof was velerlei en het verband mocht niet geforceerd, noch de overgangen te hortend zijn - dringt zich niet op als vondst. De stijl is rustig, maakt zelfs den indruk van vlakheid, en toch, hoe boeit hij! Het werk is als de mensch, wiens algeheel opgaan in de dingen zelf van een beheerschte, nooit zakkende geestdrift en een altijd open ontvankelijkheid getuigt, in wien men zoozeer mist dat gevaarlijk zelfbehagen dat zich ophaalt aan de schoonheid zelf, als ware zijn genieten daarvan een verdienste meer dan een geluk. De critisch blijvende liefde, die veelzijdig kan zijn omdat zij in half-begrijpen nooit berust, die bedenkingen vóórvoelt en in zich opneemt en in waardeeringen weet om te zetten, die bij alle vergelijken en meten en zelfs twijfelen zichzelf nooit verliest, die liefde doorstraalt dit werk en ons die het lezen. Haar doordringingsvermogen deelt zich aan ons mee, en het is daarmee dat Steenhoff, - al ware dit zijn eenig levenswerk - terug mag zien op daden die tot de opvoeding van ons volk in kunstwaardeering en kunstgenot zeer veel bijdroegen en nog bij zullen dragen. Als een uit velen breng ik hem daarvoor nu dank. C.V. | |
Berlage, Van Konijnenburg, Roland Holst.Deze tentoonstelling in de aloude Maatschappij Arti et Amicitiae is een zeer merkwaardige geweest. Dat dit schildergenootschap er toe gekomen is, een architect, een decoratief kunstenaar en een toch vooral als teekenaar uitmuntende, tot exposeeren te noodigen, is een feit van belang, en kenschetsend voor de verruiming der inzichten. Van Berlage waren er in de eerste plaats groote ontwerpteekeningen voor de uitbreidingsplannen van Rotterdam, den Haag en Amsterdam-Zuid, voor het Beethovenhuis, het Museum te den Haag (en de maquette daarvoor) en het Pantheon der Menschheid. Deze ontwerpen, waaraan voor een deel dat tragische vast is, dat zij niet, of vooreerst niet tot uitvoering zullen geraken, moeten terdege bestudeerd worden, en blijven dan nog voor den leek in de bouwkunst onbevredigend, omdat zijn voorstellingsvermogen daar te kort schiet. Wel voelt hij in alles de groote lijn, het machtige ruimtebegrip. De teekeningen, meestal slechts ten deele door den meester zelf uitgevoerd, hebben op zich zelf voor het oog weinig bekoring; te grooter verrassing waren de frissche, pittige reisschetsen: van mooie oude kerken, karakteristieke dorpsstraatjes, zoowel hier te lande als in het buitenland gemaakt. Deze met wat gekleurd krijt verlevendigde notities maakten een spontanen indruk, en wat er vooral zoo sterk uit sprak, was de liefde voor de natuur en voor die architectuur, die door het ingeleefde tot een deel der natuur schijnt geworden. Voor een architect, | |
[pagina 66]
| |
die zelfs al wordt het uitgevoerd, zijn eigen grooter werk eigenlijk nooit tot dien staat van groei ziet komen, moet dit teekenen een ontspanning zijn geweest, waaraan weemoed niet vreemd was. Het werk van W.A. van Konijnenburg is eerst in de laatste jaren meer algemeen bekend geworden, en een zoo groote collectie als nu in Arti bijeen was, heb ik nog nooit van hem gezien. Hij is een groot teekenaar, waaronder dan wel vooral te verstaan is, dat zijn lijn volume, leven en rythme heeft; rythme die hier is wat de groote harmonie in de kleur is, een als van zelf vooropgestelde gebondenheid. Wij merken het op in de prachtige dansen, den krijgsdans en den ritueelen dans, waar niet slechts de actie der spieren gespannenheid uitdrukt, maar die zelfde gespannenheid ook eenheid geeft aan de lichamen en aan den geheelen groep. Zoodat in den krijgsdans men als het ware een stampend geluid hoort. In vele der teekeningen, zooals Jonkheid, Boogschutter, is die zelfde spanning van leven en van houding, die meer is dan wat wij onder uitdrukking plegen te verstaan, iets meer overwogens en bezields tegelijk. Een compositie als ‘Herder’ is hierin onovertrefbaar. Daar waar wij eerder naar een directe, hevige aandoening zouden zoeken, als in den grotesken en op zichzelf pakkenden heksendans, blijft de ontroering wel eens weg, zelfs een mooie teekening als ‘Het is Volbracht’ is niet overal in die mate volgehouden. Ontroering vinden wij dan weer eerder waar de spanning welbewust aflaat, als in die heerlijk lyrische teekeningen ‘Overgave’ en ‘Lente’, een en al gratievolle teederheid. In ‘Sint Joris’, de groote decoratieve teekening die aan het eind van de zaal hing, bewonderen wij de effectvolle en schoone planmatigheid, in de kraanvogels de losse beheerschtheid als in vroege Japanners. Er zijn ook werken van minder gehalte, maar het schijnt niet noodig daarvan nu te gewagen, te meer waar altijd weer door andere van den zelfden aard het evenwicht wordt hersteld. Nu wij hier zulke zuivere fantastische kleurcomposities als ‘Boktor’ in hun bijna visionnaire kracht kunnen bewonderen, zouden wij nog slechts de buitengewone portretten er bij behoeven, om de nobel-aesthetische, maar toch tevens of juist daardoor diepe intellectualiteit van Konijnenburg te overzien. De glasbrandschilderingen van Roland Holst vertoonen de trap des levens: den mensch op verschillende leeftijden. De sterke en toch fijne kleuren, de edele rust in actie der groepeeringen doen zien, hoezeer de schilder den gloed en de harmonie, de vitaliteit en het gebondene heeft weten te vereenigen in dit nieuwe verrassende werk. Bij het ondergaan van de bekoring dezer vensters denk ik aan Hawthorne's opmerking in The Marble Faun: ‘Het is de bizondere deugd van glasschildering, dat het licht, dat bij ander schilderwerk alleen aan de buitenkant valt, hier door het werk heen straalt: het illumineert de teekening en geeft er een | |
[pagina 67]
| |
levenden glans aan, terwijl van hun kant de kleuren het gewone daglicht omtooveren in een wonder van rijkdom en glorie.’ C.V. | |
Teekeningen van Jozef Teixeira de Mattos.Met dezen jongen teekenaar, die in Sept. bij Frans Buffa & Zonen te Amsterdam exposeerde, komt een aparte figuur onze kunst binnen. Eenerzijds is hij een forsch en tegelijk een geduldig teekenaar: zijn portretten zijn kloek van bouw, zeer verfijnd van technische behandeling soms, en volkomen beheerscht. Er zijn verschillende portretjes van zijn vader, er is ook dat uitvoerige en zeer levende portret van zijn moeder, verder een, eventjes licht aangetint, en zeer subtiel gemodelleerd, van een heer met een kort stukje sigaar in den mond; alles zeer beheerscht werk. Niet minder goed zijn enkele wat fragmentarische stadsgezichten, sommige op de Plantage te Amsterdam, andere op gevels, een op de Waag bij de Nieuwmarkt met vlot geteekende, expressieve figuurtjes. Vrij en origineel van compositie, onderscheiden zich deze teekeningen door de origineele manier, waarop ze ten deele uitvoeriger en geduldiger zijn behandeld, met allerlei vondsten zelfs van techniek, dan de rest, terwijl het geheel toch waarlijk een geheel is. Sterk gemarkeerd is soms die typeering, zooals in dien jongen man met de pet. Bijzonder gelukkig zijn de in fijne omtrekken, zeldzaam vitaal, geschetste krokodillen, waarover een dunne tint is gewasschen, die het merkwaardig goed doet. Maar aan den anderen kant mankeert dezen teekenaar toch iets. Het is niet alleen, dat hij geen sterk ontwikkeld gevoel voor kleur heeft, zoodat hij op verschillende plaatsen door, bovendien volstrekt onnoodige, kleurdetails den indruk bederft, - zooals in de wapentjes die hij vooral aan zijn zelfportretten toevoegt - maar hij heeft soms iets als valsch vernuft, als aanstellerij. Het is moeilijk precies aan te geven, waar deze begint, maar ze is vooral in de wel wat talrijke zelfportretten aanwezig, in de opvatting, de houding en de bijkomstigheden. Hoe meer deze zoo begaafde teekenaar zichzelf zal leeren vergeten, te beter zal het voor de ontwikkeling van zijn talent zijn. C.V. | |
Johan Briedé in ‘De zonnebloem’ te 's Gravenhage.De rijpe najaarskleuren en het stralend-gouden zonlicht schemerde nog in mijn oogen, toen ik deze tentoonstelling binnentrad. En voor dit werk staande, dwarrelden de kleurflitsen die mijn oogen opgevangen hadden, over het nuchtere zwart en wit van deze teekeningen. Van de straat komende, staat men, in dezen winkel, opeens bot voor dit stil aandachtige werk. Ik had gaarne enkele teekeningen eens, rustig zittend in een stille kamer, in mijn handen gehad. Het werk van dezen teekenaar | |
[pagina 68]
| |
is van een kalme geaardheid, die zich door niets opdringt en zich stilaan van het eene doel consequent naar het andere beweegt. Men zal er geen plotselinge wendingen of verrassingen, maar ook geen teleurstellingen in aantreffen. Meestal schijnen mij deze inkt-teekeningen te graphisch bedoeld, soms zoo zeer, dat men zich de vraag stelt: ‘waarom zijn deze teekeningen, die geheel en al het karakter hebben van een ets, niet in koper of zinkplaat gebeten? Als ets zouden ze in belangrijkheid, door het consequent toepassen van het graphisch karakter, zonder twijfel winnen. Ik hoop dat de teekenaar dit met mij eens zal zijn, dan kan onze, nog steeds te zeer verwaarloosde, graphische kunst er aan belangrijkheid door winnen. Wat een hoogst belangrijke ets zou de teekening (O.I. inkt) van het ‘Wilgenlaantje’ en bovenal de, daaraan verwante, teekening van de gewapende kever-(Lucanus cervus) patrouille, kunnen zijn? Hier heeft de teekenaar gezocht, naar datgene wat het uitbeelden der dingen te boven gaat: de bespiegelende verbeelding. Hij heeft dit met de uitbeelding der realiteit tot een geheel weten te brengen. Dit alles tot een graphisch kunstwerk, van zuiveren en gestileerden vorm, te ciseleeren, schijnt mij - meer dan wat ook - de weg van dezen ingetogen werker. P.C.H. | |
Tentoonstelling van Duitsche beeldende kunst in pulchri-studio.A. Feuerbach.Het leven van dezen schilder kan men beschouwen als de aaneenschakeling van grootsche plannen en teleurstellingen. Zijn droevig levenslot is in hoofdzaak toe te schrijven aan zijn hartstochtelijken drang, om tegen de tendenzen van zijn tijd in te gaan. De jeugd van Feuerbach was evenwel gelukkig en hoopvol. Hij stamt uit een geslacht van geleerden-aristocraten en bezat alle geestelijke en lichamelijke eigenschappen, om aan zijn verschijning de aureool van een wonder te verbinden. En er is niets wonderlijks in gelegen, dat hij ten slotte van zich zelven dacht, wat iedereen van hem dacht en verwachtte; maar hij was zich zijn lichamelijke schoonheid te zeer bewust en op bals verscheen hij soms als een jonge Bacchus, met wijnranken in zijn weelderigen haardos gevlochten. Van zijn jeugd af beschouwde hij zich als aangewezen tot het vervullen van een hoofdrol in de schilderkunst. Een jeugdportretGa naar voetnoot*), van zijn hand, geeft hem weer als een Raphaël; in de coquette houding van een verwende page. Dit alles en vooral de literaire omgeving waarin hij opgroeide, was van meer dan gewone beteekenis voor zijn verdere levensbeschouwing en kunstbegrippen. In 1850 gaat hij | |
[pagina XV]
| |
rik wouters.
dame in 't blauw. (verzameling burthoul te brussel). | |
[pagina XVI]
| |
j. teixeira de mattos.
vader.
johan briedé.
de kevers. (eigendom van prof. dr. r. de josselin de jong, utrecht).
j. teixeira de mattos.
orinoco krokodil. | |
[pagina 69]
| |
naar Parijs en is daar de eerste van zijn schilderende landgenooten, die de moderne Fransche kunst en schilders van nabij leert kennen en bewonderen. Hij kiest het atelier van Couture: kenschetsend voor zijn aard, maar leert ook: Manet, Courbet en Delacroix kennen. Later verklaart hij nadrukkelijk, aan de moderne Fransche en oude Italiaansche kunst alles te danken te hebben. Hij is dan ook - toen hij op ongeveer 27-jarigen leeftijd te Parijs een van zijn voornaamste werken schilderde - de eerste Duitscher, die de ‘spitz-pinselei’ den rug toekeerde. Aanvankelijk is de invloed van Couture en Th. Chassériau in zijn werk waar te nemen; later, na en gedurende zijn verblijf in Italië, waarheen hij trekt met J.V. von Scheffel, verandert de aard van zijn werk geheel en al en met hartstochtelijke overtuiging getuigt hij, in Italië het land gevonden te hebben voor de verwezenlijking van zijn kunstverlangens. In 1873 aanvaardt hij zijn benoeming als hoogleeraar aan de Weener-Academie, hij blijft er tot omstreeks 1877 aan verbonden, voelt zich wederom tot Italië aangetrokken en verblijft er tot zijn dood. Hij is in 1880 te Albergo della Luna op vijftigjarigen leeftijd gestorven. Behalve een aantal teekeningen, was Feuerbach op deze tentoonstelling door drie schilderijen vertegenwoordigd, waarvan twee portretten. Slechts door ‘Ricordo di Tivoli’ - het bekende schilderij uit de Nationalgalerie te Berlijn - komen wij nader tot de bedoelingen van dezen schilder. Niet dat deze portretten onbelangrijk zijn, integendeel, maar wanneer wij in Feuerbach alleen den schilder zoeken, gaan wij zijn beteekenis als kunstenaar, volgens zijn eigen getuigenis, voorbij. Hetzelfde kan men ook van Toorop, Konijnenburg en meer anderen zeggen, al is het dan ook in een eenigszins gewijzigde verhouding. Feuerbach zocht en bedoelde in de eerste plaats: representatieve voornaamheid, maar - ontleend aan den monumentalen stijl der Hoogrenaissance. Ook: eenheid van leven en stijl, maar - zonder de grondslagen van een machtige traditie of - de volmaakt logische samenhang van een nieuw kunstbegrip. Hierin heeft hij gefaald en het doel, dat hij meer intuïtief dan bewust nastreefde, was boven zijn kracht als kunstenaar en mensch. Hij kon de absolute rust en berusting van den zich eenzaam wetende en zoekende niet vinden. Maar ondanks zijn tekortkomingen, staat de figuur van dezen hartstochtelijken idealist, in zijn voorname bedoelingen, ver boven de meeste van zijn land- en tijdgenooten. | |
H. v. Marées.Een geest- en tijdgenoot van Feuerbach is: H. v. Marées, wiens noodlot, in verhouding tot zijn hooger gesteld doel, nog tragischer schijnt. Marées was kort leerling van Steffeck te Berlijn, hij is zeer vroeg een opstandige en verlaat Berlijn, komt in München omstreeks 1864, waar de Piloty-school overheerscht; ook hier vindt deze zoeker geen rust. | |
[pagina 70]
| |
Hierna volgt de opdracht van graaf v. Schack tot het kopieeren van oude Italiaansche meesters. Hierdoor leert hij de vroeg-renaissance schilderkunst van nabij kennen en ondergaat de invloed van Signorelli, Mantegna en de antieken. In 1873 krijgt hij de opdracht tot het schilderen van de fresco's in het zoölogisch station in Napels; dit beteekent een besliste wending voor zijn kunst naar het monumentaal-decoratieve. Van groote beteekenis voor zijn later leven is de steun van Conrad Fiedler, die hem tot zijn dood ondersteunde en in hem geloofde, toen zijn kunst nog vrij onbekend was. Laat, te laat is de beteekenis van deze belangrijke figuur erkend. Hij is in 1887 te Rome gestorven. Het belangrijkste werk van Marées op deze tentoonstelling is: No. 128 ‘Abendliche Waldszene’Ga naar voetnoot*). Het vormt een der hoogtepunten in de ontwikkeling van zijn kunst. De invloed van het impressionisme is er in merkbaar; als bindende factor van het primitief klassicisme, dat in zijn latere werken overheerscht. Feuerbach en Marées konden zich als mensch zoowel als kunstenaar, niet geheel en al vereenigen met, en onderwerpen aan, de rationalistische begrippen van hun tijd. Zij waren door den aard van hun persoonlijkheid en opvattingen aangewezen tot sociale en ook gedeeltelijk artistieke mislukking. Er was voor hen zeker geen ongelukkiger tijdvak denkbaar dan het Duitschland van 1845 tot 1880. Feuerbach schreef in 1870 aan zijn moeder ‘Liebe Mutter, spreche mir nicht von Grösse der Zeit und von neuen Leben, nachdem ich seit zwanzig Jahren an diezem neuen Leben schaffe und schiebe, das mir fast die Knochen brechen.’ En Marées kort voor zijn dood aan zijn broeder: ‘Ich bin jetzt keine Person mehr. Keine Art von persönlichen Ansprüchen erkenne ich an.’ Zij gingen tegen de begrippen van hun tijd in; Menzel daarentegen huldigde deze en stelde zijn werkkracht vrijwillig ten dienste van zijn opdrachtgevers, die in hem meer zijn aanpassingsvermogen dan zijn kunstenaarsschap vermochten te waardeeren. Hij, de rationalist, voor wie niets anders bestond, dan datgene wat met de handen te vatten was, bouwde met de hulpmiddelen der realiteit, een wereld van fantasie in de vormen van het verzonken wereldtijdvak der 18e eeuw. Menzel genoot in zijn leven de erkenning, waarop zijn geweldige eerzucht hem steeds had aangestuurd, Feuerbach en Marées kwamen hoe langer hoe meer als vereenzaamde menschen en onbegrepen kunstenaars in hun tijd te staan. Na zijn dood, huldigde men Menzel, als nooit te voren een kunstenaar in Duitschland was gehuldigd; Feuerbach en Marées hebben tot aan het eind van hun leven de bitterheid van de miskenning moeten voelen. | |
[pagina 71]
| |
De idealen van Feuerbach en Marées lagen buiten de sfeer van hun tijd en waren zonder eenigerlei practische aanpassing er mede. Het monumentale tijdelooze schoonheidsbegrip en het fanatieke idealisme, vooral van Marées, dat aan hun kunst ten grondslag lag, was geheel en al in strijd met de burgerlijk begrensde romantiek en de pompeuse, maar innerlijk levenlooze vormen van dit tijdvak. Maar bovendien was men de beschouwende en bloedlooze kunst der Nazareners, die Feuerbach tot grooter en monumentaler stijl trachtte te herscheppen, meer dan moede. Slechts de pronkende en theatrale arbeid van zijn tijdgenoot: Makart, kon deze onverschilligheid overwinnen; omdat deze, door haar vulgaire geaardheid, gaf, wat de kunst van Feuerbach miste, namelijk: een gezonde zinnelijkheid. Feuerbach miste de kracht van de volledige menschelijkheid, de spontane greep, die zijn oudere tijdgenoot Delacroix tot geweldiger en alles overschaduwende figuur van dit tijdvak doet uitkomen. | |
W. Leibl.Hij, de tegenvoeter van de idealisten: Feuerbach en Marées, de man van de werkelijkheid als Menzel, moest toch evenzeer zijn volledige ontwikkeling en erkenning als schilder missen. Zoo goed als het fanatieke idealisme van Marées, was men van het fanatieke naturalisme, dat Leibl voorstond, niet gediend, het was te sterk, te persoonlijk. Leibl is in 1844 te Keulen geboren. Op 22-jarigen leeftijd schildert hij een portret van zijn vader, dat reeds als een voorbereiding van het schitterende portret van Pallenberg kan beschouwd worden. Beide portretten bevinden zich in het Wallraf-Richartz Museum te Keulen. In 1863 is hij leerling van de Münchener Academie, na reeds enkele jaren bij den Dusseldorfschen schilder H. Becker geteekend te hebben. Als Leibl naar München komt, staat Piloty op het hoogtepunt van zijn roem. ‘Der Kritiker’, een werk dat in 1866 ontstaat, verbreidt zijn roem over de grenzen van zijn geboorteland. Eug. Münz bespreekt dit werk van Leibl in de Gazette de Beaux-Art van 1869 en op de Parijsche Salon van 1870 wordt het bekroond met de gouden médaille. In Duitschland wordt hem een dergelijke erkenning onthouden; eenige jaren voor zijn dood denkt hij er aan, noodgedwongen, deze médaille te verkoopen. Omstreeks 1869 leert Leibl Courbet kennen. Courbet was vijftig jaar, toen Leibl hem in München leerde kennen. In het Münchener café Probst, waar Courbet dagelijks omringd was door een groep begeesterde jonge schilders, behoorde Leibl tot de hartstochtelijkste bewonderaars van Courbet. Leibl, die buitengewone lichaamskracht bezat, nam, op een dag dat de bewondering voor Courbet het hoogtepunt had bereikt, den Franschen meester met stoel en al op, plaatste hem op een tafel en stelde hem voor als de aanvoerder der moderne schilderkunst. | |
[pagina 72]
| |
Aan het einde van 1869 geeft Leibl gehoor aan een uitnoodiging, om zich te Parijs te vestigen als portret schilder. Hij is er slechts kort, de oorlog verstoort hier zijn verlokkende toekomst, maar hoe kort ook, het verblijf is van zeer veel invloed en er ontstaan twee meesterwerken van zijn hand: ‘Die Pariserin’ en ‘Cocotte’. Men noemt Leibl soms leerling van Courbet, hij is dit in zeker opzicht, als men er maar niet onder verstaat: volgeling. In wezen verschilt zijn kunst te zeer met den geweldige plastieker der 19e eeuwsche Fransche kunst. Leibl is moderner en vooral vloeiender in zijn schildering en meer verwant aan Manet. De groote omkeer in Leibl's kunst en leven is zijn besluit om zich af te zonderen in de stilte van het landleven. Hij schrijft hierover aan zijn moeder. ‘Ik ben de beroemdheid en het leven en drijven der wereld volkomen moede....’ In den herfst van 1878 vestigt hij zich te Berbling ver van het geruischvolle leven der wereld. Hier is het bekende ‘Kirchenbild’ ontstaan, waar hij ongeveer drie jaar met pijnlijke zorgvuldigheid aan werkte. In de stilte van het landleven is hem zijn trouwe vriend Johann Sperl (1840-1914) gevolgd. Op deze tentoonstelling was een schilderijGa naar voetnoot*) van Sperl, een trouwhartig vol piëteit geschilderd stuk berglandschap, op den voorgrond een landmeisje te midden van bloeiend speenkruid. Leibl was voorbestemd een gewichtige rol in de moderne Duitsche schilderkunst te vervullen, afgunst en bekrompenheid hebben hem dien weg versperd en als ondanks alles toch de erkenning van zijn kunst komt, is het te laat. Hij wilde en kon deze niet afdwingen, maar ook wilde hij de plaats die hem toekwam, als eerste portretschilder Duitschlands, niet anders dan door het penseel verwerven. Wat hij echter naliet, hebben anderen als hoofddoel beschouwd en verkregen: de sociale positie. Er is, vóór Leibl, geen schilder in de Duitsche schilderkunst te noemen, die even sterk als hij de gezonde zinnelijke uitingsdrift voor den picturalen vorm bezat. Daarom juist had hij den noodigen invloed kunnen uitoefenen op de door ‘Gedankenmalerei’ verzwakte en bloedlooze Duitsche kunst van zijn tijd. Hij heeft dit niet gedaan en, in plaats te strijden tegen afgunst en bekrompenheid, heeft hij den strijd tegen zich zelven gekeerd en zich als een boetvaardige in de stilte teruggetrokken. In 1898, twee jaar voor zijn dood, bezoekt Leibl in Amsterdam de Rembrandttentoonstelling. Het was in dien tijd dat men inderhaast werken van hem kocht, over hem schreef en hem in zijn verborgenheid naderde. P.C.H. |
|