top, welke, schuin afgeknot, een zwart-omrand ovaaltje vertoonde, als het ovaaltje van een maagdelijke zegelring. Er lag iets zeer bezonnens, iets toegewijds en iets fiers, in dien zuiveren eenvoud, die vol zin scheen.
Mijn penhouder werd mij bij den dag liever. Nooit kil, nooit klam, nooit dof, noodde immer zijn zijige zoelte. Tusschen de schrijvende vingers legde hij zijn rood-doorgloorde schaduw, als mededeelend een eigen begeestering; en gehouden in de poozende hand leek zijn scharlaken slankheid altijd vol élan om verder te gaan.
Neen, nergens zou ik ooit de weergade van dezen wonderbaren penhouder vinden. Gezegend oud Italië, dat mij hem bezorgde!
En met de jaren kreeg hij de teedere kenteekenen der doorleefdheid: de paar ingevreten inktveegjes, daar waar de pen zich voegt in haar kleine rondte; en onder langs het ovalen zegelvlak de rij vinnige tandendeukjes van een speelsch huisdier, dat in een onbewaakt oogenblik er zich van had meester gemaakt. En naarmate ik mij met de jaren meer verknocht gevoelde aan dezen metgezel, kon ik vaak met een onrustige genegenheid hem beschouwen. ‘Wat moet ik doen,’ begon ik te denken, ‘zoo hij mij ooit begeeft? zoo hem een ongeluk overkwame?’
Soms, in bazaars of boekwinkels, betrapte ik mijn blikken op het rondspeuren naar zijn duplicaat. Het was immer vergeefs. Het ongeveer gelijke deed zich wel eens voor; het schijnbaar gelijke, het inderdaad altijd minderwaardige.
Tot, in het zesde jaar van zijn bezit, een wonderlijke toevalligheid plotseling zich aanbood.
Wij brachten dien winter door in een kleine, Zuid-Engelsche zeeplaats. En daar, op een middag, werd de nutteloos lieve moeite gedaan, winkel-in winkel-uit, laden en doozen vol potlooden te doorsnuffelen, op zoek naar het miniatuur-fijne stiftje dat passen zou in de gleuf van een miniatuur-fijn nototieboekje, kortelings door een meer vriendelijke dan practische hand voor een klein meisje onder den Kerstboom gelegd, en waarvan het petieterige schrijftuigje reeds den tweeden dag door de bezitster was verloren.
Als dan eindelijk in het laatste magazijntje onzer verflauwende hope niets van al hetgeen een eindeloos geduldige winkeljuffrouw te voorschijn bracht, bruikbaar bleek, - kwam, zwijgend en stil, een stokoude bediende, zooals alleen in een Engelsch winkeltje bestaanbaar is, uit de geheimzinnigheid van een duister achtervertrek een stofbedekte doos aandragen. En terwijl, met een nauwelijks verborgen geringschatting onze vingers rondzochten in het rommeltje van roestige spullen, blonk plotseling, op den bodem der doos, in al den onverwoestbaren glans van zijn eeuwige jeugd: de penhouder! het zuiver kornalijnen zuiltje met het zwart-omrande zegelvlakje aan den top.
Met een schrik, geheel buiten de proportie van een zoo luttel voorwerp