Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
De winter in de kunst,
| |
[pagina 15]
| |
Breviarium Grimani kon gebruik maken van een eeuw natuur-waarneming en beelding. - Kon ik u naast dit, hier (bl. VII) gereproduceerde kalenderblad dat van Paul v. Limburg toonen, ge zoudt zien hoe diens figuren minder plastisch gevormd zijn, zwevender gaan en staan dan deze, hoe daar afzonderlijke dingen bijeengevoegd zijn, dit meer den schijn vertoont van een werkelijk landschap; gevolg van ervaring en kennis, waarboven echter gaat de oorspronkelijke gevoels- en verbeeldingskracht, waarvan de oudere schilder blijk geeft. Toch was de 16e eeuwsche navolger geen copieerder, maar een vrij vertolker in den geest van zijn eeuw en sfeer. Hofkunstenaar, onder Franschen invloed, was de schilder van den Duc de Berry, burgerlijk Vlaamsch of Brabantsch realist was de verluchter van 't 16e-eeuwsch getijboek, gelijk voldoende blijkt uit voorstelling en uitvoering. Zelfstandig bewerker ook bleek hij door het motief van den houthakker door Paul v. Limburg op zijn blad terzijde aangegeven, geheel vrij te vertolken op den onderrand van het begeleidend kalenderblad. We zien daar een besneeuwden heuvel, waar tusschen een houthakkenden man rechts en een houtsleependen links, twee jongens naar beneden glijden.
De laat-middeleeuwsche geest ging nog uit naar andere winter-verbeeldingen: De geboorte van Christus had volgens de volksvoorstelling plaats in den winter, en niet in 't Oostersche land, maar in Vlaanderen of Brabant, in eigen stad of dorp: ‘Het haghelde, het sneeuwde, het maakte kwaad weer,
De Rijm lag op de daken,
Sint Joseph tegen Maria sprac
Maria wat sullen wij maken?’
..........................................
‘Sint Joseph die moeste om waterken gaen,
En de Leye was toegevroren’.
In de 15e-eeuwsche liederen werd ervan gezongen, zooals 't in de ‘Levens van Jesus’ werd verteld: ‘Het (Kindeken) lach en beefde van grooten couwen, want het was alsoe couwen nacht dat die suete traenkens op sijn wangen vroosen. Och het rijmde soo seere!’ We zouden verwachten in de schilderkunst van de 15e eeuw dit te zien voorgesteld. Maar het altaarstuk schijnt toen nog te ver van deze kinderlijke volksverbeelding te hebben gestaan. En de verluchters der vorstelijke getijdeboeken, hoe vrij ze ook waren in de kalender-miniaturen, gaven toch evenmin in de bijbelsche voorstellingen de vertolkingen van wat de liedjes zongen; alleen in de verbeeldingen der apocriefe verhalen benaderen ze elkaar. Het is juist onder dezen, dat ik u een landschapje zou willen toonen van een hollen weg | |
[pagina 16]
| |
tusschen landen met kale boomen, waar Maria met 't kind in haar doek gewikkeld op den ezel zit en Jozef den weg wijst, een ‘Vlucht naar Egypte’: niet geheel een winterlandschap, maar toch aanduiding van den winterGa naar voetnoot*). Maar het bibberende Christus-Kindje in de open stal met winterlandschap-achtergrond, wellicht zullen eenvoudiger getijdenboeken dit beeld bevatten: - In de eigenlijke schilderkunst, vindt ge eerst in 't laatst der 16e eeuw aansluiting aan deze volksfantasie bij Jeroen Bosch, den fantast, die tevens de fijnste vroege landschapschilder is. Het is de ‘Geboorte van Christus’ in 't museum te Keulen, waarvan een repliek in Brussel is. Achter de aanbiddende Maria en Jozef, waartusschen een herder schalks kijkend staat, zien we rechts op den muur een wintervogel, waarachter in een atmosferisch winterlandschapje de herders met hun schapen, en links terzijde een herder zich warmend bij een vuur, dat een ander aanblaast. Dat Jeroen Bosch ook voor zijn fantasterijen gebruik moet gemaakt hebben van winter-motieven, al verbaast 't ons dat hij 't niet meer deed, (- wat grillige motieven hadden ijs en sneeuw hier kunnen verschaffen!) - weten we alleen uit een inventaris van de 17e eeuw, waar: Een man in een prikslede op 't ijs, vermeld staat. Eerst een grootere die na hem kwam: Pieter Breughel, heeft in zijn schilderijen het plastisch beeld geschapen voor de volksfantasieën omtrent de bijbelsche gebeurtenissen, vrij van alle kerkelijke conventie. Voor hem was het landschap daarbij niet meer de achtergrond van groote figuren, maar een eigen door hem herschapen natuur, terrein waar zijn figuurtjes zich bewegen, figuurtjes van verbeelding en werkelijkheid, van verleden en heden dooreen. Bij hem heeft de geboorte van Christus en wat daaraan voorafgaat en volgt, plaats in het Brabantsche dorp in den winter. Ik denk allereerst aan: ‘De volkstelling te Bethlehem’Ga naar voetnoot†). Daar zit Maria op den ezel, waarnaast de os loopt door Josef getrokken; het zijn even kleine, gelijkwaardige figuurtjes als al die anderen, die zich verdringen bij den herberg waar de volkstelling plaats heeft, of die voor de reizigers het varken slachten, of over 't ijs en in de sneeuw naderen. Het besneeuwde Brabantsche dorp - in afzonderlijkheden naar de natuur bestudeerd, is als geheel, als een nieuw natuurbeeld -, organisch door den schilder saamgesteld. In zulk een stuk van Pieter Breughel zit de winterschildering van een halve eeuw, die na hem komt, besloten. Maar niet alleen de compositie, elk figuurtje op oorspronkelijke wijze waargenomen in karakteristieke stand en beweging - geen den ander gelijkend, getuigt voor de levende kracht van dien grooten vernieuwer, | |
[pagina VII]
| |
kalenderblad uit het breviarium grimani.
| |
[pagina VIII]
| |
rembrandt van rijn.
winterlandschap (museum te cassel).
jan van goyen.
winter (museum te kopenhagen). | |
[pagina 17]
| |
die meer dan de z.n. renaissancisten, de Nederlandsche renaissanceschilder zou moeten heeten. Ook de ‘Bethlehemsche Kindermoord’, waarschijnlijk bedoeld als pendant van 't vorig stuk, geeft een bijbelsche gebeurtenis als een tafereel in een Brabantsch dorp, wellicht herinnering wekkend aan de in die jaren dikwijls voorkomende plunderingenGa naar voetnoot*). In de genoemde stukken, - ik zou er nog bij kunnen noemen het verloren origineel van de Driekoningen-aanbidding door den zoon, Pieter Breughel de jonge, in het R. M.Ga naar voetnoot†). - toonde Breughel zich de plastische verbeelder van de volks-fantasie: het heilige, verhevene gebeurt in het eigen dorp als een gewone gebeurtenis. In andere zijner schilderijen voltrekt zich daarentegen het gewone in een wereldlandschap, dat landen met hooge sneeuwbergen of wilde stroomen evenzeer omvat als de heuvel, het dorp, de lanen, de vijvers uit eigen omgeving. Ook onder deze zijn Winterstukken, en van zijn allerbeste, waarschijnlijk in zijn laatste levensjaren geschilderd: ‘De Jagers in de SneeuwGa naar voetnoot§), een Februari-beeld en ‘De Sombere Dag’ als een Januari-beeld beschouwdGa naar voetnoot**): achter de ontbladerde boomen, die gekapt worden en het links daarvan iets dieper gelegen dorpje, golft de storm-bewogen rivier die haar oevers overstroomd heeft, terzijde waarvan kantige sneeuwbergen zich verheffen, onder een met fel licht doorbroken wilden wolkenhemel. - We zien hier de motieven der Januari- en Februari-kalenderbladen, de houtkappers en de sneeuw. Maar terugziende naar die miniaturen treft ons 't ontzachelijk verschil, niet alleen in kunst, in uitvoering, maar in levens-, in wereld-gevoel, tusschen deze en gene! De oude breviaria-schilders zetten naast elkaar de bijzonderheden van den winter, wat men deed en aanschouwde. - Hier schiep een geniale geest een organisch, en samenvattend geheelGa naar voetnoot††), waaruit de levende krachten van de natuur, hier winter en stormen, spreken. Toen hij ze schilderde ± 1567 woeien om hem heen de stormen van zijn tijd. Iets van den zelfden adem voelen we in een gedicht uit diezelfde jaren: Een bewerking van de ‘Ecclesiasticus oft de wijze sproken Jesu des sones Syrach’ verschenen 1565 te Antwerpen: ‘Hij strooit den rijm op aerdtrijck hier beneden
Gelijck als sant, en weder als het vriest
Soo werdent ijstacken seer fijn besneden
Als een spiesijzer 't welck haest cracht verliest.
| |
[pagina 18]
| |
Als t noortlijck waeyt en int jaer wert later,
Soo waeyt hij over de rivieren saen,
En twort ijs vlieghende over twater
Hetwelck hij als een harnasch dan trect aen’.
Maar deze scheppingen, waarin 'tgrootsche levensgevoel uiting vond, waren de enkele hoogtepunten van den genialen kunstenaar, die uitstijgt boven den langzamen gang der ontwikkeling, die ook in de kunst plaats vindt. Daarnaast waren er uit de kalenderbladen der Breviaria andere, dichter bijstaande vervolgen voortgekomen, n.l. in houtsnede en gravure, waarbij ook de wintervoorstellingen tot de meest typische behooren. Onder die vroege houtsneden wil ik naar een wintergezicht verwijzen uit J. Brugmans Leven van Sint LidwinaGa naar voetnoot*) op welker fijne kwaliteiten Cornelis Veth gewezen heeft. Een illustratie van een gebeurtenis was 't hier, toevallig een ijs-gezicht, maar bij andere houtsneden en gravures werd 't wintergezicht gezocht als zede-beeld. In Antwerpen werden ze o.a. door Hieronymus Cock uitgegeven naar teekeningen van Jeroen Bosch en later van Breughel, en onder deze is de prent door Frans Huys gegraveerd, met dit onderschrift bij een 2e uitgaaf: ‘Soo rijdt men op 't ijs, brooser als 't ijs’ en in de lucht het opschrift: ‘De Slibberachtigheyt van 's menschen leven’. Toen Breughel dit teekende was hij 12 à 14 jaar jonger dan we hem in de andere winterstukken leerden kennen: Nog niet de groote samenvatter, maar reeds de scherpe observeerder en vastlegger van houding en beweging, van 't leven, gegrepen in 't voorbijgaand momentGa naar voetnoot†). Grooter invloed hadden zulke prenten dan de schilderijen. Ze werden verspreid in Noord, zoowel als Zuid; ze beantwoordden aan de smaak van 't publiek; ze gaven het leven zooals men het ongeveer ook meende te zien met wat moraal, en soms een wat gewaagd grapje. Wat de kunst er in was, zag de menigte niet, maar de andere kunstenaars zagen het en leerden er van: Motieven, compositie-vormen werden overgenomen, men ontmoet ze in prent en schilderij nog ver in de 17e eeuw, en niet alleen bij de minder goede schilders. Naast de zede-prenten, er mee verwant, verschenen de serieën van maanden en jaargetijden, in 't Zuiden en weldra ook in 't Noorden: In Haarlem en Amsterdam zagen zulke ‘Playsante lantschappen’ het licht, waarvan Januari en Februari, soms ook December, beelden van den Winter te zien geven. Het zijn voorstellingen van de vermakelijkheden van den winter, of ze geven het winterlandschap gestoffeerd met enkele figuren. Een teeken van den Dierenriem in de lucht, of tusschen de regels van een | |
[pagina 19]
| |
bijschrift, toont soms nog den samenhang met den getijden-kalender. Onder deze zijn de prenten van Jan v.d. Velde van de meeste beteekenisGa naar voetnoot*). Treedt die samenhang meer op den voorgrond bij de gravures, ze was er evengoed in de winterschilderijtjes van 't begin der 17e eeuw, bij Avercamp, v.d. Venne, Esaias v.d. Velde, al veranderde haar karakter. Het werd van prent of schilderstuk met de velerlei vermakelijke voorvallen, beeld van het Hollandsch Winterlandschap. | |
XVIIe-Eeuw.Het IJs-vermaak. Dat was het wat het publiek in de schilderijtjes zocht, maar niet alleen 't publiek. Ook de Noord-Nederlandsche schilders van de 16e eeuw was 't welkome aanleiding tot karakteriseerende teekening van beweging en stand: - Wij theoretische 19e en 20e eeuwers, die uitgemaakt hebben dat 't onderwerp van geen belang is, dat dit ‘litteratuur’ is, (veracht werk voor den beeldenden kunstenaar) of, dat alle werkelijkheids verbeelding op zich zelf uit den booze is, - we vergeten dat ook hier de verbeelding ontstond uit innerlijke ontroering. De ontroering, - noem 't innerlijke pret - het wekt evengoed als dieper en smartelijker gevoelens, de bewogenheid, die zich omzet bij den kunstenaar in de bewogene, rythmische lijnen en plastische vormen of in het typeerende woord. Dat woord, het typeerende, - Bredero, die schilder tevens was, maar in lijn en kleur voor de wezenlijke krachten van zijn geest geen uiting vond, hij gaf 't, waar hij in het Moortje den ouden vader Lambert laat vertellen wat hij gezien heeft op ‘Het Voetwechje langs het platte Amsteldijkje’. De dolle pret om 't dwaze, typische in vorm en beweging zonder angst voor het fatsoen, dat eerst later niet veradelde, maar bedekte, werd uitgedrukt in het woord dat teekent het geziene en, - de plastische kunstenaar vermag dit niet -: het gehoorde: Zie ze en hoor ze: die ‘heele streeck van ouwe drooghe vaertjes’
‘Al after anmenkaer, die rijen dattet giert.. ‘Sij hebben deusen kunst den gangsen offeliert’
Markanter, typischer is Bredero's woord-teekening dan de teekening met de pen, de ets-stift en 't penseel van een Avercamp, van Jan- en Esaias v.d. Velde. Denkt men zich zijn woorden en vergelijkingen plastisch verbeeld, wat humoristische teekening verschijnt er, den ouden Breughel verwant, maar anders toch: persoonlijker, Noord-Nederlandsch-Amsterdamsch. Hendrik Avercamp was in Amsterdam zijn tijdgenoot even- | |
[pagina 20]
| |
als Arent Arentsz. gen. Cabel; Esaias v.d. Velde en diens broer Jan werkten toen te Haarlem. Vóór dien tijd dat Bredero Vader Lambert zijn humoristischen beeldenden geest leent: 1616-'17, zal Avercamp al zijn ronde ‘IJsvermaakjes’ geschilderd hebben, waarvan er één in de Nat. Gallery te Londen hangt, en ook zal een IJsbeeld als No. 392 in 't Rijksmuseum vol van de ‘potsige’ tafreeltjes, die aan Breughel herinneren, toen wel reeds ontstaan zijn. Hij blijkt er nog vast te zitten aan de Zuid-Nederlandsche overlevering, al vertoont hij sterk Noord-Nederlandsche, en hem speciaal eigen kenmerkenGa naar voetnoot*): De figuurtjes zijn rustiger, gemoedelijker bezien: er is bij hem niet die felle pret van den jongen Breughel van het IJsvermaak noch van een Bredero, dien we ons met glinsterende oogen denken, opslorpend het leven rond hem, maar we voelen hier al in enkele figuren, wat later in zijn Kamper-tijd zich nog zuiverder toont, het stille genieten met den glimlach om den mond. We bemerken er het soms nog onhandig beelden van die naïef bekeken figuurtjes, toch bekorend door de fijnheid van gevoel die er achter schuilt. Gevoeliger hij dan Arent Arentsz, die daarentegen problemen oploste die voor den bouw van het landschap met lagen horizont van belang waren. Grooter figuren stelde deze op den voorgrond en hij liet het landschap geleidelijker overgaan naar middel- en achtergrondGa naar voetnoot†). Avercamp leerde van hem, we zien 't in diens latere Kamper-schilderijen en teekeningen, en - zooals het meer gaat, de enkele winterschilderijen van den stroeven vernieuwer kwamen op den naam van den meer bekorenden volger. - Het is bij Avercamps figuren juist voor een deel de onopzettelijkheid die bekoort. Een veel knapper figuurteekenaar was Esaias v.d. Velde; men heeft slechts een enkel schaatsen-rijdend, staand, of bukkend figuurtje met één van Avercamp te vergelijken. Trouwens, zijn kunstbroeders bewonderden hem er om en vroegen hem de figuren in hun landschappen te zetten. Ze zijn meer plastisch, ze staan beter in de ruimte, geven meer den natuurlijken vorm en beweging dan Avercamp's figuurtjes. Hij was ook een beter samensteller dan deze. Schildert hij een winter-schilderijtje in rond formaat, hij past 't er beter bij aan, en één zijner compositie-vormen: de van voren verbreede vaart of de sloot op den voorgrond waarop deze uitkomt, vindt wel daarin zijn oorsprong. We zien deze o.a. in 't schilderijtje in 't MauritshuisGa naar voetnoot§) en we vinden hem bij den jongen Van Goyen, die in dien tijd sterk onder Esaias' invloed stondGa naar voetnoot**). Vergelijkt ge een schilderij van Esaias met één van Avercamp, dan | |
[pagina IX]
| |
isaac van ostade.
winterlandschap (k.f.m. berlijn).
esaias van de velde.
ijsvermaak (rijksmuseum, amsterdam). | |
[pagina X]
| |
p. breughel.
(februari) de jagers in de sneeuw.
adriaan van der venne
ijsvermaak (museum, berlijn). | |
[pagina 21]
| |
zult ge die van den eerste meer voelen: licht en open, die van den laatste: donker en gesloten. Avercamp zal u 't doorzichtige van 't ijs toonen, Esaias meer de kleur zooals men die op eenigen afstand ziet. De figuurtjes zijn kleurig bij beiden, maar die bij Avercamp meer gekleurd: met zuivere heldere kleuren, bij Esaias meer geschilderd: een rood, een blauw, een geel, maar ook bruin. Men heeft Rubens' invloed willen herkennen; - Ik denk ook aan Bredero's ‘Boerengeselschap’: ‘Arent Pieter Gijsen die was so reijn int bruin, ......
................................................
Maer Mieuwes en Leentje en Jaapje, Klaas en Kloen
Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen,
Int root, int wit, in 't groen,
Int grijs, int graeuw, in 't paers, in 't blaeuw,
Gelijck de Huysluy doen’.
In Kampen, waar Avercamp later heen trok, zullen ze wel ook toen nog ‘op het ouwt fitsoen’ zich zijn blijven kleeden; in Haarlem en Amsterdam, in 't bruin met enkele kleuren. Esaias ook groepeert zijn figuren, meer dan Avercamp. In een Stadsgracht van 1618Ga naar voetnoot*) rijden ze nog verspreid over 't ijs, maar in 't stuk van 1624, in 't Mauritshuis, staan ze op den voorgrond in een zekere rhythmische verhouding en in de Stadsgracht in het RijksmuseumGa naar voetnoot†) heeft hij ze tot groepen saamgebracht, men zou haast kunnen zeggen, saamgedrongen: de vechtende kolvers en toeschouwers links, de opeengedromde rijders-sliert met de schaatsen-bindende paartjes, als ééne massa rechts. Wanneer ge de afbeelding hiervanGa naar voetnoot§) vergelijkt met het allereerste beeld van een stadsgracht met schaatsenrijders, dat van den ouden Breughel, dan zult ge zien bij de vele andere uiterlijke verschillen, hoe men van de typeerende tot de meer natuurlijke beelding gekomen was. Maar ook toen nog bleef Breughels invloed indirect doorwerken: Als Esaias v.d. Velde eenige jaren in den Haag woont, komt daar, 1625, Adriaan v.d. Venne uit Middelburg, die den invloed van de Zuid-Nederlanders, met name van Pieter Breughels zoon, den z.n. Fluweelen Breughel, had ondervonden. Zijn fijne, kleurige winterschilderijtjes, gelijk dat te BerlijnGa naar voetnoot**) en die te AmsterdamGa naar voetnoot††) vertoonen een geheel ander karakter dan de behandelde Noord-Nederlandsche | |
[pagina 22]
| |
winterstukken. Daar zien we de preciese, eenigszins precieuse gewilde opstelling der voorgrond-figuren, niet als bij Arent Arentsz. plompstijf maar in rythmisch evenwicht; er is zwier in de zeilboot met vliegenden wimpel, in de overbuigende boomen, evengoed als in de schaatsenrijders, geen vrije als Esaias en v. Goyen die in de schaatsenrijders gaven, maar een bedwongene, daar is in de fijnheid van de besneeuwde wegen terzijde met het kasteel op den achtergrond links, iets van de volmaking van de miniatuur. Een laatste fijne bloei schijnt zoo een stukje van het voorbije, was 't niet om den levenden straatjongen bij de schuit, den man met den bijl op den voorgrond. Van het nieuwe in 't landschap, dat in Haarlem begon, zien we hier nog niets. Het nieuwe, dat is meer dan de lage horizont, dien we bij Arent Arentsz., bij Esaias, bij den lateren Avercamp aantroffen; het is het ontdekken van de schoonheid van de Hollandsche natuur, haar atmosfeer van licht en dampen die omhult, de vormen vervluchtigt, de kleuren vervaagt en tusschen-tonen schept, die de verten verwaast of verfijnt, en haar hooge luchten met grijze floersen of drijvende wolken in 't blauw. De Atmosfeer. Bij Esaias vinden we haar in de schilderijen niet, maar in enkele teekeningen, waar de vormen vervluchtigen in 't licht; Avercamp duidde haar aan in zijn verijlende verten, en het winterlandschap van Anthonie Verstralen in 't Mauritshuis van 1603 bewijst ons hoe vroeg al 't oog er op gericht was. Dichtte ook niet Bredero: ‘Wat verschietjes ver en flauw
Dommelter tusschen grauw en blauw’.
Het is of allen de oogen er voor opengaan. Maar wie voor 't eerst die atmosfeer als tastbaar weergaf was Jan van Goyen, minder in de beide genoemde landschapjes, geschilderd toen hij onder invloed van Esaias v.d. Velde stond, dan na 1640. Hij werd toen de schilder van de atmosfeer, die als de adem is die de rivieren en 't lage vochtige land verbindt met den hoogen hemel, de hemel die, met grijze wolken befloersd, weer het licht laat door-sijpelen naar de aarde en de wateren, en daarin flauw weerspiegelt. In zijn IJsstukken is hetzelfde; tusschen 1630 en '40 nog de lichter luchten. In een stuk in Berlijn van 1640 tusschen twee groepen menschen een doorkijk naar een fijnen toren aan den horizont; in een ander schilderij van 1660 onder de hooge sneeuwlucht met den vervaagden horizont, het ijsveld dat 't kenmerk van naderenden dooi in zich draagt, en behalve de menschen ook de luchten weerspiegelt. Het tintelende in de atmosfeer op een kouden vries-dag, wanneer | |
[pagina 23]
| |
't is of ijzeldeeltjes trillen in de lucht, niet Van Goyen gaf het, maar een Haarlemmer dien men lang miskend heeft en in de schaduw gezet heeft van zijn broer, wiens meerdere hij, althans in 't schilderen van landschappen is. Het is Isaack van Ostade, broer en leerling van Adriaan v. Ostade, onder wiens invloed hij stond tot zijn 20ste jaar ongeveer, maar die, toen hij daarna eigen wegen ging, in de acht jaren die hem restten, landschappen heeft geschilderd van een zeer fijnen eigen geest sprekend. Daaronder zijn verscheidene winter-landschappenGa naar voetnoot*). Hij schilderde het Spaarne en 't Haarlemmermeer bij helder vriezende en bewolkte lucht. Van een ‘IJsvermaak’ hebben zijn stukken niets meer, de menschen bedienen zich van 't ijs als voetweg of voor transporten, het is geen baantjes-ijs, al ziet men er ook enkele schaatsenrijders. Meer dan bij Van Goyen voelen we hier de stemming van den winterdag (zie bl. IX). Het is omtrent den zelfden tijd dat in Amsterdam een heel wat ouder schilder z'n winterstukken schildert: n.l. Aert v.d. Neer die zich eerst op ongeveer 37-jarigen leeftijd (± 1640) voor goed in Amsterdam (zijn geboorteplaats) vestigde en vóór dien tijd alleen geliefhebberd had in de kunst. Op het eerste gezicht, als we zijn oude wijze van compositie zien, met die door tijdgenooten verworpen voorgronds-boomen en andere z.n. repoussoirs, lijken ons v.d. Neer's stukken in 't R. M. of te Berlijn een teruggang. Maar in ander opzicht was hij vernieuwer: Hij zag, hij gaf het licht. Gelijk het hem geboeid heeft in de maannachten, gelijk hij den gloed van 't vuur bewonderde, zoo heeft hij oog gehad voor het schuiven van 't licht over ijs en sneeuw, het licht dat ook de daken en torens en de wolken verlicht als de zon lager daalt. Niet als bij v. Goyen is 't de lichtatmosfeer die gelijkelijk het wolkdek doorzeeft, bij v.d. Neer komt het licht van een bepaald punt van den hemel; ge ziet 't niet alleen aan de schaduwen der menschen op de sneeuw, het licht is in 't geheele landschap, en versterkt wordt de licht-indruk door 't donkere, weinig plastische der figuurtjes. Zoo ziet ge 't koude namiddagslicht op klaren winterdagGa naar voetnoot†), of het onrustige onder de bewogen verlichte sneeuwluchtGa naar voetnoot§), Ook heeft hij het landschap bij sneeuwstorm geschilderd en een ‘Brand in een Vriesnacht’.Ga naar voetnoot**) De waarneming der natuurlijke verlichting, niet meer alleen die fijn de wolken doorzeeft, de atmosfeer doortrilt, maar die in ons land met de drijvende wolken, de oogenblikkelijke felle tegenstellingen van licht en schaduw schept, werd nu van groote beteekenis, vooral voor twee kun- | |
[pagina 24]
| |
stenaars van wijdscher geest dan v.d. Neer. Voor den één omdat dit den natuurlijken grond gaf aan de tegenstellingen van duister en licht, die zijn diep in leven en menschheid indringende geest voor zijn uitingen behoefde en reeds vroeger elders gezocht had; de ander omdat hij de schoonheid er van geven wilde in 't landschapsbeeld zelve. De eerste, ik bedoel natuurlijk Rembrandt, heeft slechts één winterschilderijtjeGa naar voetnoot*) gemaakt, maar het licht is hier niet het door een zware wolkenlucht gloeiende, maar het koude witte winterlicht dat het ijsvlak met z'n sneeuwhoogsels langs glijdt, en de lucht daarboven, een koude blauwe vrieslucht met witte en roze wolkvegen, tintelt. Het is een heel klein schilderijtje, maar als ge er voor staat voelt ge de felheid van den winter, niet door het buigen der menschen in den wind als bij v.d. Neer of Isaac v. Ostade, al komt deze laatste in de expressie der koude aan Rembrandt 't naast. Maar hier, in dit schilderijtje, is in elk onderdeel, is ook in de wijze van schilderen, met die felle horizontale vegen, uitgedrukt met welk een intensiteit Rembrandt zulk een kouden helderen vriesdag doorvoeld heeft. Rembrandt heeft dit geschilderd in 1646, drie jaar na Saskia's dood, na een tijd van onrust, als hij in de schildering der natuur rust schijnt gezocht te hebben, en, met welk een kracht er zich in verdiepend, blijkt uit dit winterstukje. Ook onder zijn teekeningen van die jaren zijn er enkele van 't landschap in den winter evenals een penteekening uit iets vroeger tijdGa naar voetnoot†). De andere groote schilder, voor wien echter 't landschap-schilderen hoofddoel was, de schilder o.m. der drijvende wolkenluchten en 't licht op de lage landen: Jacob v. RuisdaelGa naar voetnoot§) heeft in zijn winterlandschappen wel niet die uitdrukkingskracht van de winterkoude bereikt als Rembrandt, maar in zijn grootsche bouw en samenstelling van 't winterlandschap is hij de machtigste. Het schilderij van 't R. M. spreekt er wellicht onder de winterstukken het allermeest van. Die bouw van den toren, de huizen als één groot samenstel met 't land daaronder, mede door de verschillende licht- en schaduw-vlakken gevormd, tegen de zwarte lucht, geeft een grootschheid aan dit stuk, waardoor 't al de andere 17e-eeuwsche winterstukken achter zich laat. Fel is 't licht op de sneeuw en 't sneeuwig ijs, en de wolken drijven zwart en geel langs 't koude blauw van den hemel (zie bl. XI). (Slot volgt). | |
[pagina XI]
| |
jan van goyen.
bij de brug (museum, berlijn).
jacob ruisdael.
winter (rijksmuseum, amsterdam). |
|