Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 33
(1923)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
meester van het tournooi van s. croce.
de verdediging van de tiberbrug door horatius cocles. (fragment). | |
[pagina 1]
| |
De Collectie-Arij Prins,
| |
[pagina 2]
| |
veelal met een menigte bewegelijke figuren en plaatsten hun bijbelsche scènes gaarne in een sneeuwlandschap; een Aanbidding der Wijzen in het Rijksmuseum, een dergelijke voorstelling in Antwerpen en een Kindermoord te Bethlehem in het museum te Brussel, alle van den Jongen Breughel, zijn daarvan voorbeelden. Ook de Volkstelling in de Collectie-Prins is zulk een besneeuwd en bevolkt tafereel; waarschijnlijk is zij een der verschillende afschriften van den zoon naar het oorspronkelijk stuk van den vader in het Brusselsche museumGa naar voetnoot*). Bij den eersten oogopslag denkt men dadelijk, staande voor dit enorme schilderstuk (h. 118, b. 170 c.M.) aan het verhaal der ‘Opschrijving’ in Felix Timmermans' ‘Het Kindeken Jesus in Vlaanderen’. Zwaar onder de blinkende sneeuw ligt het dorp, met zijn verspreide woningen, aan de dichtgevroren rivier, waarover eenige mannen, sommigen met wichtige pakken op den rug, geloopen komen. ‘De verschillige verven’ van de kleeding der menschen ‘vlekken’, zooals het bij den beminlijken Vlaamschen schrijver heet, ‘tegen de witte sneeuw’. Tusschen al die wintersche witheid steken zwarte, kale boomen met hun vertakte kruinen omhoog. In een tentje zitten drie mannen, die sterk gelijken op de Wijzen uit het Oosten, genoegelijk bijeen. Om een laaiend en rookend vuur staat een dichte kring van menschen voor een huis. Een vrouw doet haar nering bij een kacheltje in een hollen boom, waar het uithangbord ‘In de Zwaen’ uithangt. Van een nieuw gebouw worden de daksparren getimmerd. Op het ijs stuurt een dik vrouwmensch, hurkend, zich met stokken voort in een priksleêtje, dat tenauwernood ruimte biedt voor haar voeten; een baanveegster is druk in de weer. Een paar mannen bestoken elkaar met sneeuwballen; een ander, een baas van een kerel, ruggelings neergetuimeld, wordt terdege ingewreven door een zwaarheupige tante. Tal van huifkarren met druk-bezige kooplieden staan hier en daar. Terzijde, naar rechts, afgekeerd van het gewoel, ziet men Maria op den ezel, door Jozef voorafgegaan; mistroostig neerwaarts kijkend, verbergt zij den heiligen schat van haar lichaam onder een langen, blauwen mantel. Voor de open ramen van een kantoor, dat er uitziet als een winkeltje, verdringt zich een troep burgers; er wordt druk opgeschreven, in boeken geneusd en geld afgedragen. Inmiddels zijn, in de buurt, een slager en zijn vrouw doende met het slachten van een varken. Een vogel, die in de teekening van zijn vlucht opvallende overeenkomst met een vliegmachine vertoont, doorklieft de lucht. De wintersche tint, de wintersche stemming, de levendige actie der frischkleurige figuren, het humoristische in het gedoe en de houdingen van al dit dorpsvolk, geven aan het Breughel-stuk een groote werking. Eenigszins verwant aan de Breughel's, maar veel meer nog aan hun veel vroegeren voorganger Hieronymus Bosch, is een op naam van | |
[pagina 3]
| |
Pieter Huys staand schilderij (h. 95, b. 102 c.M.). De strijd op het IJs, welke toeschrijving aan Huys (werkzaam te Antwerpen ± 1545-'71) echter naar het oordeel van den heer F. Schmidt Degener, dat deze mij welwillend mededeelde, voorshands onzeker moet worden geacht en veeleer luiden moet ‘School van Hieronymus Bosch’. Den fantastischen maker was het er blijkbaar om te doen, den beschouwer met een gevecht tusschen grillig toegetakelde, grouwelijk bewapende, gedrochtelijke spookgestalten te verschrikken en te ontzetten. Deze gedaanten, met ton of kooi omschut, met vervaarlijke, dreigende beenderen van groote monsters toegerust, als koddig-angstwekkende nachtmerrie-verschijningen, staan in koele, heldere kleuren van rood en zwart tegen de grijsheid van het winterlandschap, dat naar den achtergrond toe in steeds milder en lichter toon verwaast. In hetzelfde jaar als Pieter Breughel de Jonge te Brussel (1564) werd te Antwerpen - waar beiden werkten en een paar jaar na elkander stierven - Joos de Momper geboren, van wiens werk in het Rijksmuseum, in het Museum Boymans te Rotterdam en ook in de Verzameling-Bredius te 's Gravenhage exemplaren te vinden zijn. Aan de samenwerking van deze twee tijdgenooten wordt toegeschreven een klein schilderij in de Schiedamsche collectie, dat een rotsachtig berglandschap (h. 33.5, b. 41 c.M.) te zien geeft. Op den linker-voorgrond worden een man en vrouw door roovers overvallen en bedreigd. Vanuit den onderrand der schilderij verloopt het voorplan langs een diagonaal in linksche richting. Rechts verliest het terrein zich dadelijk in de diepte, vanwaar een kasteel met zijn torens tusschen de schaduwige massa van dichte bosschen opdoemt; daarachter verflauwt een bergketen in blauwige verte, waarboven een rose zonsondergang in de lucht gloeit. Vlak-achter den hellen voorgrond rijst steil de rotsberg omhoog, het uitzicht daar afsluitend. Een sterk licht-donker-kontrast, de lichtglimpen op het geboomte en de afgeknotte voorgrondboom hebben ten doel, het dramatisch effekt der voorstelling te versterken. Aan Joachim Patinier, ruim 20 jaar jonger dan de bovenvermelde Hieronymus Bosch en juist 40 jaar ouder dan Boeren-Breughel, wordt, niet zonder aarzeling, een Doop van Christus, met weinig individueel-expressieve figuren, toegeschreven, die op 't eerste gezicht wel in het genre van dezen Vlaamschen schilder uit de school van Gerard David schijnt. Ouder dan al de reeds genoemde kunstenaars was de Italiaansche Meester van het Tournooi van S. Croce, in de jaren omstreeks 1435-'50 te Florence werkzaam en aldus genoemd naar zijn voornaamsten arbeid, die zich in de Jarves-Collection der Yale-University te Newhaven bevindt. Op naam van denzelfden Florentijn stelt men een zeer groot, langwerpig schilderij in het Victoria and Albert Museum te | |
[pagina 4]
| |
Londen, dat de verdediging van de Tiberbrug door Horatius Cocles tot onderwerp heeft (afgebeeld in het te Leipzig bij Hiersemann in 1915 verschenen werk van Paul Schubring over ‘Truhen und Truhenbilder der italienischen Frührenaissance’). De verzameling-Prins nu bezit een dergelijk stuk, dat niet alleen in voorstelling, kompositie en formaat (h. 39, b. 128 c.M.), maar ook o.a. in de vormen van sommige onderdeelen, zooals in de koppen der paarden, een frappante overeenstemming met het werk in het Londensche museum heeft. Op zijn koolzwart strijdros en in blinkend harnas ziet men Horatius Cocles de brug, die door zijn makkers onderwijl wordt afgebroken, tegen den opdringenden drom van vijanden verdedigen en dan, op een andere plaats der schilderij, zich in den Tiber storten, steeds zijn zwaard in de lucht zwaaiend, beschoten door de pijlen der aanvallers (zie de frontispice-plaat en bl. I). Aan landschapwerk van Nederlanders der 17e eeuw onder Italiaanschen invloed is de collectie tamelijk rijk; uit dezen kring ontmoeten wij (in denzelfden salon, waar al de reeds besproken stukken hangen) Jan Asselijn en Adam Pijnacker en (in de spreekkamer) Jacob van der Ulft, die ongeveer elkaars tijdgenooten zijn, en wel den eerstgenoemde met een klein landschap (h. 32, b. 44 c.M.), waarin ruiters en een op een hoogte gelegen tempelruïne, in een blanke, zuidelijk-zachte, ofschoon wat zoete kleur, herinnerend eenigszins aan die van den eveneens sterk italianiseerenden Karel du Jardin, wiens koloriet echter nog malscher, weliger, meer in licht versmolten is. Dezelfde achterkamer bevat verder nog drie oogenschijnlijk niet onbelangrijke en niet geheel van kleurcharme ontbloote stukken, wier toeschrijving evenwel geheel onzeker is. Van de twee landschappen zou men bij den allereersten oogopslag het eene, een riviergezicht met schepen bij maneschijn, voor een van der Neer willen doen doorgaan en het andere, voorstellend een zwaren stadsmuur met toren aan een rivier, voor een werk van Jan van Goyen. Het derde van deze stukken, het portret van een mooie jonge vrouw in staatsiekleed, heeft men wel eens bij het oeuvre van Jan van Ravesteyn willen indeelen, doch zeer vermoedelijk ten onrechte. Niettemin bezit het portretstuk een zekere aantrekkelijkheid. Wel is het ongetwijfeld weeker van kleur en schildering, minder sterk van faktuur en minder statig van allure dan de stijlvolle, breed-zwierige en kleurvolle konterfeitsels van Ravesteyn, maar toch ontleent het een eigenaardige bekoorlijkheid aan den val van warm licht, die het blozend, ovaal gezicht overglanst en den witten, weidsch uitstaanden halskraag, een vorstelijk pronkstuk van kantkunst, in een goudig-crêmen toon hult.
Niet zonder aarzeling en ontroering betreedt men op de bel-étage | |
[pagina I]
| |
meester van het tournooi van s. croce.
verdediging van de tiberbrug door horatius cocles.
pieter huys (?).
de strijd op het ijs. | |
[pagina II]
| |
georges michel.
montmartre-impressie.
pieter breughel de jonge.
de volkstelling te bethlehem. | |
[pagina 5]
| |
Prins' werkvertrek, de kamer, waar de kunstenaar, zoo hij er al, de latere jaren, niet ‘werkte’, produceerde, dan toch alleen met zich-zelf placht te zijn, alleen met zijn gedachten, zijn beelden, zijn plannen, zijn zorgen, de ‘eingeweihte Stelle’ (zooals Goethe het noemt), waarvan men de intieme, geheiligde sfeer vreest te schenden. Eerbiedig en verlegen nadert men, in het midden van de kamer, een oude, donker-bruine schrijftafel, niet groot en al wat gesleten, maar ernstig en vol stemming, met een prachtigen, ruimen armzetel, in dezelfde kleur, daarachter, en blikt over de tafel heen in den heel breeden en diepen, groenen, stillen stadstuin. Een groote rozenstruik staat daar nu in rijken bloei en een dichte vloed van rose bloemen buigt zich omlaag, stralend in het volle zonlicht.... Langs twee der kamerwanden staan lage, lichtkleurige, door glazen deuren en opklepramen zorgvuldig afgesloten boekenkasten, waarin voor een groot deel Fransche boeken. Door een tusschendeur komt men in de aangrenzende slaapkamer en door een hoog-opschuifbaar vensterraam, dat met die deur een kamerhoek vormt, op een ruime veranda, waar Prins, vertelde men mij, gewoon was, op Zondagmorgens in den zomer, als het zacht weer was, in een gemakkelijken rieten stoel een poosje te zitten lezen. Rondkijkend, ontwaart men ook in dit vertrek eenige oud-Hollandsche kunst: van den stemmingsvertolker der natuur Esaias van de Velde, van Goyen's leermeester, een fijne, luchtige, lichtende teekening (een IJsbaan met schaatsenrijders bij een hut aan den kant), van Thomas de Keyser eveneens een zeer fraaie teekening, een Kruisiging, van Rembrandt een ets, Graflegging, en van Joost Cornelis Droochsloot een schilderij (h. 57, b. 95 c.M.), een Dorpsgezicht met kermishoudende en ruziënde boeren. Maar verder had de moderne woordkunstenaar in zijn werkkamer moderne schilderkunst om zich heen: een kleurteekening van Toorop (portret van Mevrouw Prins, vóór haar huwelijk, in verpleegsterskostuum), drie aquarellen, gezichten in Caïro, Benares en Jaypon weergevend, en twee superbe, kleine, sterk door Rembrandt geïnspireerde penteekeningen van Bauer. Voorts van Witsen een groote aquarel (h. 60, b. 71 c.M.), den Kromboomsloot te Amsterdam op een dampigen dooidag tegen het einde van den winter, wanneer een vochtige lauwheid in de lucht de sneeuwlaag op de straatsteenen verdunt en vergroezelt en het grachtijs in groote, vale stukken doet verbrokkelen en wegdrijven. Over alles hangt een matte grauwheid en ditzelfde trieste spreekt uit de saai-bleeke kleur en het benepen-regelmatige lijnenstel van raamposten en kozijnen, waardoor mede de stemming van beklommenheid en troosteloosheid tot uitdrukking wordt gebracht. Van Gabriël bewondert men in dezelfde kamer twee zwartkrijt-teekeningen op het daarvoor veel door hem gebruikte geelgrijze papier, beide voorzien van kleur-aanduidende notities met het oog | |
[pagina 6]
| |
op later naar die teekeningen te maken schilderijen; de eerste is een weergave van schaapskooien, de andere van een weidegezicht, de laatste met een uiterste samenvatting van het allermeest-essentieele in slechts enkele forsch-teedere, haastige, nerveuse lijnen, die zoozeer de bizondere kracht zijn van Gabriël, als het ware de onloochenbare signatuur van zijn werk. Van een geheel andere en veel zwaardere gevoelsdracht zijn twee hier aanwezige zwartkrijt-teekeningen van Daubigny, beide de zuivere uiting van een kunst, die aan de bron der lyriek ontwelde. Met breeden zwaai en een technisch beheerschte fijngevoeligheid is, op de teekening van een kudde schapen bij maneschijn, de wemelige lichtmassa over de golvende heidevlakte uit het vluchtig natuur-moment vastgehouden, evenals de teere lijnen der heuvelruggen, die zich temidden der rondom vervloeiende vaagheid maar even afteekenen, de diep-donkere groep der zich bijééndringende schapenlijven, waarachter en waarboven, in een behoedende, leidende vooroverbuiging, de herdersgestalte, die als uit een dooreen-neveling van dauw en licht naarvoren treedt. Aan hetzelfde romantische sentiment ontsprongen is in de andere teekening van Daubigny de uitbeelding van het stormgeweld, dat een eenzamen man met wapperenden mantel over de vlakte voortdrijft in donkeren nacht en zijn hondje haast opneemt en meesleurt; in den zwarten krijttoon voelt men de dreiging van het onheil, de wilde vehementie der storm- en regenvlagen, die het buigend geboomte langs den weg omzwieren. Uit de Barbizon-school vinden wij hier nog een tiental in één lijst gevatte houtsneden van Millet naar impressies van het landmansleven, door haar wonderteere fijnheid zoowel als door den aard van het procédé wel een groote tegenstelling vormend met de zooeven besproken krijtteekeningen van Daubigny. In dezelfde en de daarnaast gelegen kamer hangt ook een met de pen geteekende courtisane-figuur van Constantin Guys, in Juli 1887, blijkens achterschrift, door Huysmans aan Prins geschonken, van Guys, den door Baudelaire in zijn ‘L'Art Romantique’ zoo fijn en indringend-scherp als ‘le peintre de la vie moderne’ gekenschetsten en geanalyseerden Parijschen kunstenaar, die in 1805 te Vlissingen ter wereld kwam, van den geniaal aangelegden, maar onvolgroeiden, toch wel suggestieven illustrateur, die telkens in détails, bijvoorbeeld in zijn paardenkoppen, door dilettantische onvolkomenheid en zelfs gebrekkigheid kon verwonderen, wellicht doordat hij, de rappe, slagvaardige instantané-teekenaar van de militaire crânerie en van het heel- en halfmondaine tijdens het Tweede Keizerrijk, in zijn avontuurlijk leven tusschen kunstenaarschap en dandystischen wereldzin heen en weer bleef slingeren, zonder dat het een in het ander kon opgaan. | |
[pagina 7]
| |
Behalve eenige houtsneden van Dürer en een ets van Cuyp, bevatten deze beide kamers nog een groot aantal teekeningen en graphische werken van moderne meesters, hoogst interessante vooral van Odilon Redon en Bauer en voorts van G. Moreau, Félicien Rops, Seurat, Toorop, Dupont, benevens eenige minder belangrijke schilderijen van Gabriël, Ed. Karsen, Henkes en P.M. Dillen.
In de beide zeer ruime kamers der beneden-suite, de dagelijksche woonkamers van het gezin-Prins, bevinden zich, op een zeer enkele uitzondering na, de voornaamste werken van moderne schilderkunst, Hollandsche en buitenlandsche, die de collectie bevat. De vrij talrijke Fransche leveren, met vele der zooeven genoemde produkten van teeken- en graveerkunst en met een aanzienlijk gedeelte van den inhoud van Prins' boekenkasten, een zichtbaar bewijs van des schrijvers diep gevoel van sympathie en saâmhoorigheid met de Fransche naturalistische cultuur der 19e eeuw. Ook het meerendeel van de hier aanwezige vaderlandsche schilderkunst is met dien geest in harmonie. In dit verband moeten allereerst Breitner en Gabriël worden genoemd. Naast hen treedt Bauer op den voorgrond, wiens kunst een innige verwantschap heeft met een bepaalde zijde van Prins' dichterschap, dat, ondanks realistische neiging en geaardheid, toch ook zeer stellig romantisch en mystiek getint was. Zelfs is er, zouden wij meenen, een in het oog vallende gelijkenis tusschen beider werk in het massale, het woelig-vervulde, geruischvolle, geheimzinnig-duistere van zoovele Oostersche tafereelen, zoodat men zich zou kunnen afvragen, of het leven tusschen dergelijke sterk-plastische en - koloristische uitbeeldingen van het oriëntale, evenzeer als de telkens herhaalde aanschouwing van middeleeuwsch-visionaire en kleurrijke schilderwerken, geen geregeld voedsel moet hebben aangedragen aan de reeds uit haar-zelf zoo vruchtbare en werkzame verbeelding van den schrijver, zonder dat deze zich daarvan ook maar in het minst bewust was. Van Bauer, wiens machtige fantasie en breed gebarende kompositie-vaardigheid wij reeds op de bovenkamers in een groot aantal zijner meest importante etsen hadden teruggevonden, treffen wij hier eenige zeer kompleete schilderijen (Haremwacht, Olifanten, Zondvloed) en een aquarel (Intocht) aan. Temidden van de boven vermelde oude kunst, die den achter-salon vult, hangt, zonder groote disharmonie te verwekken, een prachtige, in donkeren toon geschilderde vrouwfiguur van Breitner (h. 64, b. 36 c.M.): het diep, donker blauw van den hoed staat duisterwarm boven de kille vaalheid van het onedele gelaat met den glimmerigen neuspunt, den dichtgeklemden, bloedloozen mond en de gesloten oogen, en boven de sombere grijsheid van den mantel; een zacht donkerrood | |
[pagina 8]
| |
bloeit schuchter tusschen al die grijzen, waaruit slechts een groezelig wit even wat opklaart. Van denzelfden schilder vinden wij in de beide thans te beschouwen beneden-vertrekken nog drie schilderwerken, van welke een bizonder opmerkelijk en waardevol Groenten-stilleven in groote afmetingen (h. 77, b. 98 c.M.) - gedateerd 1879 en alzoo geschilderd, toen de meester pas 22 jaar was! - onmiddellijk de aandacht trekt en bewondering wekt om de jeugdige bravoure, de onstuimige zinnenvreugd, de technische perfektie, waarmede deze groene en roode koolen, uien en bieten, ieder in hun eigen kleur, vorm en stof zijn weergegeven en tot een krachtig-sprekend, harmonisch geheel samengevoegd. Behalve met een zijner kleinere stadsgezichten, waarin de massiviteit der huizenvlakken tegenover het omringende landschap in breede verfstreken is uitgedrukt, vinden we Breitner hier nogmaals als figuurschilder vertegenwoordigd in een van zijn voortreffelijkste en tevens delicaatste werken, een Slapend Meisje. Subliem is de expressie der stof en de onderlinge samenstemming, in kleurnuancen zoowel als in gevoelstoonaard, tusschen het figuurlijke en het zuiver-stoffelijke element in dit schilderij. Als van droomschemer omhuld is dit slapend vrouwenhoofd, zijn de wazigblanke vormen van het teer gelaat. Tot de schilders, die Prins' voorliefde hadden, behoorde klaarblijkelijk Gabriël, van wien, buiten de teekeningen op zijn werkkamer, waarvan reeds werd gewaagd, de collectie niet minder dan zeven schilderwerken telt. Noemen we van deze vooreerst het uitermate subtiel en pittig gedane, teerkleurige stukje ‘Netten Drogen’ (h. 30, b. 52 c.M.), waarin, temidden van zomersche zonnigheid, de donkere netten zoo kernachtig en toch zoo fijn opstaan tegen het grijs en tintelend blauw van het water en de transparante lucht. In het iets kleinere ‘Fuiken te Kortenhoef’ (h. 26.5, b. 46 c.M.) is wederom een dergelijk allersoberst gegeven verwerkt tot een onvergankelijke verheerlijking van de Hollandsche weideschoonheid. In de lucht hangt de vochtige kilte van een vroegen morgen in het prille voorjaar; de koele kleuren van den beginnenden dag, op het weidegroen, de struiken, de bloemige waterplanten in den sloot, verschemeren ver, ver achter de wijde velden, in een egale grijsheid, waar, ijl en fijntjes, een lange boomenweg raagt. Zwaarder geschilderd is de ‘Visscher in den Polder’ (h. 25, b. 45 c.M.); de figuur van den man, die met zijn bootje in een door hoog riet omzoomd rivierhoekje zit, is zelfs eenigszins geëmpâteerd; de landstrook in den achtergrond, waarboven een stadsverschiet rijst, is met slechts enkele resolute toetsen, hier en daar verhoogd, aangegeven; deze meerdere forschheid van schildering accentueert zich tegen het dunne parelgrijs van water en lucht. | |
[pagina III]
| |
g.h. breitner.
groenten-stilleven.
h. daumier.
binnenplaats. | |
[pagina IV]
| |
jacob maris.
winter.
p.j.c. gabriël.
fuiken te kortenhoef. | |
[pagina 9]
| |
Van zeer goede hoedanigheid zijn nog een Vecht-landschap (h. 32, b. 52 c.M.), een boerderij met hooiberg onder boomen aan de rivier onder een wilde wolkenlucht en ‘In het Gein’ (h. 27, b. 39 c.M.), voorstellend den overstroomden weiden-oever van een rivier bij stormachtig hoogwater-tij, in welke beide schilderijtjes een bepaald waargenomen natuurmoment is blijven leven, en wel dermate, dat we meenen, de frissche buitenlucht op te snuiven, den stroom te hooren ruischen en klotsen, den wind, aansuizend en gierend, om ons hoofd te voelen waaien. Ook het waterlooze landschap, dat bij Gabriël, evenals bij diens voorganger en leermeester Roelofs, meer speciaal in het vroegere gedeelte van zijn oeuvre, vóór den tijd der volle rijpheid, voorkomt, ontbreekt niet. Deze periode wordt vertegenwoordigd door de ‘Schaapskooien te Heeze,’ een eerlijke en niet zonder breedheid geschilderde weergave, ofschoon niet van dezelfde verfijnde pikturale kwaliteit en ook geenszins van gelijkwaardigen gevoelsinhoud als de zooeven genoemde landschappen. Van een anderen Haagschen grootmeester, Jacob Maris, herkent men de machtige psychische en technische eigenschappen in een Wintergezicht, een aquarel. Een smal watertje verdwijnt, krinkelend, tusschen sneeuwvelden achter kale, knoestige knotwilgen; uit een armelijke hut, verlaten in de donker-witte ruimte onder den grootsch-geweldigen nachthemel, gluurt een weifelend licht. In die groote, wijde grauwheid, die het àl omvangt, welk een eindelooze veelheid van tintvariaties! Ook van Poggenbeek, den fijnbesnaarden intimist, den (vooral in waterverf) onovertroffen vertolker der idyllische lente-schoonheid van stemmingsvolle, malsch-kleurige boomgaardjes en weidehoekjes, is hier een schilderwerk, een mooie en eigenaardige Winteravond vol schemerschijn, een ongewoon werk van dezen meester, gedateerd ‘Jan. '91’. Bastert, zijn vriend en werkmakker, heeft hier ook een schilderij, Poort te Vianen. Uit de jeugd van Willem Maris en Weissenbruch zijn een paar zeer kleine schilderstukjes voorhanden (in de spreekkamer); van den eerste een Meisje met geit (h. 10.5, b. 13.5 c.M.), dat duidelijk het kontakt met zijn broeder Thijs verraadt, zoozeer zelfs, dat het wel voor een werkje van dezen zou kunnen worden gehouden; van den tweede een Molen bij boomen aan een water (h. 11, b. 17 c.M.). In den voor-salon vinden we van Mauve eveneens een zeer vroeg ontstaan werk, geïnspireerd op den ouden stijl, een stal-interieur, reeds met accurate aandacht en met een zuiver gevoel voor nuance bekeken en uitgevoerd, al blijft het verre beneden de later bereikte hoogte. De Zwart's vroege tijd is herkenbaar in drie schilderstukken: een Avond, een Buitenhof in sneeuw en een meer studieus dan origineel opgevat Stilleven met citroen. Akkeringa's Priëel behoort tot | |
[pagina 10]
| |
diens overbekende, vaak zeer verdienstelijk beoefende, genre. Zijn ‘Ruiters en amazones in een duinlandschap’ heeft in de figuren iets, wat dadelijk zoowel aan de kleur, als aan de illustratief-anekdotische opvatting van Charles Rochussen doet denken. Van der Maarel kunnen we hier, zoo niet als beoefenaar van het eigenlijke portret en van het door hem zoo smaakvol en rijk-gevoelig opgevatte bloemstuk, dan toch als strand- en figuurschilder ontmoeten en waardeeren. Nog onder invloed van Jaap Maris is een Meisje met grazende geit op een veld, waarachter een ver wijkend verloop van moestuinen, met een lekkere sappigheid in de groenen geschilderd. Maar geheel zich-zelf is de kunstenaar in de schilderij van een Dame in een kleed van warme, rose-fraise kleur (een typische van der Maarel-kleur, ook in zijn bloemstukken veelvuldig voorkomend), die bij een kinderwagen met een baby staat; een klein hoekje, rechts-bovenaan, is de éénige aanduiding van de omgeving, een plekje strand met gele badstoelen onder een blauwe lucht. Het bezadigde, gecultiveerde en gedempt-innige, maar ook de rustige gelijkmatigheid in beschouwing, in kleur en schilderwijs, waardoor deze kunst altijd, eenigszins zooals hetgeen men de secundaire gedachte heet, op eenigen afstand van de primaire werkelijkheid, van het leven-zelf, komt te staan, al deze eigenschappen, die van der Maarel's beste werk kenmerken, vindt men ook in dit fraaie stukje in dezelfde onderlinge verhouding terug. Nauwelijks minder dan Vincent van Gogh is Jongkind, de verfranschte Hollander, die toch op den bodem van zijn ras-echte schildersnatuur den oer-Hollandschen landschapszin onaangetast en onvervalscht bewaarde, voor ons de verbindende schakel, in zekeren zin, met de Fransche impressionisten uit den kring van Manet en hun aanhangers, met de ontwikkelingsfase alzoo, die omstreeks 1870 inzette. Vroeger dan deze allen geboren (1819), zich aanvankelijk aansluitend bij het romantische naturalisme der Barbizon-groep, uitte Jongkind reeds kort na '60 in zijn werk, naast atmosferische gevoeligheid, een sterk luministisch en tegelijk realistisch streven, waardoor hij naderhand steeds meer, vooral op landschapgebied, als een der eigenlijkste en meest onmiddellijke wegbereiders van het latere impressionisme is beschouwd. In het bizonder is zijn feitelijke, rechtstreeksche invloed op Boudin groot geweest en ook de relatie destijds met Claude Monet (via Boudin ontstaan) was voor dezen toen niet zonder beteekenis. De Jongkind der Prins-Collectie vertoont een Kanaal, in de nabijheid waarvan, in nachtelijk donker, een zwartig gebouwen-complex met een hoogen, rookenden fabrieksschoorsteen; de maan, blank en zilveriggeel, verspreidt over het uitspansel een roomachtigen, zacht-doorkleurden glans, die in het weerspiegelende water verrimpelt en verflikkert. | |
[pagina 11]
| |
Van de Fransche ‘School van '30’, het eerste gelid van de groote phalanx der Barbizonners, aan wie wel niet de latere, speciaal zoo genoemde, ‘impressionistische’ schildertheorie, maar toch een impressionistische, op direkte stemmingsweergave aangelegde natuurvisie eigen was, is Georges Michel, wiens leven (1763-1843) nog voor een goed deel in de 18e eeuw valt, de meest onmiddellijke voorlooper. Groot vereerder van de oude Hollanders en inzonderheid van Rembrandt en Ruisdael, zocht hij het landschapschoon principieel en bij voorkeur in de meest eenvoudige motieven, het pikturaal effekt voornamelijk in een domineerenden, op grijsbruin gestemden toon. Een golvende, zich wijd uitstrekkende vlakte, waarvan een lichte en een donkere partij sterk kontrasteeren en waarboven een molen zich verheft, is veelal zijn terrein, gekozen in de buurt van Parijs en zeer vaak in de omgeving van het oude Montmartre. Het Louvre en het Museum Mesdag bezitten hiervan voorbeelden. Ook het stuk in de hier besproken verzameling is zulk een Montmartre-impressie, vól begrip van den majesteitelijken eenvoud, de grootsche eenzaamheid der natuur, maar ook niet geheel zonder het matte en droge in kleur en voordracht, dat van Michel's landschapschildering de zwakke zijde is, ondanks ‘le tempérament de l'artiste’, dat zich daarin zoo overtuigend uitspreekt en waardoor hij den roem, die hem na zijn dood te beurt viel, zoozeer verdient. De juist zeventig jaren na hem geboren Antoine Vollon. leerling van Ribot en door of met dezen een volgeling, geen navolger, van Courbet's zoogenaamd ‘realistische’ bestrevingen, was een schilder van landschappen en stillevens met overwegend koloristische en stofweergevende kwaliteiten. In de onlangs behandelde Collectie-Westendorp zagen we ook van hem een Montmartre-landschap, in een geheel andere stemming, van een geheel andere ‘peinture’ en kleurwerking dan de zooeven vermelde schilderij van Michel. De Schiedamsche verzameling is eveneens zulk een interessant, kernachtig landschap van Vollon rijk, een Seine-gezicht, mooi van kleur, sterk van licht, levendig van lijn, forsch, en toch niet zwaar, van penseelvoering, bewegelijk van voordracht. Maar ten volle in zijn element schijnt Vollon toch eerst in het hier aanwezige stilleven, een Kreeft op schotel. Hoe fel-reëel is hier het rood van de kreeft tegen de blanke dunheid en fijnkantigheid van den schotel! Het Seine-gezicht van Dubois-Pillet - dat door Huysmans aan Prins werd gelegateerd - ofschoon zeker weinig minder gedurfd van techniek dan dat van Vollon en ook tamelijk pasteus in de verfbehandeling, is toch in zijn fijn-crêmen toon van een gansch andersoortig gevoelsgehalte. Ook van Adolphe Hervier, een belangwekkend kunstenaar van zeer persoonlijke hoedanigheden, maar tijdens zijn leven (hij werd een paar jaar na Jongkind geboren en overleed twaalf jaar vóór dezen) | |
[pagina 12]
| |
miskend en voorbijgegaan, zijn enkele stukken aan te wijzen, een Dorpsbuurt, een Haven en een Stal. Hoogtepunten in de verzameling vormen de beide kleine meesterwerken van Honoré Daumier. Deze vriend en medestrijder der groote landschapkunstenaars van Barbizon blijft, als aangrijpend uitbeelder van het lachwekkende, dwaze en tragische van de meest uiteenloopende menschentypen in zijn beroemde en in ruimen kring bekende lithographieën van zeldzame psychologische expressie, een ongeëvenaarde beteekenis behouden in de geschiedenis der caricatuur, maar bovendien neemt hij als schilder, zonder ook als zoodanig de neiging tot veraanschouwelijking van het humoristische en groteske geheel te kunnen verloochenen, een aparte plaats in, om zijn geheel bizonder en boeiend koloriet, zijn eigenaardig behandelde lichtspelingen, zijn kleurtemperenden toon vol fijne nuancen. Zijn eigenlijke voorliefde zou naar het koloristische zijn uitgegaan, zegt men, en alleen ter wille van zijn levensonderhoud zou hij zich op de caricatuur-teekening hebben toegelegd, met onderdrukking van dien dieperen drang. Schilderwerken ziet men dientengevolge weinig van hem. Des te grooter voorrecht is het, in de collectie-Prins er twee tegen te komen! Een pracht van breede schildering is de Binnenplaats met twee kinderfiguren. Welk een rijkdom van licht en kleur in het donkere, bruine toon-geheel, welk een solide vastheid in de keien van het straatje, in de steenen der muren! Welk een juistheid van teekening en welk een geest in de houding en het kijken van den hond, die voor zijn hok zit! In het andere stuk, een Straat in sneeuw, is, ondanks de overheerschende schoonheid van den heerlijken grijzen toon, de figuur in meerdere mate een medewerkende factor, met een afzonderlijke rol, waarin het humoristische element weer sterker naar voren treedt: de man, met hoogen hoed en lange jas naar de toenmalige mode, die, met den rug naar den beschouwer gekeerd, in een ietwat komische lichaamshouding en met lichtelijk bizarre wending van het hoofd, langs de zwaar besneeuwde straat gaat, twee hem naderende dames tegemoet. Enkele tientallen jaren na Daumier's optreden was het Fantin Latour, die grooten naam kreeg met lithographische werken op een ander gebied, allegorische voorstellingen en mythische figuren, ontleend aan Wagner's muziekdrama's. Maar nog veel grooter werd zijn reputatie als schilder van bloemstukken en stillevens - zijn meest bekende en verspreide werk - en ook van portret- en andere figuurstukken. Deze laatste, wederom veelal verbeeldingen uit de Duitsche sagenwereld of andere sprookjesachtige voorstellingen in een droomschoon landschap, ziet men ten onzent en ook buiten onze landgrenzen het minst. Het Haagsche Gemeente-Museum, de Amsterdamsche Collectie-Vattier Kraane en ook de Collectie- | |
[pagina V]
| |
g.h. breitner.
figuurstudie.
m. van der maarel.
bij den kinderwagen.
h. fantin latour.
naaktfiguur. | |
[pagina VI]
| |
p.j.c. gabriël.
netten drogen.
g.h. breitner.
slapend meisje. | |
[pagina 13]
| |
Prins, om enkele zeldzame exemplaren te noemen, kunnen bogen op het bezit van zulk een figuurstuk. Het laatstbedoelde geeft te zien een naakte, op den rug liggende vrouwengestalte in een bosch. Het blonde hoofd gaat sluimerend schuil in schaduw van donker geboomte; de blanke vormenweelde van het lichaam, waarvan het modelé feilloos is gegeven, wordt overschenen door een bescheiden lichtglans, die, vanuit een diepen achtergrond, langs mild-groene hoogten naar voren zweeft.
Vermelden wij ten slotte nog een krachtig, diep-blauw zeegezicht, den Indischen Oceaan, van Mendlik, een opmerkelijk landschap in Dalmatië van denzelfde, en een Grijsaardskop van Mettling, dan is met deze opsomming der buitenlandsche kunst, die Arij Prins bezat, het overzicht teneinde van zijn met zooveel liefde vergaarde verzameling, die meer was dan de versiering van zijn kamerwanden, meer dan een bewijs van zijn belangstelling in en zijn smaak voor schilderkunst, - de illustratie namelijk van zijn gedachten- en verbeeldingsleven, van zijn innerlijkste, naar plastische vormgeving zoekende schoonheid-sensaties. |
|