| |
| |
| |
De afwezige, (een fragment),
door Amelie de Man.
WAT blijft Peppino weer uit!’ had Moeder gezegd. Zij moest antwoorden, anders gaf het weer humeurigheid en scherpe opmerkingen. Reeds kneep zich de mond dicht in het plooiige oude vrouwengezicht met de bolle starre blinde oogen.
Zacht weerde zij het handje van Carla af, dat langs haar schouder omhoog vleide.
‘Hij wordt hoe langer hoe ongeregelder voor etenstijd,’ zei haar matte stem.
‘Je weet ook nooit, wanneer je hier aan tafel gaat,’ antwoordde Moeder scherp.
‘Wat kan ik eraan doen, Moeder?’ verdedigde zich Marcella met uit moeheid berustende verdraagzaamheid. ‘We hangen immers af van de dienstboden’.
‘Natuurlijk. Je moet erachter heen zitten,’ kwam er vinnig terug uit het ontevreden gezicht tegenover haar.
‘Ik kan het niet doen,’ ging de scherpe stem voort. ‘Ik ben in de keuken geweest van morgen, maar met mijn arme oogen ben ik weinig nut’.
Marcella was uit geweest, naar de Bank, en om zaken te behandelen voor haar moeder - zaken waarmee Peppino zich niet verkoos te belasten. Doch zij bracht die gedachte niet in woorden, en bleef zwijgen. Waartoe zou het dienen? Zij was het al lang moe zich te verdedigen tegen Moeders verwijten.
Het gerucht van de huisdeur, die geopend werd en weer gesloten.
‘Daar is hij’, zei ze.
Stappen naderden. Peppino trad in de deuropening. Sedert het sterven van Gian waren slechts zes maanden verloopen, doch reeds had hij genoeg van zijn zwarte rouwkleeren en droeg nu een jeugdig lichtgrijs zomercostuum, pas van den kleermaker.
‘Hier ben ik!’ zei hij, met die geaffecteerde jovialiteit, die Marcella nog steeds eenigszins irriteerde. Terwijl hij ging zitten op zijn plaats aan het hoofd van de tafel, strekte hij voorovergebogen de hand uit naar Carla, het gezicht verwrongen in een grijns van liefdoen.
‘Schatje!’ zei hij, met dwaas overdreven verrukking. Het kind liet haar handje in de zijne en glimlachte terughoudend.
‘Wat ben je mooi! Wat ben je een snoes!’ riep hij uit, theatraal opgetogen, achter de ronde brilleglazen de oogen tot schuine donkere streepjes
| |
| |
toegeknepen, het gezicht, met den grijzenden puntbaard vertrokken in een zotte grimas van beminnelijkheid.
Carla, wat schuw en onwillig, trok haar handje uit de zijne, het hoofd met de gladde, blonde, in 't rond recht afgeknipte haren, naar haar moeder opgeheven.
Hij bracht de vingertoppen aan de gespitste lippen en wuifde toen de hand als in verliefde extase naar het kind, dat flauwtjes glimlachte. Toen legde hij de linker op de van jicht misvormde oudevrouwenhand die naast hem op de tafel rustte.
‘Hoe gaat het, Moeder?’ vroeg hij met eenigszins meewarige belangstelling.
‘Zoo, zoo’, antwoordde zij, en de scherpe stem klonk zachter dan te voren. ‘Het begint warm te worden’.
‘Ja, het is werkelijk warm vanmorgen,’ bevestigde Peppino met overtuiging. Ondertusschen schepte hij zijn bord boordevol met maccheroni uit den schotel die in het midden van de tafel stond.
‘Heb je de brief gevonden, die voor je is gekomen?’ vroeg Marcella in de stilte.
Peppino, die over zijn bord gebogen de maccheroni naar binnen werkte, hief bruusk het hoofd op.
‘Waar?’ vroeg hij heftig.
‘Op je schrijftafel’.
Hij sloeg plotseling woest met de vuist op de tafel, dat Carla bang opschrikte en zich tegen haar moeder aandrukte.
‘Hoe dikwijls heb ik gezegd,’ zei hij luid, met boozen ongeduldigen nadruk, ‘dat het blad op het kleine tafeltje de plaats is voor mijn correspondentie’.
En in stijgende drift zijn stem plotseling luid uitzettend:
‘Is het mogelijk, dat ik in mijn eigen huis nooit kan gedaan krijgen wat ik wil!’
Hij sprong op en liep heen, door de open deur zijn studeerkamer binnen.
In de stilte, die hij achter liet, zag Marcella hem zwijgend na. Carla legde haar het armpje om den hals.
‘Mamma!’ vleide haar schuchter fluisterstemmetje.
Marcella beantwoordde de liefkozing met een kus.
‘Eet zoet je bordje leeg, kindje’, vermaande zij zacht.
‘Ik heb geen trek meer,’ beweerde het kind en wendde van tegenzin het hoofdje af.
Peppino kwam aan met zware geërgerde haaststappen, ging weer zitten, in streng gewichtig doen en hervatte zijn maal, voorovergebogen, met groote gulzige happen.
‘Martini heeft getelefoneerd’ zei Marcella haar stem kalm en koel. ‘Ik heb hem gezegd tusschen twee en drie uur weer te telefoneeren’.
| |
| |
‘'t Is goed’, snauwde hij, zonder op te zien.
Marcella wendde zich naar het kleintje. Zachtjes overredend bracht zij den gevulden lepel naar het mondje van het kind, dat nu gewillig den eenen hap na den anderen naar binnen werkte.
‘Wat een schande, Carla,’ bromde de grootmoeder. ‘Zoo'n groot kind dat zich nog laat voeren!’
Peppino schoof zijn leeg bord van zich af.
‘Wil je nog meer?’ vroeg Marcella.
Hij beduidde van neen. Zij vatte den schelknop en schelde.
‘Neem eens weg,’ zei ze tot het dienstmeisje dat binnen kwam.
‘Ik ben Minucci tegengekomen,’ zei Peppino, terwijl het dienstmeisje de vuile borden door schoone verving, ‘en hij heeft me zoo goed als beloofd dat hij op den avond van mijn verjaardag zal komen spelen. Hij zal iemand meebrengen om hem te accompagneeren’.
Marcella voelde drift heet in zich opstijgen. Zij kneep de lippen opeen en zag naar hem met booze oogen.
‘Tullio en Clelia zullen wel komen, denk ik,’ ging hij verder, voor zich uitziend in zelfingenomen overpeinzen. ‘Ik hoop Serra ook te zien. Sartori is ongelukkig uit de stad’.
‘Je vergeet dat we in de rouw zijn,’ zei Marcella met strakke gewilde kalmte.
‘Dat vergeet ik volstrekt niet,’ beweerde hij op ongeduldigen, geïrriteerden toon, zonder haar aan te zien. ‘Ik doe het om jou afleiding te bezorgen, om je te ontrukken aan het verdriet, waaraan jij je teveel overgeeft!’.
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei Marcella gedempt. En toen: ‘Ik heb je herhaaldelijk verzekerd dat het aanhooren van muziek mij in de tegenwoordige omstandigheden ondragelijk zou zijn’.
‘Peppino heeft gelijk, dat jij je meer zou moeten tegengaan,’ kwam Moeders doordringende stem tusschen beiden. ‘Maar het komt mij voor dat een feestavond, zooals Peppino blijkbaar bezig is op touwte zetten, zoo midden in onze rouwtijd een vreemde indruk zou maken’.
‘En waarom?’ vroeg Peppino bits. ‘Ik zeg het tegen iedereen: Mijn huis is een huis van smart, mijn vrouw zwelgt in smart als anderen in genot. Het is een obsessie die mij ondragelijk is geworden en die ik wil verbreken!’
Er werd gescheld. Hij zag op zijn horloge en toen het hoofd omwendend naar het dienstmeisje, dat langs de open kamerdeur voorbijging:
‘Als het de advocaat Granella is, laat hem dan hier binnen’.
‘Maar Peppino!’ protesteerde Marcella boos. ‘Terwijl we aan tafel zitten en Moeder en ik zijn in peignoir!’.
‘Wat doet er dat toe?’ antwoordde hij. ‘Granella is een goede vriend, met wie ik geen complimenten hoef te maken’.
| |
| |
En als tot zich zelf sprekend: ‘Hij komt natuurlijk voor dat artikeltje in de Epoca dat ik hem al zoo lang heb beloofd’.
Stappen naderden. Het meisje, aarzeling in haar stem, diende aan: ‘De advocaat Granella’.
Wat strak van onwil zag Marcella naar den bezoeker, die buigend binnentrad, met den onzekeren glimlach van wie vreest te storen.
‘Goeden dag, Granella,!’ zei Peppino luidruchtig opstaand. ‘Ik stel je voor, mijn schoonmoeder - Signora Tozzi, de advocaat Granella - mijn vrouw!’
De bezoeker boog glimlachend, prevelde beleefdheidsformules.
‘Ga zitten’, zei Peppino, een stoel dicht bij den zijnen schuivend. ‘Juist vanmorgen, eer ik je brief ontving, dacht ik: Wie weet, wat Granella van me denkt, nu dat artikeltje nog altijd niet is verschenen’.
‘O, dat zal wel in orde komen,’ verzekerde de ander ceremonieus. ‘Daaraan twijfel ik geen oogenblik’.
Marcella wendde zich af naar Carla, die dringend fluisterde. Zonder aandacht luisterde zij naar het gesprek van Peppino en den bezoeker, van wien haar de indruk was bijgebleven van de glimlachend dichtgeknepen bijziende oogen achter de glinsterende pince-nezglazen.
Peppino gaf bevel, een flesch wijn te brengen. De bezoeker dankte, weigerend voor den vorm, doch Peppino drong aan:
‘Neen, neen, je moet proeven. 't Is een wijn die tien jaar oud is’.
Nu richtte de bezoeker zich rechtstreeks tot Marcella, zich verontschuldigend voor de stoornis die hij haar veroorzaakte.
Zij glimlachte.
‘Volstrekt niet,’ verzekerde zij, met eenige warmte in haar stem. ‘U vindt ons onder ons, zooals we altijd zijn’.
‘Je weet,’ informeerde Peppino, zijn stem wat gedempt, ‘wij leven heel teruggetrokken deze winter, na het ongeluk dat ons heeft getroffen, het verlies van onze zoon....’
‘Ja, juist’, zei de bezoeker deelnemend.
‘Een jongen van twaalf jaar,’ ging Peppino voort, hoofdschuddend, en vóór zich op de tafel starend. ‘Na een ziekte van acht dagen!’.
Even zweeg hij.
‘En nog moet ik mij afvragen,’ declameerde hij toen, ‘of de Voorzienigheid zich niet medelijdend heeft betoond, door hem weg te nemen. Hij was doofstom!’.
En hij hief beide handen op, en staarde voor zich uit.
Toen plotseling, de ellebogen op de tafel steunend, bedekte hij zich het gelaat met de handen.
Marcella, in verontwaardigden afkeer, bleef zwijgen en liet de pijnlijke stilte duren, eenige seconden.
| |
| |
Toen legde Peppino de hand op den arm van zijn gast.
‘Je verontschuldigt me, niet waar?’ vroeg hij met doffe stem. ‘Je begrijpt me’.
‘Wel zeker,’ zei de ander meewarig. ‘Uw verdriet is zoo natuurlijk, zoo gerechtvaardigd’.
‘Het heeft mij gebroken,’ verzekerde Peppino. ‘Het heeft mijn leven verwoest’.
En plotseling, als in helfdhaftige geestdrift:
‘Maar dat doet er niet toe! Ik zal sterk weten te zijn, want ik moet mijn vrouw helpen het te dragen!’.
Even, als overmand door teederheid:
‘Mijn lieve Marcella! Niet waar, Granella, ik heb gelijk, wanneer ik zeg, dat zij er niet zoo aan moet toegeven?’
‘Ik begrijp,’ sprak de bezoeker op gedempte toon van rouwbeklag, ‘dat het hoogst moeilijk valt te berusten, wanneer men zoo zwaar door het lot is getroffen. Maar de Signora moest bedenken dat ook de levenden recht op haar hebben - uw man die toch ook uw liefderijke steun noodig heeft, en dat lieve engeltje aan uw zijde’.
Marcella voelde hoe de spreker haar tersluiks aanzag, haar stugge houding die hem weerhield haar rechtstreeks en onbevangen toe te spreken, den ongunstigen indruk dien haar onvriendelijk terughoudend zwijgen bij dezen vreemde teweegbracht. Even betreurde zij het, niet anders te kunnen zijn, dadelijk berustend als in iets onvermijdelijks. Wat deed het er toe? Wat was er nog voor haar van belang in deze wereld, behalve het kleintje dat zij naast zich had en waarvoor zij moest leven?
‘Te meer,’ zei Peppino, met een breed handgebaar naar de oude vrouw, die rechtop zat, zwijgend, de bittere mond stijf gesloten, ‘daar zij steeds voor oogen heeft het schoone voorbeeld van haar moeder, die de smart over het verlies van haar kleinzoon weet te beheerschen om ons te sterken met haar sterkte’.
Marcella, zonder op te zien, vertrok minachtend den mond. Moeder die haar smart wist te beheerschen! Alsof Moeder ooit iets voelde en ooit iets had gevoeld in haar lang leven! En alsof hij dat niet wist, de komediant!
‘Neen, neen, Peppino,’ zei de harde oudevrouwestem, ‘ik maak er geen aanspraak op anderen tot voorbeeld te zijn. Ik doe maar eenvoudig wat ik mijn plicht acht. Ik berust in het onvermijdelijke en neem aan wat het God belieft mij te zenden’.
‘Precies,’ zei de bezoeker, met eerbiedige goedkeuring, ‘Dat is de juiste houding’.
Marcella, hooghartig zwijgend zocht voor Carla een perzik uit in de vruchtenschaal en begon er het vel af te trekken.
| |
| |
‘Ik wil hem met de schil, Mama’, dwong het kind fluisterend.
‘Neen, schat dat is niet goed voor je,’ antwoordde zij zacht, met haar werk voortgaand.
Zij gevoelde te behooren tot een andere wereld dan deze drie menschen, die met hun gevoelens zoo volkomen bij elkaar schenen te passen. Wat wisten die van haar smart? Wat konden zij weten van die pijn, die werd tot physieke pijn, alsof haar werkelijk een stuk vleesch uit het lichaam. was gescheurd, het wanhopig betreuren, ondraaglijk en dat zij toch moest dragen, ieder oogenblik, bij elke plotselinge kleine herinnering die haar iets van het gelukzalig verleden terugbracht.
‘Neen, werkelijk, dank je,’ zei de bezoeker met de hand Peppino tegenhoudend, die de wijnflesch opgeheven hield om opnieuw in te schenken.
‘Laten we naar mijn studeerkamer gaan,’ zei Peppino. En opstaande tot het dienstmeisje dat de vruchtenborden wegruimde:
‘Als de koffie klaar zal zijn, breng dan twee koppen in mijn studeerkamer’.
De bezoeker stond op en boog voor Marcella. Met een zwakken glimlach, waaraan haar oogen geen deel hadden, reikte zij hem de hand, die hij kuste. Met een gevoel van bevrijding zag zij hem na, terwijl hij voor haar moeder trad, bij wie hij dezelfde ceremonie herhaalde, waarna hij Peppino volgde, de studeerkamer binnen. De deur werd gesloten.
‘Wil je uitgaan vanmiddag, Moeder?’ vroeg Marcella, terwijl zij de koffie inschonk, die het dienstmeisje voor haar had neergezet. En zelf hoorde zij het lustelooze, dralende in haar stem, dat haar vrees voor een bevestigend antwoord verried.
‘Neen, dank je,’ zei de oude vrouw kort. ‘Olga heeft vanmorgen getelefoneerd, terwijl jij uit was. Ze komt met Luciana mij afhalen’.
Marcella reikte haar het kopje koffie in de onzeker over de tafel tastende handen.
‘Ah, komt Olga?’ vroeg zij met eenige warmte in den drang om, nu zij het offer niet hoefde te brengen, haar gebrek aan bereidwilligheid goed te maken.
‘We gaan kijken naar die handwerktentoonstelling in het Lyceum’, zei haar moeder. En scherper: ‘Olga wilde dat ik je zou vragen of je mee gaat, maar daarover behoef ik niet eens te beginnen!’
Marcella wischte het mondje af van Carla, die haar perzik geheel had afgekloven en zich nu van den hoogen stoel liet glijden. Zij knoopte het servetje los en het kind draafde heen.
‘Neen,’ zei ze. ‘Over een half uurtje zend ik Carla met Annita naar Villa Borghese en ik blijf thuis’.
‘Brava!’ zei de oude vrouw, ironisch uit ergernis. ‘Met niet-eten en thuis-zitten wordt je zoo mooi, dat het een plezier is, naar je te kijken’.
‘Ik hoef voor niemand mooi te zijn,’ zei Marcella kalm.
| |
| |
De oude vrouw stond op en ook Marcella rees overeind en schoof haar stoel dichter tegen de tafel. Haar moeder, met voorzichtige korte schuifelstappen, de aarzelende handen vooruit, liep heen, de kamer uit, de gang in. Marcella ging naar haar slaapkamer, waar Carla in een hoek met de pop speelde.
Zij zette zich op de sofa en leunde achterover, met een gevoel van rust en van welgezindheid jegens iedereen. Zij zou alleen zijn dien middag. Moeder ging uit en zou niet om haar heen komen dolen, om haar af te leiden, - zooals de oude vrouw het noemde - en haar te vermanen met die scherpe, ontevreden, eentonige stem, dat zij hierin verkeerd deed, en dat zij dit anders behoorde in te richten, en dat de kamermeid niets uitvoerde, en dat de keukenmeid meer geld in rekening bracht dan zij uitgaf, en zoo voort zonder ophouden. Hoe moe was zij daarvan! Vanmiddag zou zij stilte hebben om zich heen, vanmiddag bleef zij alleen met haar verdriet, dat iets eigens was, iets van haar, waaraan niemand deel had, waarin zij niemand toeliet. Alleen zou ze zijn met haar jongen. Want hij was bij haar. Eergisternacht had hij het haar immers nog weer gezegd, zooals meermalen te voren in haar droomen: ‘Mamma, denk eraan dat ik altijd bij je ben’. Maar ze wist het toch al. Het was haar eigen lief geheim, haar groote stille schat. Waarom toch kon ze niet altijd zoo droomen? Waarom gebeurde het maar zoo nu en dan eens, terwijl zij het toch zoo hevig verlangde, als het grootste geluk dat nog voor haar bestond? Waarom. Wat gaf het te vragen naar het waarom van de dingen? Het is nu eenmaal zoo en het waarom te weten is ons niet gegeven.
Zij zag om naar Carla, die zachtjes tegen de pop praatte.
‘Carluccia,’ zei ze, ‘ga eens naar Annita en zeg haar als ze klaar is met eten, dat ze jou kleedt om naar Villa Borghese te gaan’.
‘Neen, Mammina,’ dwong Carla, met pruilend mondje. ‘Ik wil met jou uitgaan!’.
‘Mammina is moe, kindje, en blijft thuis!’.
‘Dan blijf ik thuis bij jou!’ Carla kwam aan haar knieën staan en zag half pruilend, half vleiend naar haar op.
Marcella streek haar zachtjes over de gladde haren.
‘Neen, jij gaat zoet uit met Annita. Je zult zien, daar vindt je Renata en Filippo en dan kun je prettig samen spelen. Neem je groote bal mee’.
‘Neen, ik wil thuis blijven,’ hield Carla aan, met de kleine vingers friemelend aan een van de zwarte kralen van Marcella's rouwketting.
Annita verscheen in de deuropening.
‘Ah, daar is ze al!’ zei Marcella. ‘Hier, Annita, kleed haar eens gauw, dan gaan jullie dadelijk uit’.
En haar arm om Carla heenleggend, fluisterde zij overredend:
| |
| |
‘Ga nu zoet en doe gehoorzaam, wat Mammina wil. Als je thuis komt, zijn we hier samen en dan vertel ik je een verhaaltje uit het nieuwe boek. Is het zoo goed?’
‘Ja,’ zei het kind zonder overtuiging en liet zich door Annita meevoeren.
Arme schat, die opgroeide in dit trieste huis van rouw, zonder iets van de blijde sereniteit waaraan een kinderzieltje behoefte heeft. En zonder haar speelmakker. Hoe hadden die twee van elkaar gehouden. Vreemd dat ook zij had dat fond van zwaarmoedigheid, dat in den armen Gian uit zijn gebrek gemakkelijk te verklaren was geweest. En die schreibuien zonder eenige blijkbare oorzaak, dat zich vastklampen aan Mammina, dat angstig vragen, bij het minste kwaaltje, het geringste letsel: ‘Ik zal er toch niet van doodgaan? - die bange uitroep soms: ‘Ik wil niet doodgaan!’ Als zoo vaak te voren omving het Marcella met heimelijk afgrijzen. Zij stond op en liep de kamer in, bleef toen staan, diep ademend als in benauwdheid.
Gian! Gian! Haar lippen vormden den naam, fluisterden dien, als om hem te doen weten dat zij aan hem dacht, zoo hij daar aan mocht twijfelen.
Het metaal geluid van de koperen gordijnringen over de roede, terwijl het gordijn met kracht op zijde werd geschoven. Poppino stond in de deuropening.
‘Ik kom vanavond niet thuis eten,’ zei hij.
‘'t Is goed,’ antwoordde zij. ‘En als er voor je getelefoneerd wordt?’
‘Dan zeg je dat ik niet thuis ben’.
‘Anders niet?’
‘Anders niet. Addio’.
‘Addio,’ antwoordde zij. Van haar werktafeltje nam zij een kinderjurkje, ging weer op de sofa zitten en begon te naaien.
Hij zou vanavond niet aan tafel zijn. Des te beter. Waarheen hij ging, wat hij deed, kon haar niet schelen.
Carla kwam, aan de hand van Annita, in een kort rose jurkje zonder hoed. Annita droeg den grooten bal in het net.
‘Zijn jullie klaar? Dat is goed,’ zei Marcella, zich dwingend tot opgewekt doen.
Carla's mondje bij het naderen vertrok krampachtig. Plotseling borg zij het hoofdje in Marcella's schoot en begon te snikken. Voorovergebogen schokte het kleine lijf.
Marcella boog zich bezorgd over haar heen.
‘Carluccia! Schat!’ vroeg zij troostend. ‘Wat is er nu?’
‘Ik wil bij jou blijven! Ik wil niet van je weg!’ huilde het kind hijgend onder haar snikken.
Marcella richtte haar op. Het kind sloeg de armpjes om haar hals, het
| |
| |
natbeschreide gezichtje tegen haar wang drukkend. Marcella fluisterde liefkoozende woorden, tranen in de oogen, die van het vele schreien terstond vochtig werden.
Daar naderde Moeders schuifelende, tastende stap.
‘Wat is er?’ vroeg de harde stem, ‘Weer een gril?’
‘Neen, Moeder, 't is niets,’ antwoordde Marcella haastig. ‘'t Is al voorbij’.
‘Ga nu gauw,’ fluisterde zij onder haar kussen, ontroerd en bevreesd door teederheidsbetuigingen aan het kind nog weerstand te ontnemen.
‘Dat komt van dat verwennen,’ zei Moeder. ‘Het kleintje is niet meer van je vandaan te krijgen. Maar dat is de moderne opvoeding. Er wordt alleen naar gevraagd wat de kinderen willen’.
Marcella fluisterde nog even, liet het kind toen los.
‘Addio, Mamma,’ zei Carla's droef stemmetje, terwijl zij zich afwendde, als met een inspanning van zelfbedwang. Annita, glimlachend, vatte haar bij de hand en leidde haar weg.
‘Zeg je grootmoeder niet goeiendag?’ vroeg Marcella nog.
‘Addio Nonna,’ klonk het gehoorzaam en zonder om te zien, als vreesde zij dat de moed haar zou ontzinken, ging het kind heen.
‘Zoo is Luciana nooit geweest,’ bromde de oude vrouw. ‘Olga is verstandiger dan jij en heeft haar kind heel anders opgevoed’.
‘Ja, dat weet ik wel, Moeder,’ zei Marcella met eenig ongeduld, zonder van haar naaiwerk op te zien.
‘Je bent altijd een koppig moeilijk kind geweest,’ ging de scherpe stem voort, als om door aanhouden te prikkelen tot een boos antwoord. ‘En zoo ben je nog. Je neemt nooit een raad aan. Je zegt niets, je gaat stil je gang en doet je eigen zin.’
Marcella bleef zwijgen. Natuurlijk! Als je in hetzelfde huis leeft en dagelijks samen moet verkeeren, zie je ten slotte nog maar alleen elkaars gebreken. Olga, die ruimer woonde en Manlio, die kinderloos was, hadden zich beiden in de volstrekte onmogelijkheid verklaard, Moeder bij zich op te nemen, en zoo was ook die last ten slotte op haar neergekomen. Als gevolg hiervan vond Moeder op haar steeds aan te merken, terwijl van de beide anderen alles werd goedgekeurd en uitstekend en gerechtvaardigd gevonden.
Er werd gescheld.
‘Dat zal Olga zijn,’ zei Marcella.
De oude vrouw bleef in afwachting luisteren. Stappen naderden. Olga trad binnen, in een nieuw foulard toilet, Luciana achter haar, in de rose zijden jurk en met den rosen hoed dien Marcella herkende van verleden jaar.
Met een handdruk en een kus begroetten Olga en Luciana eerst de grootmoeder, toen Marcella.
‘Ga jij niet mee?’ vroeg Olga, terwijl zij ging zitten.
| |
| |
‘Neen,’ zei Marcella, ‘ik heb geen lust om uit te gaan’. En toen: ‘Wat ben je elegant!’
‘Vindt je?’ vroeg Olga, met een glimlach van ingenomenheid. Zij stond op, trad voor de spiegelkast en bekeek zich, van voren, en van terzijde.
‘Foulard is de eenige zijde die je nog kunt dragen’ verklaarde zij. ‘Die zie je tenminste niet bij dienstmeisjes en vrouwen uit het volk’.
‘Wie heeft het gemaakt?’ vroeg Marcella.
‘Mijn gewone naaister. Het is duur geworden, om het maakloon. Die naaister heeft tegenwoordig buitensporige prijzen. Ik heb de rekening nog voor Aldo weg gehouden. Trouwens, hij maakt nooit aanmerkingen. Liever zal hij zich zelf iets ontzeggen, dan dat hij het mij niet gunt’.
Aldo was goedhartig en meegaand, Marcella wist het. Haar zuster was heel wat gelukkiger getrouwd dan zij.
‘Het is uitstekend gedaan,’ verzekerde zij. ‘En het staat je heel goed’.
Olga was beslist leelijk, met die vooruitstekende tanden en die vale ongezonde huid. Vandaag was zij werkelijk groenachtig. Maar zij kleedde zich met smaak en droeg haar kleeren goed.
‘Lucianina!’ zei Marcella tot het jonge meisje, dat in Carla's hoekje in een geïllustreerd tijdschrift zat te bladeren. ‘Wat zie je er aardig uit met die jurk en die hoed’.
Luciana hief glimlachend het hoofd op, zag toen in den spiegel aan den wand tegenover haar en met geaffecteerde kwijnende uitdrukking trok zij aan de blonde haarlokken die aan weerszijden onder haar hoed uitkwamen.
Olga zette zich weer bij Marcella neer.
‘Maak haar geen complimenten,’ vermaande zij, met haar glimlach van voldane ijdelheid. ‘Zij krijgt er al zooveel’.
En zachter, naar Marcella heengebogen: ‘Stel je voor! Ze wordt al het hof gemaakt’.
Marcella glimlachte en zag naar het opgeschikte kind, dat de oogen op het tijdschrift hield gevestigd, doch blijkbaar luisterde naar haar moeders woorden.
‘Er zijn er twee of drie die altijd om haar heen draaien bij het dansen en bij het tennis en op de thee's. Ik zeg er niets van aan Aldo, want dan wordt hij woedend’.
‘Hij heeft gelijk,’ zei Marcella. ‘Als ze dat kind van vijftien jaar nu al het hoofd op hol maken’.
‘Hij zegt altijd, dat hij haar niet vroeg wil laten trouwen,’ ging Olga voort. ‘Maar je zult zien dat het er toch toe komt. Daarom dring ik er niet te veel op aan dat zij zich vermoeit met studeeren. Ze heeft er immers toch geen lust in’.
| |
| |
‘Zeker,’ zei Marcella. En zij bedacht hoe Luciana reeds op Carla's leeftijd de jongejuffrouw speelde en allerlei coquette kunsten had, die aardig werden gevonden en voor den spiegel stond en graag bij de groote menschen zat en luisterde naar de damesgesprekken. Er was immers in dat poppehoofdje geen plaats dan voor ijdeltuiterijen en meisjesliefhebberijtjes en geflirt. Over een jaar of twee, drie, - misschien wel eerder - zou zij geëngageerd raken met den een of anderen dwaze leeghoofdigen eleganten jongen man, een flirt van haar dansclub of tennis. En dat zou het beste zijn, wat men moeder en dochter kon toewenschen.
‘Lucianina!’ zei Olga zich omwendend. ‘Ga eens zien of je Grootmoeder kunt helpen met kleeden’.
‘Och neen, Mama,’ zei Luciana, verveeld en onwillig, zonder van haar tijdschrift op te zien. ‘Grootmoeder heeft mij niet noodig.’ En zij ging voort met lezen.
Olga wendde zich weer tot Marcella.
‘En Peppino?’ vroeg ze.
‘Weet je dat hij van plan is op zijn verjaardag een muziekavond te geven?’ vroeg Marcella zich plotseling herinnerend.
‘Néén,’ zei Olga verwonderd. ‘Is hij mal? Hoe komt hij er bij?’
‘'t Is alleen doordrijven omdat hij weet dat ik het absoluut niet wil,’ verklaarde Marcella.
‘Zoo iets zou bij Aldo niet opkomen’, zei Olga. ‘Hij doet alles wat ik wil’. En zij ontblootte haar vooruitstekende tanden met dien ijdelen glimlach die Marcella irriteerde.
‘Stel je voor!’ ging Olga voort. Wat zouden de menschen zeggen!’
‘Dat nog daargelaten,’ zei Marcella. ‘Maar ik kan geen muziek verdragen. Het doet mij te hevig pijn’.
Zij hield zich in, met spijt dat zij zich had laten vervoeren om op deze zijde van de questie te wijzen. Wat begreep haar zuster van zulk lijden, van die vlijmende pijn, de woeste wanhoop, die haar beving bij de enkele herinnering van een motief, een weemoedige melodie, - zoo ontzachlijk, dat het haar zelve ver te buiten ging, alsof haar smart de smart der geheele lijdende menschheid omvatte. Voor Olga was er slechts sprake van ontzag voor het oog van de wereld.
‘Als hij het doorzet, blijf ik in mijn kamer, ik ga niet naar de salon,’ verzekerde zij beslist.
‘Je hebt gelijk,’ gaf Olga toe.
‘Spreek er eens over met Aldo,’ verzocht Marcella. ‘Hij zal jullie toch ook vragen. Zeg aan Aldo dat ik hem dringend verzoek Peppino te overtuigen van het ongepaste van zijn plan. Hij luistert nog al eens naar Aldo’.
‘Ik zal het hem zeggen,’ beloofde Olga.
| |
| |
‘En spreek er niet over met Moeder,’ vroeg Marcella nog. ‘Laat haar niet merken dat ik het je heb gezegd’.
‘Wees maar gerust,’ zei Olga. En toen: ‘Apropos! Geef je me het recept van die taart? Ik heb morgen theevisite en wou het probeeren’.
‘Dadelijk,’ zei Marcella. En opstaand trok zij een lade open en begon te zoeken. Moeder kwam binnen, een zwarte gedaante, met hoed en mantel.
‘Daar ben ik,’ zei ze. ‘Zullen we nu maar dadelijk gaan? Het is al wat laat’.
Olga glimlachte tegen Marcella. Moeder was belust op uitgaan als een jong meisje.
Luciana sprong op, legde het tijdschrift neer en kwam zich bij haar Moeder voegen.
‘Addio, Marcella,’ zei Olga met een handdruk. ‘Tot ziens, hè’.
Ook Luciana nam afscheid. Marcella volgde de anderen, de oude vrouw voorop, de kamer uit, de gang door, naar de huisdeur, die door Luciana werd geopend. Na de laatste afscheidswoorden bleef zij staan en zag de anderen na, terwijl zij langzaam de trap afgingen, haar stap regelend naar die van de oude vrouw, en om den hoek verdwenen. Toen sloot zij de deur.
Zij was alleen. Met snellen zachten tred, als zou nog iets of iemand haar onderweg kunnen tegenhouden, liep zij de gang door, haar kamer in en draaide den sleutel om in het slot. Toen sloot zij van beide ramen de luiken half dicht. En zoo, de kamer in rustige schemering, trok zij tastend onder uit haar werkmandje een sleutel te voorschijn en sloot een lade open.
Hier lag alles wat aan Gian behoorde, kleeren, portretten, boeken, speelgoed. Peppino had weggegeven wat hem in handen was gevallen. Hij wist niet, niemand wist van dezen schat, die zij zoo noodig tegen hem zou verdedigen met haar laatste krachten, als gold het haar kind zelf.
Een voor een nam zij de kleeren op, ontvouwde ze met liefkoozende handen, borg er haar gezicht en haar lippen in. Donkere winterpakken, matrozenblouses, kleurige jersey's, lichte zomerkleeren, ondergoed.
Zooals steeds in haar stemmingen van meest intense teederheid, zong het in haar gedachten een melodie, een wiegelied van Schubert, dat zij vroeger neuriede en zong voor haar kleintjes in hun kindertijd. Gian hoorde haar graag. Nu zou haar stem wel gebroken zijn en klankloos. Nooit zou ze meer zingen.
Zoo diep weemoedig was die melodie, het omvatte al haar leed, dat zij zou willen schreien, schreien zonder einde. Maar het liet haar zacht, zonder opstand, zonder bitterheid.
Met de kleeren op haar schoot, schreide zij stil. Zij gevoelde zich zóó minder van hem gescheiden.
Haar jongen. De liefde van moeder en zoon. Was het niet de mooiste, innigste, zuiverste liefde die kon bestaan? Het verlangen van een vrouw
| |
| |
naar de genegenheid, den steun van een man, als de drang van iets in-zichzelf-onvolkomens naar het aanvullende dat ontbreekt, in de sexueele liefde steeds, min of meer, vroeg of laat, teleurgesteld - werd die niet bevredigd in de liefde van een moeder voor haar zoon, onaantastbaar voor de grillen, de tirannie, de storende materialiteit van het zinsverlangen?
Vroeger had zij haar gevoel voor Gian zoo niet begrepen. Nu meende zij de verklaring te hebben gevonden. Gian zou voor haar zijn geworden, zooals zij hem wenschte.
Immers, haar jongen leefde van haar nabijheid, van haar glimlach. Hij begreep onmiddellijk ieder woord dat haar lippen vormden. Met zijn doordringenden blik las hij in haar oogen haar gevoelens, die de zijne werden. Als zij hem glimlachend aanzag, voelde hij geen pijn, geen verdriet. Hij was opgegroeid aan haar knieën, gekoesterd door haar teederheid, - hij, de uitgeslotene, veroordeeld om buiten de wereld te leven.
Zij nam de fotografieën op en bezag ze door haar tranen heen. Maar hier was het te donker. Zij stond op en zette zich in den leunstoel bij het venster. Het waren alle portretten uit zijn kindertijd; van de laatste twee, drie jaren bestonden er geen, - alleen de foto van zijn doodsbed, daar aan den wand bij haar bed, met er boven enkele bloemen en den gebenedijden olijftak van Palmzondag, nu verdord.
Die donkere, ernstige droeve oogen van het kind al. Oòk hier, met haar samen, zijn wang tegen de hare. Op dit portret glimlachte zij. Toen was zij nog de blonde jonge moeder. ‘Mijn fee,’ noemde hij haar.
Beneden uit de straat klonken naderend vele luidruchtige zware jongensstemmen. Marcella stond op, deed de luiken wat verder open, en zag naar beneden.
Blootshoofds liepen de jongens, de boeken onder den arm, heftig gebarend, dooreenloopend, nu hier dan daar. Een stak boven de anderen uit, zijn blonde, jeugdig-volle, golvende haarbos fier achterovergestreken, de witte punten van zijn hemdkraag teruggeslagen van zijn blooten hals. Zij waren nu onder het raam, luider klonken de opgewonden stemmen, enkele duidelijk in het algemeen gerucht:
‘Och wat! Juist het tegenovergestelde! Hoor, eens, Zannoni!’ - ‘Ja, stel je voor! Hij zegt....’
De enkele stemmen gingen weer op in de geluidenverwarring, die zwakker ging klinken, terwijl de jongens doorliepen.
Die gingen naar huis. Hun moeders zouden hen hooren komen, den bekenden stap, de jonge levenslustige stem, een groet, een kus....
En zij.... Nooit, nooit meer!
Zij zonk in haar stoel terug, en snikte, klaagde kreunend, zich wringend in haar leed.
Plotseling rees zij overeind, de oogen wijd open. Iets had haar getroost,
| |
| |
een gewaarwording van blijheid, van geluk.... ‘Wat was dit? Een genade - Wat?!
- Gian!’.
Met een kreet strekte zij de armen uit, fluisterde toen in een vervoering van teederheid: - ‘Gian! Mijn lieveling! Ben jij het? Kom dan! Laat me weten dat je er bent!’.
Doch het was al voorbij. Zij voelde het niet meer.
De oogen groot, stond zij, intens gespannen, als wilde zij aanvoelen het onbekende in haar, dat in staat was te antwoorden aan het onbekende dat haar omringde.
Toen, ontspannen, als in een droom, raapte zij de portetten op van den vloer, een voor een, en ging ze in de lade leggen. Zij vouwde de kleeren op, borg alles weg, sloot de lade en legde den sleutel weer in haar werkmandje. Stil ging zij hierbij om, en plechtig. Er was iets groots gebeurd, iets ongedachts, iets ongehoopts. Wat? Zij wist het niet, kon het niet weten.
Toen - gedrongen, voor het eerst na al die maanden, - als overweldigd door een warmen stroom van geloof en betrouwen, zonk zij op de knieën en bad.
Rome, Augustus 1922.
|
|