Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Dr. J. Prinsen Jlzn. Pieter Corneliszoon Hooft, Elsevier's Algemeene Bibliotheek, deel X, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1922.Gaarne zou ik, naar aanleiding van dit belangwekkende nieuwe boekje, - dat ik overigens niet zal ‘recenseeren’; het verscheen in een bibliotheek waarvan ik zelf redacteur ben - den hooggeleerden schrijver een bescheiden vraag stellen. In een zijner eigen recensies n.l. schreef Prof. Prinsen onlangs (N. Rott. Ct. v. Zaterdag 16 September 1922, Avondbl. A., gewijd aan de Letterkunde) het volgende: ‘Leeren we het werk van een kunstenaar eigenlijk niet pas dan volkomen begrijpen en doorvoelen, wanneer we het in verband kunnen brengen met zijn meest intieme leven, zijn innigste zijn, zooals zich dat geopenbaard heeft in zijn wereldsche bestaan in den kring zijner vrienden en daarbuiten? Lyriek en drama van Hooft en Breero, ze gaan pas leven, wanneer we er, voor zoover dat nog mogelijk is, den levenden kunstenaar achter en in kunnen denken, wanneer we vrij en onbelemmerd op grond van gegevens buiten hun werk, zonder eenige overweging van goed of kwaad, nobel of onwaardig, alle mogelijke hypothesen kunnen maken over de drijfveeren, die hun beeldenden geest in beweging zetten’. Ik was het, die vier woorden in het hierboven geciteerde spatieeren liet. Prof. Prinsen beweert dus, dat een gedicht van Hooft of Breero pas voor ons gaat leven, als wij de levensomstandigheden dier dichters kennen. Ik geloof niet dat hij voor deze zijn bewering veel aanhangers onder litteraire kunstenaars zal vinden. Mij lijkt zij, zoo in het algemeen genomen, niet veel beter dan een.... ketterij. De gedachte dat ik niet ten volle zou kunnen genieten van een schoon gedicht zoolang mij de ‘faits et gestes’ van den dichter onbekend zijn, verwerp ik verre. Onder mijn lievelingswerken in proza en poëzie zijn er, omtrent wier auteurs mij hoegenaamd niets bekend is. Ja, mij zou de toestand eigenlijk het sympathiekst zijn - gelijk die in de middeleeuwen bestond - waarin men bij de beschouwing, de genieting, van.... welk kunstwerk dan ook, zelfs naar den náám van den maker in 't geheel niet vroeg. Een kunstwerk, dat niet gehéél in zich-zelf zijn reden van bestaan, zijn ontroerende kracht, zijn schoonheid draagt - is dat eigenlijk wel een kunstwerk? Doch speciaal hetgeen ik thans aan Prof. Prinsen vragen wou, is het volgende: Meent hij dus werkelijk, dat, wanneer men, b.v. door de lezing van zijn met kennis en ‘entrain’ geschreven boekje over Hooft, zich diens | |
[pagina 420]
| |
menschelijk karakter en levensomstandigheden duidelijk voorstellen, den levenden kunstenaar dus achter en in zijn werk ‘denken’ kan, men b.v. de erotische lyriek van dezen zeventiende-eeuwschen ‘filanderer’ inniger zal kunnen genieten dan wanneer men niét wist hoeveel liefjes hij gehad heeft en hoe precies zij elkander opvolgden? Gelooft hij inderdaad, dat het ons genot van b.v. de blijkbaar voor Brechtje Spieghels gemaakte versjes verhoogen zal, als wij weten, dat de dichter haar kort na de vervaardiging dezer fraaie versjes kalmweg in den steek liet - ten gevolge waarvan het meisje zich het leven benam - ja dat hij haar, na dit droevig ongeval, in zoete gedichtjes tot haar zuster Anna gericht, ten eenenmale verloochende, om niet te zeggen: smaadde? Ik weet wel, prof. Prinsen sprak van ‘alle mogelijke hypothesen’ die wij kunnen maken ‘zonder eenige overweging van goed of kwaad, nobel of onwaardig’. Maar kúnnen wij dat inderdaad? Hemzelf, in het hierboven genoemde boekje, mislukte het. En ik zal wel de laatste zijn hem daarvan een verwijt te maken. Niet enkel een dichter, ook een professor in de nederlandsche letterkunde is een ménsch, ten slotte. H.R. | |
Clovis Baert, Het Tweede leven van Wieske Veijt, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1922.Tamelijk grove symboliek - en toch niet eens altijd duidelijk - dit ‘tweede leven’; een soort louteringsgeschiedenis, die mij evenwel meer op ‘Pallieter’ dan op Dante geïnspireerd lijkt te zijn. Niet eens altijd duidelijk, voor mij ten minste, maar ik geef toe dat ik het niet steeds de moeite waard gevonden heb, mij af te pijnen op de beteekenis dezer wonderlijke avonturen van Wieske Veijt, zoowel vóór als na zijn dood. Ik kreeg zoo den indruk dat het den schrijver - onwillekeurig misschien - ook niet altijd even groote ernst is geweest met zijn bont gemaaide tafreelen, waarin vooral veel ‘bloote’ vrouwen ‘dooreenwriemelen, lijk zot,’ - het woord is van Clovis Baert -, en die op hun allerbest (indien het geoorloofd is kleine dingen met zeer groote te vergelijken) aan sommige allegorieën van Rubens herinneren, aan welke wij, moderne menschen, immers ook wel veel meer materie dan geest, meer vreugde aan heerlijke weligheid dan fijne symboliek te ontdekken plegen.... Wel wat dubbel-overgehaald vlaamschig, dit drukke verhaal, en wel erg vol van de beroemde ‘aardige’ uitdrukkingen, die 't hier in Holland zoo geregeld plegen te ‘doen’.... Ik geloof dat er wel vijftig maal in voorkomt van: ‘'t was al verloren gedaan!’ Wie zei het mij ook weer, dat sommige Vlaamsche jongeren zich op dit soort van werk toeleggen als sommige Laarder schilders op hun Gooische binnenhuisjes - voor den export n.l.? H.R. | |
[pagina 421]
| |
Antoon Thiry, Pauwke's Vagevuur, Amsterdam, Em. Querido, 1922.Hoe zuiver en innig daarentegen - telkens rakend aan de essentieelste levensdingen - hoe goeddoend zielvol, in zijn eenvoud, is dit kleine verhaal. Weinig Vlaamsche schrijvers die den grooten, den onovertroffen Streuvels zoo nabijstaan als deze Antoon Thiry. Constant van Buggenhaut (de schrijver van De Wondernacht, leeft hij nog? Wat doét hij?), Frans Verschoren, Ernest Claes, en Antoon Thiry - ziedaar een goed en waardig kwartet. Ik weet wel, de naam van dezen laatste, hij wordt gewoonlijk uitgesproken in verband met een anderen, een ganschelijk anderen - met dien toch van zijn ouden Lierschen kameraad en veeljarigen medewerker. Antoon Thiry en Felix Timmermans, een broederpaar leek het ons indertijd. En toch, de thans zoo beroemde, zoo gevierde, de virtuoselijk schrijvende Timmermans moge het mij ten goede houden, maar gesteld eens ik zou te kiezen hebben, te kiezen voor mijn geestelijken omgang, tusschen hém en dezen andere Lierenaar, zijn ouden gezel, ik-voor-mij koos den minder beroemde, minder luidruchtig-levensblije, den innigste en eenvoudigste. Bij lezing der eerste bladzijden van dit nieuwe boekje - eerlijk gezegd - hinderde mij nog even - mij in mijn norschen hollandschen aard - de haast ál te lieve verteedering der veelvuldige verkleinwoordjes: Pauwke - zijn beitelkens - de houtspaanderkens - het Moorken - het stoelken - het lieve-vrouwken - het huizeken - het beeldeken - ziedaar, dat is alles van blz. 1! - waar toch in 't geheel maar een dertigtal zelfstandige naamwoorden op voorkomen. Maar gelukkig, dat ietwat zoet-lievige lijdt niet lang. Al spoedig pakt den gevoelvollen schrijver de ernst van zijn verhaal. En zijn zachte humor begint te sprankelen. Wij krijgen de heerlijke geschiedenis van Pauwkes bedetocht naar Scherpenheuvel, in gezelschap van Va' Loo en Zidorke, zijn bedetocht om van de Moeder Gods gedaan te krijgen dat Sander, zijn zoon, een ‘hooge numero’ uit de bus trekken zal, wanneer hij aanstonds loten moet, loten voor soldaat, om mee in den oorlog te gaan of om thuis te blijven bij vader en bij Barbke. Sander sneed al mee aan de ‘beeldekens’, vader en hij waren samen bezig aan 't altaar voor 't Heilig Hert, dat Pauwke had besteld gekregen voor de Begijnenkerk. En dan nóg iets gewichtigs: er is een oudere Sander geweest, jongste broer van Pauwke en Barbara's vrijer. Ook hem had ‘de loting van huis weggehaald; hij moest naar den troep, ievers heel diep in de Walen. Daar was hij van den goeien weg afgeraakt, viel van 't slecht in 't slechter, stak meer in 't cachot dan er uit, totdat hij deserteerde. Nooit hoorden ze er nog iets van’. En nu is Barbke, en is ook vader zóó bang.... ‘Hij heette ook Sander’. Niet zonder reden hun angstige bekommernis. De jongen aardt naar | |
[pagina 422]
| |
zijn oom. Hij valt in de loting en.... deserteert als Sander Sr. Maar men hoort van hém nog wel wat. De pastoor komt het zeggen. Ten doode uitgeput is jonge Sander in Rijssel aangekomen. De Rijsselsche pastoor heeft er zijn collega over geschreven. In 't gasthuis is Sander eerst bijgekomen, heeft hij gebiecht en is.... zalig gestorven.... Ziedaar het verhaal! Dat toch eigenlijk niét het verhaal is. Want om Pauwke alleen is het hier te doen. Hoe de in zichzelf gekeerde, meestal zwijgzaam in zijn kunstambacht verdiepte beeldsnijder dit alles verdraagt, ziedaar vooral het voortreflijk in dit boekje weergegeven, het stil en diep ontroerende gebeuren. Men behoeft niet katholiek te zijn om het gevoel van dezen ingetogen handwerker ten volle te kunnen waardeeren. Ook menige niet-katholiek, gelukkig, staat zoo nederig en deemoedig als Pauwke tegenover de eeuwige mysteriën. H.R. | |
Jacob Israel de Haan, Jerusalem, Amsterdam, Em. Querido, 1921.Een klein stukje ook over dit kleine boekje, met zijn vele wel héél kleine zinnetjes - die niet eens altijd zinnetjes zijn. Twee woorden maar vaak, en dan een punt. En dan vier woorden. En weer een punt. Drie nieuwe woorden. Een punt.... Een beetje trukerig, deze.... hm.... stijl. Hetgeen jammer is, want dikwijls ‘doen’ ze het wel precies deze korte notitietjes. N.l. wanneer zij ook dien indruk maken, van te zijn korte, scherpe notities, op reis gemaakt. De sfeer van tegenwoordig Palestina.... ik ben er nooit geweest en kan er dus niet over meepraten, maar sterk-aanvoelbaar en zeer overtuigend heeft de Haan haar stellig gegeven, die bizondere sfeer, in dit boekje vol korte notities. Fijn typeerend, zou ik zeggen, met een soms wat overbeschaafde ironie, maar toch ook veel echten weemoed, piëteit, menschelijkheid en.... vooral veel kwalijk verdrongen heimwee naar het westersch vaderland. H.R. | |
Hugo Verriest. 1840-1922.Nu Hugo Verriest - vóór enkele weken - in het stille Ingoyghem verscheidde, dat hem zoo vele jaren een lief-geworden thuis beteekend heeft, zal in Vlaanderen, zoo niet een fel en schrijnend Ledig, dan toch een Stilte gevoeld worden, die doet peinzen en mijmeren, en den geest terugvoert naar het verleden. Naar het verleden, dat, met dezen fijnzinnige, veel schoons en veel geluk gebracht heeft: immers veel vruchtdragend arbeiden in dienst van eene schoon-beleefde overtuiging; arbeiden in dienst van de Vlaamsche beweging. ‘Eene beweging als deze’ - aldus Herman Vos in zijn In Memoriam in De Ploeg - ‘die van een ruim gemeenschapsgevoel uitgaat, kon | |
[pagina 423]
| |
niet anders dan groote sterkte ontleenen aan een Geloof, dat boven de individuen uitgaat en in een groot godsdienstig verband geslachten aan geslachten verbindt. Wie de Vlaamsche beweging als eene traditioneele beweging in dien hoogeren zin van het woord beschouwt, zooals de ware katholiek het doet, als de strijd die om het door de Hoogere Macht gewijde erfdeel der Vaderen, voor de door de Voorzienigheid gewilde kinderen wordt gevoerd, die put in dit geloof eene zekerheid, waartegenover de bewijskracht van de bepalende oorzakelijkheid van sociale noodwendigheden broos blijkt. Misschien ligt daarin de grond verscholen van de geweldige strijdkracht, die de Vlaamsch-katholieke studentenbeweging vertoond heeft. Die stuwkracht is ontegenzeggelijk vergroot geworden door de buitengewone persoonlijkheden die het Vlaamsch-katholieke streven hebben belichaamd. En Hugo Verriest heeft als zoodanig, als leeraar, als priester en als schrijver, onschatbare verdiensten verworven, niet slechts voor de Vlaamschgezinde katholieken, maar tevens voor alle Vlamingen, die elke vermeerdering van de potentie der Vlaamsche overtuiging als een zegen voor hun land en voor hun volk beschouwen’. Verriest zelf heeft gezegd: ‘Mijn leven is geen artiesterij geweest, geen fijnslijpen in een ivoren toren, maar eene volksbeweging, een Vlaamsch-naar-boven-brengen, de bloei van ons volk’. En was het niet schoon, was het geen geluk, in die beweging te mogen dienen? Te mogen dienen, en het offer brengen - het offer van den litterairen kant van zijn wezen? Want ofschoon er, naar mijn gevoel, door zijne gaven wèl toe voorbestemd: Verriest is géén groot schrijver geworden, géén groot letterkundig kunstenaar. Hemzelf verscheen datgene, wat hij heeft kunnen doen; wat hij, voortwerkend, heeft kunnen tot stand brengen, als getuigen en dienen in den opgang van eene volksbeweging, een meehelpen tot het wakker schudden der sluimerende krachten van Vlaanderen; en hemzelf was het genoeg dat ‘ons volk ons heeft begrepen’. Hoe trouw, bij grooten eenvoud, is hij zijne dienende zending gebleven! Hoe heeft hij het verstaan, (dáárin wel waarlijk groot levenskunstenaar!) als priester en als leeraar uiting te geven aan gevoelens en gedachten, welke op àndere wijze uit te spreken dan zijn kunstenaarschap het verstond, de politieke situatie doorgaans verbood! Ligt in dit laatste niet misschien de groote waarde van zijn toegewijd en werkzaam leven? Want eenigszins anders dan de correspondent te Brussel van de Nieuwe Rotterdammer, aanzie ik de beteekenis van eene figuur als Verriest. Deze noemt den pastor den man van het drievoudig geluk! Is Verriest daarmee gekarakteriseerd? Indien er een regel van drieën moet worden opgesteld, laat het ons dan doen met eene variatie op een woord van Wissarion Bjelinsky -: als man der redeneering bewees hij; als kunstenaar deed hij zien; als beiden overtuigde hij. | |
[pagina 424]
| |
Niet kan onjuist genoemd worden de bewering, dat Verriest ‘gedachten’ heeft willen uitdrukken, óók met zijn eigenlijk ‘scheppend’ werk. Zelf heeft hij betuigd, dat noch zijne Vlaamsche koppen, noch zijn Regenboog, noch Op Wandel werden geschreven ‘met een litterair doel’. De uitgesproken bedoeling ervan was, de jongere Vlaamsche generatie te doen zien de schoonheid van hun land, de deugdelijkheid van hun volk. Verriest was bovenal priester, leeraar, professor, die, bewijzend en toonend, zocht te overtuigen. Den afstand te doen zien en voelbaar te maken, die er lag tusschen eene wereld van valschheid en leugen, van onechtheid en ontaarding, en het tot schoon en harmonieus leven ontwaakte Eigene, dàt was eigenlijk Verriest's dagelijksch bedrijf, en daarin mogen wij hem eeren als.... groot. Groot door eenvoud, groot door trouw, groot óók door die levensblijheid, welke ligt achter de berusting. Verriest heeft, vóór Gezelle's komst te Rousselaere, nog den tijd gekend der legendarische miskenning van cette sale langue flamande; - echter sinds Gezelle; sinds zijn binnenoog, door en na Gezelle's lessen, wezen en waarde van het Eigene ontdekte, werd hij meegevoerd door dien frisschen stroom van leven, welke uitmondt in den oceaan der diepste wezenlijkheid. De taak, door zijn ontwaken tot het nieuwe leven op zijne schouders gelegd, heeft hij volbracht, en het is geen geringe lof dat wij nu van hem mogen getuigen, dat hij het gevoel door de beweging waaraan hij zich gaf in hem opgewekt, heeft ongeschonden en zuiver bewaard niet slechts, maar ook geaesthetiseerd en geadeld. In welke conflicten hij door zijne overgave aan de Vlaamsche beweging geraakt is, zullen wij hier niet memoreeren. Hij heeft berust in zijne Ingoyghemsche eenzaamheid. En met vreugde kunnen wij vaststellen, dat, vanuit die landelijke eenzaamheid, hij ruwheid, plompheid, domheid, traagheid en miskenning steeds minder is gaan zien, en nog alleen, meer en meer, geloof, liefde, toewijding, deemoed, blijheid heeft toegelaten binnen de grenzen van zijn geestelijk gezichtsveld, en deze getoond en gepredikt met al de overgegevenheid van eene diepe overtuiging en met die eigenaardige ‘reinheid’ die altijd zijne aanschouwing van het zijnde heeft gekenmerkt. En wanneer wij denken aan hetgeen hij naliet - misschien, in zijn Vlaamsche koppen, in zijn Op Wandel, is er toch iets groots en blijvends? Wanneer eenvoudig, rustig, hartelijk, maar tot in het kleinste en onbeduidendste woord in levensvolle noodwendigheid lichtend proza, monumentaal kan zijn, zoo monumentaal als het eenvoudige Leven zelf - heeft Verriest ons dan niet toch een paar monumenten geschonken? Monumenten van Hart en van Karakter? D.Th.Jaarsma. | |
[pagina 425]
| |
Eere-tentoonstelling Th.A.C. Colenbrander in den Haagschen kunstkring.Als een voorbeeld van onverwoestbare energie, als een toonbeeld van een decoratieven kunstenaar bij de gratie Gods, staat de een en tachtig jarige Colenbrander voor ons. Wat al schoons heeft hij ons gegeven, wat al teleurstellingen heeft hij zelf ondervonden, en toch telkens de kracht behouden om opnieuw weer aan te vatten, door te zetten, voort te bouwen op wat hij zich voorgesteld had. En zien wij nu, als een overzicht van zijn oeuvre, de tentoonstelling in de catacomben van 't Binnenhof aangericht, dan dringt het opnieuw tot ons door, welk een ornamentist bij uitnemendheid deze kunstenaar is. Bij den rijkdom van kleur een grillige schoonheid van lijn en vorm, die motief en contra-motief in speelsche afwisseling in elkaar doen overgaan. Zijn werk heeft de bekoring van Perzisch, Chineesch, Moorsch, kortom van die kunst, die uit den mensch zelf is voort gekomen en niet langs systemen en diagrammen kunstmatig op scholen is gekweekt. Laten zij, die geroepen zijn om de jeugd op te voeden in de historie der ornamentiek, zich-zelf hier eens komen verfrisschen aan de kracht, de oorspronkelijkheid, die van dezen baanbreker en taaien volhouder uitgaat. Begonnen als ons voorbeeld met zijn Rozenburgsch aardewerk, blijft hij dit na zooveel jaren nog, met zijn nieuwe Arnhemsche. Is er beter bewijs mogelijk voor de belangrijkheid van een figuur als Colenbrander in onze hedendaagsche kunstnijverheid? R.W.P. Jr. | |
G.W. Dijsselhof bij Buffa, Amsterdam.Boven de achterzaal van den kunsthandel der firma Buffa, rondom den glazen koekoek is een gaanderij, die sterk bovenlicht krijgt van uit het dak. Waar nu een kamertoon nog wel eens de kleur van een schilderij verzacht en de harmonische eenheid bevordert, daar is dit bij het licht op dit bovenzaaltje totaal uitgesloten. Het werk moet dus zóó zuiver zijn dat het deze felle belichting kan verdragen, en het verwonderde ons dan ook geenszins dat Dijsselhof's aquariums hiertegen bestand bleken. Wie, zooals wij, dit werk van af de eerste aquarellen in de houten loods op het Damrak te Amsterdam, gestadig gevolgd hebben, die zagen de geniale virtuositeit langzaam zich wijzigen tot een straffer neerzetten der vormen en kleuren, die bespeurden een volmaking der techniek, een beheersching van het materiaal zooals wij dit haast van geen ander schilder kennen. | |
[pagina 426]
| |
En niet alleen het onderwerp dat Dijsselhof persoonlijk tot het zijne gemaakt heeft, typeert hem, maar geheel zijn wijze van zien en van uitbeelden. Vóór hem heeft meen ik Legras eens een aquarium geschilderd, en na hem deden Van Beek en Van Heukelom het wel eens; maar het bleven onpersoonlijke zwakke navolgingen. Zien wij nu, zooals bij Buffa het geval was, weer eens een geheele collectie aquariums van Dijsselhof bijeen, dan valt het ons op dat niemand vóór hem, noch na hem zóó het kenmerkende van die visschen en kreeften in het water heeft weten weer te geven. En het is niet, zoo als ik eens las, met moeizame vlijt gedaan, maar met ingehouden virtuositeit. De vlotte, rake wijze van opzetten, zij is er nog steeds, (een studie op een plank, onlangs bij van Wisselingh geëxposeerd, deed dit weer even zien, voor wie het niet gelooven mocht) maar daarbij, de bezonkenheid van den kunstenaar, die niet tevreden is met een dergelijk uiterlijk succes. Veel wordt onder de jongeren technisch kunnen gering geacht, en niet alleen op het gebied der schilderkunst - want nog onlangs meende Joh. Wagenaar daar de aandacht op te moeten vestigen ten opzichte der componisten - omdat daardoor de spontaniteit zou verloren gaan en het werk aan frischheid zou verliezen. Maar dit werk van Dijsselhof, die rustig en aandachtig zijn visschen in hun doen en laten bespiedt, die de kreeften observeerde in hunne heimelijke gevechten, het bewijst, hoe iemand, volmaakt de techniek beheerschend, zoodat hij kleur en vorm, toon en atmosfeer kan neerzetten - niet aanduiden - zóó en waar hij wil, toch frisch en pittig de dingen kan bezien en weergeven. Zijn bassins, zij toonen ons de actie der waterbewoners, zooals ze snel zwenken en voortschieten, of in schoolen samenzwemmen, zij doen ons onder de zeldzame belichting der aquariumramen, een pracht van kleuren zien; en dit alles niet als de nauwgezette natuurvorscher ze ons teekenen zou met diens eigene correctheid, maar zooals de vlotte, rappe kunstenaar, die zich zelf intoomde om het wezen der dingen te doorgronden. Dijsselhof geeft ons het leven en het beweeg der visschen en daarbij de atmosfeer, de toon van het aquarium-bassin. Goedvriends visschen, zooals er in het Haagsch Museum o.a. een hangt, zijn levende ornamenten, in een omgeving van geornamenteerde rotsen en zeekoralen. Dijsselhof's visschen zijn levende dieren, gezien met het oog van den kunstenaar, die nu eens de actie, dan weer de kleur, dan weer de eigenaardige groepeering der massa bewonderde. En die bewondering van den artiest, ze gaat op ons over bij het bezien van zijn werken. Zijn kreeften en rog.... wij zien ze in hun kleurenpracht, de kreeften in hun pantsers, als ridders in hun harnas, en de rog nog nauw merkbaar door die aan zand gelijke kleur, wij voelen de lichte golving van het lichaam dat kleine schaduwen geeft op den grond, en van de nijdig geheven staart. | |
[pagina 427]
| |
Dit is het leven der dieren, dit is de schoonheid, die onder water schuilt, die wij zelf in het aquarium wel kunnen zien, maar die Dijsselhof ons eerst recht doet beseffen en genieten. R.W.P. Jr. | |
Tentoonstelling van Katalaansche kunst in Arti.De inwoners van Catalonië voelen zich geen Spanjaarden, en hun kunst schijnt dit bewustzijn te bevestigen. Van het argeloos-monumentale, dat in Zuloaga, Zubiaurre, de Torres, en andere Spaansche schilders ons zoo imponeert, hebben zij niets. Daarentegen zijn zij - misschien als volk uit een land met een zee-climaat, - veel meer gevoelig voor het atmosferische, en geven in hun schilderen tonaliteit. Dus staan zij ons nader dan de Castilianen, ons, maar vooral de Franschen, en als men op deze tentoonstelling kwam, had men niet den indruk van vreemdheid. Wel waren de onderwerpen, menschen en landschappen, anders dan bij ons, maar zij waren niet met zoo heel andere oogen aangezien: met ander kleurgevoel of geheel afwijkend compositiebegrip. Het was een keuze-tentoonstelling, en, vooral in de rechtsche groote zaal, was weinig dat men niet met voldoening bekeek. Misschien was Picasso's Arlequin, met zijn tragische groote handen en de fijn afgestemde bonte kleuren op zijn pak, nog wel het belangrijkst. Het groote stadsgezicht met de drommen figuren, de processie, van Casas is de oplossing van een zeer moeilijk probleem: de groepen zijn mooi saamgehouden, de figuren op zichzelf levend, de kleur trekt aan en boeit. Het damesportret van Canals, met iets zwierigs en iets sombers, en prachtig in het zwart, had misschien nog het meest Spaansche karakter. Rafel Benet's landschap bij regen was een van de fijnst geschilderde en meest origineele dingen; de perspectivische opgave, voortkomend uit het bekijken van het landschap van opzij en van boven, was tot een geestige compositie verwerkt, en lustig pluimden de boompjes die het met een rij doorsneden. Tot de van kleur meest bijzondere schilderijen behoorde ‘Geiten’ van Maria Teresa Monclar, en een mooi, stijlvol beeld, met een prachtig gevonden houding, was ‘Rust’ van Jaume Otero. Blijkens eenige uitgelegde prentenboeken zijn de Katalaansche schilders ook met energie en geest in het illustratieve werkzaam. Er waren kostelijke bij. C.V. | |
Charlie Toorop bij Gerbrands te Utrecht.Charlie Toorop: Ondanks haar zucht naar 't ongewone, waren reeds in haar vroeger werk onmiskenbare bewijzen van talent: in enkele landschappen en stillevens een fijne eigen kleurenzin die schilderkwaliteiten in | |
[pagina 428]
| |
haar deed erkennen; in een enkel kinderkopje een teerheid van uitbeelding die van een fijnen bizonderen geest met beeldende kracht getuigde, fijner dan vaak schijnbare grofheid, die echter meer slordigheid was, zou doen vermoeden. Wie nu de tentoonstelling bij Gerbrands bezocht, hij mag nog een enkel restje vinden van de jeugdige brutaliteit, die gaarne het ongewone accentueert, van de nonchalance omtrent enkele onderdeelen -, niemand zal aan Charlie Toorop een bizonder, en krachtig beeldend kunstenaarstalent kunnen ontzeggen. Menschen beeldt ze meest, in teekening en schildering: Portretten die dikwijls tot typen werden, doordat ze de karakter-kenmerkende vormen meer dan de persoonlijke verscheidenheid haar aandacht schenkt. Ze ziet de vormen groot, plastisch, al neemt ze, indien de ondergeschikte gelaatstrekken (rimpels, groeven enz.) kenmerkend zijn, deze mede op in haar beeld. Zoo zal ook 't persoonlijk portret, hoewel neigend naar de type, haar mogelijk zijn (ik denk aan 't Zelf-portret en vooral aan 't geteekende van mevrouw Fauconnier). Meestal zal haar beeld echter zijn: vertolking van innerlijke krachten. Maar niet gelijk dat van haar vader symbool, maar type. Er is een andere grond in haar dan in hem. Ze is meer reëel, en toch zijn ze geestelijk verwant, beiden zoekend den dieperen kern in de uiterlijke verschijning te geven. Ze zal ook veel van hem geleerd hebben. Maar ze is een geheel eigen kunstenaarspersoonlijkheid. Behalve haar wijze van plastische vorming is ook haar schilderwijze, haar palet geheel anders: De kleur-keuze, waar ze zich niet vergenoegt met de bruine pâte van vele Fauconnier-volgers (ook zij behoorde een tijd onder hen) is een bizonder haar eigene; haar willekeur heeft er soms wel eens mee gespeeld, maar ze kan er ook, en ze doet het hier in verscheidene schilderijen, een zeldzaame fijnheid en soms ook diepe kracht door uitdrukken. Ze gebruikt haar kleuren, gelijk andere expressionisten, als expressie-middel, maar trachtte in haar beste werk toch zoo weinig mogelijk van de natuurlijke kleuren af te wijken. Haar Zelfportret is 't beeld van jonge wat overmoedige kracht: In 't bruine gelaat de sterk gevleugelde neus, de wils-krachtige mond, de hand met 't palet in krachtige kleurvegen geschilderd. Portretten werden tot typen o.a. in de twee figuurstukken van De Moeder met dochter: de goedige moeder, met 't zorg-doorvoord gelaat, de zachtschijnende oogen - en de sfeer van ordelijkheid en goedheid om haar met de brave dochter; en het andere: de gemeene, exploiteerende moeder, met den scheeven mond en 't loenschende oog, met de mooie-opgepronkte dochter. Hier is de dochter, vooral ook in de kleurexpressie, in 't andere de moeder het best. In Een slapend kind is 't minder 't type dan wel de toestand | |
[pagina LXXXIII]
| |
hugo verriest.
houtsnede door henri wils.
th.a.c. colenbrander.
vazen en pullen, rozenburgsch aardewerk. (verzameling dr. c. hofstede de groot, 's gravenhage). | |
[pagina LXXXIV]
| |
maria téresa monclar.
geiten.
ch. toorop.
zelfportret.
g.w. dijsselhof.
kreeft en rog. | |
[pagina 429]
| |
van slapen, van 't afwezig zijn van den geest, die uitgedrukt werd. In een ander blij-kleurig Kinderportret - het onschuldige, reine en verwonderd vragende van het kind. In een teekening van Een familie is het bijeenbehoorende, het om de moeder heengeschaarde gegeven. Ook hier is 't kleine jongetje 't meest expressief. Maar directer, persoonlijker, is een karakteristieke penteekening van een Mijnwerkersfamilie met achtergrond van de Mijnstreek. Uit enkele teekeningen van die Mijnstreek blijkt ook haar vermogen tot samenvatting. C.v.H. | |
Willem Tholen bij Huinck te Utrecht.Charlie Toorop en Willem Tholen. Er is een wereld tusschen die beiden, tusschen 't werk van de 30- en de 60 jarigen. 't Werk van hen die de natuur aanzien om haar zelfs wil, omdat ze haar zóó liefhebben en 't niet laten kunnen haar aldoor meer en aldoor weer te bekijken, te bestudeeren, om haar te beelden - en 't werk van de jongeren die zich òf van de natuur afwenden, of haar tot uitgangspunt nemen, omdat ze door haar vormen de geestelijke krachten 't best uitdrukken. Maar in 't werk van die ouderen, van zulken als Tholen tenminste, is niet alleen maar de nabootsing, het geestelijke is er evenzeer, hoewel op andere wijze: er is allereerst de beminlijkheid van den bewonderenden geest, 't geluk dat deze ervoer bij 't schilderen, mede opgenomen in zijn kunst. En dan, is er bij het werk van een schilder als Tholen, die zoo de natuur en vooral de wateren, de schepen kent, het innige contact met de natuur en met al wat het natuurleven deelt of daardoor wordt beïnvloed. Tholen heeft dezen zomer in Volendam gewerkt. Hij maakte er teekeningen van schepen en havens. - Brusse, die schilder met woorden, heeft daar ‘dien bescheiden meester van onze oude Haagsche Schilderschool op 't ‘havenhoofie’ bespied. Hij heeft hem ons zóó levend geteekend, hem en zijn omgeving, dat ik mij - had ik slechts meer plaats tot mijn beschikking, o besnoeiende redactie! - nauwelijks meer kan inhouden zijn woorden af te schrijven, daar deze voor zijn teekeningen betere inleiding vormen dan ik zou kunnen gevenGa naar voetnoot*) Ik kan u alleen nog vertellen dat deze, even met waterverf getinte krijt-teekeningen, vol zijn van Tholen's innige en rustelooze aandacht en van het door hem meegeleefde leven der schepen. Daar ziet ge de thuisgekomen vloot met de ‘Natte zeilen’ dicht bijeen onder de zware wolkenlucht, hier met de bollende netten die drogen aan de masten en de waaiende wimpels, omsloten door den havenrand. Nu toont hij u van boven gansch de vloot met den rand | |
[pagina 430]
| |
der visschershuizen, dan van nabij enkele schepen ten deele, met een groot wit zeil op den voorgrond, in al zijn bizonderheden en toch groot gezien; of weer de masten en takelage, elk onderdeel telkens weer opnieuw doorvoeld. Dan, de haven is leeg - alleen een paar stille roeibooten en drie eendjes, die de leegte accentueeren, - en daarachter zeilen lustig de scheepjes uit, elk op eigen wijze. Elk schip reageert anders op wind en water. Hij toonde 't in de ‘Uitvarende Schepen’ in de licht bewogen zee. Daar de bewogenheid, en ginds, in 't enkele schip op 't haast roerlooze water, de stilte. Eenige schilderijen en twee aquarellen, oudere, gaven van Tholen's verbeelding van water en schepen de picturale aanvulling, wekten ook verlangens naar schilderijen die als gevolg van 't Volendamsch verblijf ons nog wellicht te wachten staan. C.v.H. | |
George Minne in den Rotterdamschen Kunstkring.Een geest van religieusen deemoed waarde door de stille zaal, waar Minne's kleine beelden stonden, omringd door zijn aan de wanden gehangen teekeningen. Van in godsvertrouwen gedragen leed vertellen de marmers en de bronzen; uitingen ook zijn zij van hevige, het lichaam verterende smart, van een als reikhalzend smeeken der ziel, van het vastklampen aan de godheid. Doch ook van vertwijfeld, algeheel gebroken zijn naar lichaam en geest, terwijl de gestalten ter aarde neergestort liggen. Van een smart die naar binnen verwerkt werd, vertellen zij alle, want hoe hevig ook het leed, er is een heilige stilte rondom. De mensch is steeds één met zijn God, steeds geestelijk met hem verbonden. Ootmoedig knielt de jonge, slanke knaap neer, het gelaat met een afwezigen blik, waaruit alle bewustheid zich oploste in het gebed. Met een vroom gebaar draagt een ander beeld - waar mogelijk hetzelfde model voor poseerde -, bewust van het heilige waarmee hij in contact is, de gewijde relikwieën; en als een godsdienstige daad verrichtend, staan twee jonge mannen op een wiegend stuk scheepsromp en ondersteunen elkaar, als symbool van solidariteitsgevoel. Dit beeld is voor Volder's gedenkteeken ontworpen, als zinnebeeld van de broederlijke hulpvaardigheid welke hij predikte. Van deze slanke, jonge mansfiguren heeft Minne vele natuurstudies gemaakt. In 1898 ontwierp hij een monument voor een fontein, waar vijf jonge gestalten, allen in verschillende, doch rhythmisch zich tot elkaar verhoudende standen, over een bekken heen geknield liggen, alsof zij zich voor hun God bogen. Dit monument is in 1906 in wit marmer uitgevoerd voor het Folkwang Museum te Hagen en moet van ontroerende schoonheid zijn. | |
[pagina 431]
| |
Op de tentoonstelling was ook een liggende man, neergestort over een doode ree, waarin Minne's zoeken naar evenwijdige lijnen sterk in het oog valt, daar de vormen van het menschelijk lichaam in dusdanige houding zijn gelegd, dat zij telkens overeenkomen, evenwijdig verloopen met die van het dier. Acht van deze jonge, magere hoekige gestalten waren aanwezig, niet fraai van vormen doch van mystiek gevoel doortrokken. Het indrukwekkendst bij Minne's strenge, stille, kleine beelden zijn de moeders met heur kinderen, zooals het kleine brons, waarin de vrouw met een wanhoop, waarin alle ziele- en lichaamskrachten als tezaam zijn gekrompen, omhoog ziet, terwijl zij haar dooden jongen aan de borst gedrukt houdt; met een zoo vertwijfeld spannend smachten, het gelaat, den hals uitrekkend, omhoog strekt, dat het is als een bede, dat hare ziel met die van het kind mocht opstijgen. Die sterk gespannen wanhoop wordt hoofdzakelijk door de vertikale lijn veroorzaakt, waarin borst, hals en kin omhoog reiken en waar het profiel van het gelaat weer rechthoekig op staat. Ook het hoofd van het kind, welks borst door de beide handen van de moeder tegen haar lichaam wordt aangedrukt, ook dit kopje valt, in een lijn die bijna rechthoekig tegen de vrouweborst aanstaat, vooruit. Dit zoeken naar rechthoekig op elkaar staande vlakken of richtingen; en ook naar evenwijdig loopende lijnen, treft sterk in Minne's beelden. Het vormt, met het mystieke, met de uitdrukking van naar binnen verwerkt leed, het karakter van zijn kunst. Daardoor ook ontstaat de rust, de stilte. Doch nimmer verstart het tot systeem. Minne behoudt altijd zijn souplesse, waardoor zijn beelden levend blijven. Bij dit vorm-geven aan wat in het diepste wezen woont, verwaarloost deze kunstenaar de natuurstudie niet. Een schitterende mansromp is daarvan bewijs. Door de uitdrukking van kracht en macht, door het prachtige als levende modelé van dit brons imponeert Minne hiermee hevig. Hierin is geen ander zoeken dan om zijn indruk van de natuur, het geweldige, het heerschende dat hij uit zijn model met den geest opving, met de oogen aanschouwde, zoo krachtig mogelijk te doen leven in het brons. Minne laat zich nog van een derden kant zien, en wel in zijn teekeningen, die Christus en Maria of moeders met kinderen tot onderwerp hebben. Het vergeestelijkte komt hier nog sterker naar voren dan uit zijn bronzen. Hierin domineeren de starende oogen, de lijdende monden, de devote handen die vroom de dingen omsluiten; en de lichamen werden er meer weggevaagd. Doch ondanks het schoone in de expressie, heeft de teekenaar hier geen belangwekkenden vorm gevonden. Het talent dat leven schiep in de doode steen, in het doode metaal, leeft hierin niet. * * * | |
[pagina 432]
| |
Minne is in 1866 te Gent geboren, waar hij aanvankelijk de academie bezocht. In Brussel werkte hij een jaar onder Van der Stappen's leiding en trok toen naar Parijs, waar hij op zichzelf arbeidde. Naar zijn geboortestreek teruggekeerd, woonde hij langen tijd in de eenzaamheid, zich uitsluitend om zijn kunst bekommerend, ten einde deze zoo zuiver mogelijk te houden. A.O. | |
Portret-tentoonstelling bij Buffa, Amsterdam.Eenige portretschilders, en naar ik meen weer een nieuwe vereeniging, exposeerden onlangs bij de firma Buffa, en door de verschillende wijzen waarop deze kunstenaars ‘het portret’ opvatten, bleek ons hoe weinig stijl er eigenlijk in zit. Velen schilderen een portret, zooals zij een stilleven zouden schilderen, om de toonschakeeringen, om de licht- en schaduwverdeeling, om de kleur-tegenstelling, om de compositie. En al zijn enkele dezer kwaliteiten zeer zeker van waarde in een goed portret, toch moet het meer zijn, moet het persoonlijke, typeerende van den geportretteerde, het uitgangspunt zijn, en de wijze van uitbeelding daarop gebaseerd. Zóó was het portret door Lizzy Ansingh geschilderd; dit was een van de weinige waarbij de geheele opbouw, de kleur, de compositie, de wijze van behandeling geheel paste bij de persoon die geschilderd werd. Zuiver van kleur, zij het ook met een heenwijzen naar Holbein, was een portret door Henk Meyer, ook hierbij was getracht een sterk typeerende karakteristiek van den persoon te geven, buiten alle picturale effecten om. In dit portret, al was de kleur niet overal even harmonieus, was iets dat op een eigene opvatting, dat op stijl wees. Zeker, er waren meerdere portretten, waarvan wij de vlotheid, de vaardige opzet konden waardeeren, maar deze kwaliteiten hadden even goed op een stilleven, op een interieur toegepast kunnen worden. Aan een portretschilder stellen wij andere eischen, dan die van habiliteit. Een enkel portret, om zijn eerlijken eenvoud zou ik nog willen noemen, en wel dat van een jongetje, een staand figuurtje, door Krabbé. Hierin zat geheel de liefde van den schilder, die daardoor in dat kinderportretje iets bereikt had, wat hij in groote portretten soms mist. Hier had het onderwerp hem gepakt. En dat is noodig voor een portretschilder. R.W.P. Jr. |
|