| |
| |
| |
Het goede huis
door Elisabeth Zernike.
VIII.
EEN jaar ging voorbij. Het was Paula dikwijls of het leven haar uit handen viel. Als ze in den laten middag thuis kwam, lokte haar de avond met zijn wijdheid en glans. Maar als die gave uren begonnen, als ze op den divan lag en tot niets besluiten kon, dan mompelde ze: de tijden zijn slecht. Ze voelde zich niet ouder geworden, ze verzwakte niet, en was zelden moe van haar werk; toch wilde ze altijd weer rusten. Ik zoek naar een nieuwe samenvatting, zei ze eens, en dacht: dat klinkt mooi, maar wat beteekent het? Ze gebaarde met haar handen, er brokkelde iets weg. Ze moest aan alle kanten vastgrijpen en steunen. Hm - veel duidelijker werd het niet. Het waren slechte tijden. Waarom woonde ze op dit dorp en zoo lang? Ze kende er nu alle menschen. Jet had het gewild indertijd, Jet kon het stadsleven niet meer verdragen en trouwde met een heereboer. Prachtig. En Henri zei: ons huis staat altijd voor je open; maar ze kwam er niet heel vaak. In 't begin, ja, maar dat kon immers zoo niet blijven. Jet had veel te doen. Ze begon haar dag met de kippen.
Früh wann die Hähne krähn,
Eh die Sternlein schwinden,
Zóó nu juist niet. Ze had zelf een mandje gevlochten en er een geel lint doorgehaald. In dat mandje zocht ze de eieren uit den ren. En dan strooide ze versch voer. Daarna kwam het ontbijt voor Henri. Zijn vaste regel was: de beesten eerst. Maar wat zoo'n man een rompslomp meebracht! Hij hield van allerlei knutselwerk. Waren er nu geen spijkers meer? - ook niet in de schuur? hij wou vanmorgen een hondenhok timmeren. En terwijl ze nog naar de spijkers zocht, riep hij opnieuw om haar. Gauw een lapje, hij had zich op zijn duim geslagen. En wilde ze even een paar kwasten schoon maken, in terpentijn natuurlijk, want de duiventil moest noodig een streekje hebben. Wist ze waar de groene verf stond? Tegen twaalf uur was ze moe, en dan had Henri trek in iets warms. Nog niet in den kelder afgedaald? vroeg hij; dat doet een goede huisvrouw voor tienen; me dunkt, er is zuurkool over van gisteren. Wat kijk je nou? waarom zou ik dat niet weten, we hebben toch gisteren - en nog een flink stukje spek. ‘Laat mij eens gaan kijken, Jet,’ - en ze liep al naar de deur. Maar een
| |
| |
gast moest zich eigenlijk nooit in zoo iets mengen. Och nee, dan kon Jantje het toch doen. Maar Jantje was zelden in de keuken tegen etenstijd. Ze schuurde de melkemmers en zong erbij, hoe zou ze dan mevrouws tafelbel kunnen hooren?
Een enkele maal kwam Jet in het oude huis terug. Twee keer gebeurde het dat Henri een pachter moest opzoeken en beide keeren ging Jet niet met hem mee. ‘Ik laat inspannen,’ had Henri den avond van te voren gezegd, ‘om acht uur, of negen uur, zoo laat als jij wilt. We hebben een aardig ritje, en dan blijf jij bij de boerin. Ze ontvangt je in de mooie kamer - je zult eens zien hoe netjes’.
‘Maar ik wou zoo graag eens een heelen dag naar Paul’.
‘En die is tòch nooit in huis?’
‘Als ze weet dat ik kom, dan rept ze zich en we drinken koffie samen.’
Dus was Henri alleen weggegaan en het leek plotseling stil te worden op het erf. Ze voelde een groot verlangen naar Paul, en zoo gelukkig maakte het haar, dat ze zich niet bewoog, uit angst iets in zich zelve te verstoren. Ze wist dat ze bij Paul zou zijn, ze voelde haar verlangen heel dicht bij zijn oplossing. Toch bleef die oplossing uit, beide keeren. Ze had misschien te veel gewild. Ze dacht het Paul te kunnen zeggen, hoe nu haar leven was, hoe goed - en toch - Maar Paul luisterde niet met algeheele overgaaf. 't Was of ze te veel in zich zelve had wraaraan ze denken moest.
‘Heb je moeilijke zieken, Paul?’
‘E - nee, hoezoo?’
‘Of ruzie met doktertje? - maar hij is erg op je gesteld’.
Paula lachte. ‘Dan zal ik dus ook wel geen ruzie met hem hebben. Jij wilt tusschen de menschen òf liefde, òf twist; komt meer voor, bij pasgetrouwde vrouwen’.
‘Ja? waar diep jij toch altijd je ondervindingen op?’
Ze zwegen een beetje. Vroeger, dacht Paula, zou Jet me bewonderd hebben om zooiets. En al wantrouwde ze mijn woorden, dan had ze toch respect voor mijn brutaliteit. - Ze begonnen over dorpsgenooten te praten. Tegenover Paula's intuïtie omtrent de menschen, stelde Jet nu, argeloos, Henri's uitgebreide weten. ‘Och jij’, zei ze eenmaal - ‘een juffrouw uit de stad’.
‘En u, mevrouw?’
‘Niet ik, maar Henri, die hier geboren en getogen is’. Paula zuchtte.
‘Dat zou een motto boven je huwolijk kunnen zijn: niet ik, maar Henri’. Toen lachten ze beide, en voelden: dit was geen lach alleen om Paul's dwaasheid, maar ze vonden elkaar terug, juist in het lichte woord.
Ze hadden wel heel verschillende levens gekozen.
Als Paula naar bed ging, dacht ze dikwijls aan Jet. Ze liep met een brandende kaars rond en sloot de deuren; daarna werd de nacht nog stiller. Dan, boven gekomen, stond ze roerloos voor haar spiegel. Ze keek
| |
| |
zich zelf ernstig en toch droomerig aan. De menschen moeten het kunnen zien - prevelde ze soms. Zij zelf zag het: er was nog een groote wereld voor haar, die op haar wachtte. Het blonk in haar oogen: ik kom. Maar - wat wist ze van die wereld, die toekomst? Waren er niet duizende vrouwen die heimelijk tegen hun spiegelbeeld zeiden: ik kom? En de nacht was om haar heen, diep en zwijgend. Ze blies de kaars uit voor ze zich ontkleedde. Nu was het dat ze aan Jet moest denken. Hoe scherp had ze Jets schaduw op het lichte gordijn gezien, dien avond. Jet woonde nog maar kort op het kasteel, toen kwam zij haar bezoeken. Ze bleef lang en wilde niet dat Henri haar naar huis zou brengen. En toen ze buiten kwam, scheen de maan zoo mooi; de rechte dennen stonden als betooverd. Ze liep heel langzaam en keerde nog eens om. Kijk, Jets raam was verlicht, en daar kwam een schaduw op het strakke gordijn: Jet, die haar japon losknoopte. En voor ze het recht begreep, een tweede schaduw, die zich bewoog en - Ze had zich omgedraaid. Vreemd, dat het nooit eerder tot haar was doorgedrongen: Jet en Henri, die elkaar omvatten. En ver daar vandaan, alleen in het donker: zij -
Op een lentemiddag liep ze naar het kasteel, langzaam en loom door de warme lucht. De hemel was zoo blauw nog niet geweest dat jaar en ze glimlachte vaag om het verschoten paarse parasolletje dat ze droeg. Het ding was zeker nog van Jet; ze had het in een kast gevonden. Jet zou zeggen: houd jij het gerust, en dan zou Henri het prijzen. En ze hoorde een helderen lach; ja, ze moest Henri dikwijls een beetje plagen.
Nu zouden ze misschien onder den grooten beuk zitten, die zoo plotseling een vol bladerdak had gemaakt. Achter het huis, een tafeltje en een paar stoelen, voilà - en dan stond ze den heelen middag niet weer op. Heerlijk, die lichte moeheid, en de gedachte aan rust. Dit alles was als vroeger, wanneer ze van Roel naar Jet ging en slenterde door de stad, en naar alle menschen keek, die haar toch ook allemaal onverschillig waren. Het leven te zien, overal - en ermee verzoend te zijn.
Ze ging den tuin binnen en liep regelrecht naar den grooten beuk; - maar daar was niemand. Even dacht ze: Jet is niet thuis - en ze voelde een groote teleurstelling. Nu belde ze aan, als een vreemde.
‘Jantje, waar is je mevrouw?’
‘Ik weet niet juffer, dag juffer - wèl in huis’.
‘O, goed, dan vind ik haar wel’.
Halfverwegen den trap wilde ze roepen, maar ze bedacht zich en ging terug naar de keuken. ‘Jantje, mevrouw is toch niet ziek? - in bed -?’
‘Nee - vanmorgen was ze ziek - nou niet meer’.
‘Zoo, dank je’.
Ze raakte in een lichte opgewondenheid. ‘Zelden heb ik voorgevoelens,’
| |
| |
prevelde ze, ‘maar nù’. En toen hoorde ze praten in het atelier. Jet en Henri waren er beiden, en ze stonden - ze leken heel groot in het kleine kamertje.
Ik had moeten wachten, dacht Paul, beneden ergens, niet hierheen moeten gaan..... Maar Jet was blij.
‘Heerlijk, kom mee’.
‘Ja, maar’, zei Henri, en gaf Paula bijna plechtig een hand.
‘Doen jullie nu precies wat je wilt - ik val ook zoo raar binnen.’ Ze keek om naar de deur.
‘Goed - als je even zou willen wachten in de huiskamer - heel even?’
Ze ging al. Jet riep haar na: ‘vraag of Jantje voor de thee zorgt?’
Nu pompte ze zelf een keteltje vol, neuriënd: Pollie put the kettle on, w'll all take tea. Kijk, Henri had zich flink gedragen, als een man. En ineens lachte ze. ‘Jantje, heb jij gezien dat ik een parasol bij me had? waar heb ik die gezet?’
‘U heeft hem aan den kapstok gehangen’.
‘Ja, gek, dat wist ik heelemaal niet meer’. Ze ging op de rechtbank zitten en praatte. Het duurde wel een kwartier voor Jet beneden kwam.
Ze bleef tot laat in den middag. Jet deed haar uitgeleide tot aan het hek, en 't was of ze het juiste woord van afscheid niet konden vinden.
‘Kom je nu heusch gauw terug?’
‘O ja, dat zul je eens zien’.
‘En je brengt die boekjes mee’.
‘Ja, stellig’.
‘Dus....’
‘Tot ziens, hoor, houd je goed’.
‘Ja. Later vertel ik je wel eens van Henri, waarom we juist in het atelier stonden’.
Paula knikte. ‘Maar je mag het ook geheim houden’. Ze deden een paar stappen uit elkaar. ‘Dag, een geheim is wel eens aardig’ ‘Ja, dag....’
Ze liep nu vlugger dan bij 't komen. Misschien had vrouw Bos, in haar kleine winkeltje, wel ongebleekte katoen, en houten breinaalden. Dan ging ze morgen naar Jet, met een eerste begin op de pennen. Hoeveel steken in 't rond? Maar eigenlijk mocht zij dien voorsprong niet benutten. Zij had de boekjes met patronen en ze kon gemakkelijk naar vrouw Bos gaan. Maar het koopen was al een genot - en het kluwen winden; - dat alles kwam Jet toch het meest toe. Ze glimlachte. Ze zag hen samen gebogen over het werk - twee niet meer jonge vrouwen. Nee, Jet zou veertig zijn als het kindje kwam; - dat was toch niet zonder bedenken. Een eerste kindje - sjonge - en Henri tot vader. En al gingen zij nu nòg zoo naïf aan 't hemdjes breien. - Jet voelde het ook - hoewel - Ze had er jong
| |
| |
uit gezien vanmiddag - jong en teer. Kon een vrouw dat doen: haar jeugd terug nemen en een gezond kind baren? Misschien - ja - maar vraag niet wat het haar kosten zal.
Ze kwam thuis. Zou ze ooit met Jet over deze dingen praten? Zeker, - als ze dacht: het moet. Maar woorden kwamen meest te laat. Als je gezondigd had, werd je ontvankelijk voor waarschuwingen tegen den booze, en een zwangere vrouw vroeg zich af wie haar echtgenoot wel wezen mocht? En dan? je leerde den zondaar bidden, en de aanstaande moeder een wiegeliedje. Er was immers geen terug. Morgen aan de hemdjes beginnen - waarom niet? En samen een goeden tijd hebben. God, een beetje vreugd, en dikwijls een lach. Ze zouden ook heel toegevend zijn voor Henri. Hij mocht spotten met hun eeuwige gebrei - en dan zouden ze niets van zijn schilderen zeggen - zijn dikke bloemen, van een heel onwerkelijke werkelijkheid. Waarom dacht ze nu aan violen? Ja, die had ze gezien. Er stond een klein doekje op den ezel, vanmiddag, de natte verf blonk, het waren paarse violen. Als Jet nu maar gezegd had dat het mooi wras, dan moest hij later hun luiermand bewonderen. Ze lachte -
Er kwam nu een tijd voor hen, zooals kinderen die kennen in een eerste, echte vriendschap. Ze hadden alles voor elkaar over. Jet benijdde Paula om haar gemakkelijke keuze van geschenkjes, en Paul dacht: hoe weinig hoeft Jet te doen om mijn teederheid op te wekken. En dan ineens, zouden ze kibbelen en met verschrikte oogen blijven staren op wat ze hadden verstoord. Veel later dacht Paula: als we groote menschen wilden zijn, ernstig en wetend, dan liep het mis; - en ze glimlachte droevig daarom. Ze bestelden veel in de stad en lieten het zich sturen. Henri zei, als hij den inhoud van al die pakjes zag: jullie neemt het materiaal zoo onbewerkt mogelijk - en dat beaamden ze trotsch. ‘Als ik het kon’, zei Jet, ‘dan vlocht ik de wieg zelf’.
‘Maar het bekleeden zal heusch nog genoeg werk zijn’.
‘Jullie komt nooit klaar’.
Daarop gaven ze geen antwoord.
Over de kleur van het wiegegordijn vielen heel wat woorden. Jet wilde hemelsblauw, Henri lila, en Paul zei dat werkelijk donkergroen het beste was voor de oogjes.
‘Donkergroen, - daaraan hoor ik nu toch dat het jouw kind niet wordt’.
‘Henri’, zei Jet verschrikt - en stelde zee-groen voor; - ja, daar moesten ze zich nu maar aan houden.
‘Maar dat vind ik heel leelijk’. Nu Henri zoo kinderachtig deed, knikten zij elkaar eens toe, en lieten het onderwerp rusten.
Op een avond in den herfst vond Paula Jet op haar wachten.
| |
| |
‘Jij? en het gebeurt haast nooit dat ik 's avonds uit ben. Zit je hier al lang, meisje?’
‘Nee, een kwartiertje’.
‘Is er iets? heb je het koud?’ Jet had haar mantel nog aan. ‘Ik zal gauw thee zetten; wat leuk dat jij er bent. Ernstige zieken? ja, een kraamvrouw.’ Ze zweeg plotseling, en voegde er dan bij: ‘niet gevaarlijk, hoor.’ Zoo, nu kwam ze meteen tot rust, en Jet vertelde: Henri was naar de stad, voor zaken; - maar hij zou ook naar een verpleegster informeeren, doktertje had een adres gegeven. - Maar zou ze niet véél verstandiger doen met naar een ziekenverpleging te gaan? - Daar wilde Henri eenmaal niet van hooren. - Ja, mijn God, als zij het toch doordreef. - Zij wilde het ook niet. En dokter had er nooit over gerept.
‘Dat geloof ik niet’.
Jet zweeg.
‘Wat zei hij vanavond nog tegen mij, bij vrouw Vrieze’. Ze schudde even haar hoofd. ‘Die stakkerd’.
‘Wat heeft die?’
‘Och, nou ja, ieder geval staat op zich zelf’.
‘Is die vrouw ook niet jong meer?’
‘Vijf en dertig. Het kindje is dood - enfin’.
Ze zwegen geruimen tijd. In Paula's hoofd was één strakke gedachte: ik ben te ver gegaan.
En Jet begreep Henri niet - en den dokter niet. Zelf wilde ze graag naar een ziekenhuis in de stad - heel graag; dan zou Henri niet bij haar zijn, dan kon ze het alleen door vechten. 't Was of ze zich zelf hoorde schreeuwen, maar ze was ver weg, niemand hoorde het dan zij.
‘Nu moet je hier niet meer over praten’, zei ze, ‘natuurlijk blijf ik thuis’.
‘Je moet het zelf weten, ik vind het stom en onverantwoordelijk - en ik begrijp Henri en dokter niet.’ Jet lachte schamper. Ze stond op en liep naar de deur. ‘Tot ziens, hoor’.
‘Moet je weg? denk er dan nog eens over.’ Ze beet op haar lippen. Maar Jet draaide zich om en stak een hand uit. ‘Toe Paul, laten we nu niet zóó’. - Ze huilden beiden.
‘Ik - ik vind het heusch zoo verkeerd, je moet toch aan alles denken; ik wil je niet bang maken natuurlijk, maar’ -.
‘Och nee, ik weet het immers wel, je meent het goed, maar het helpt niet’.
‘Als ik nu eens met dokter praat’.
‘Dan blijkt het misschien dat Henri mij niet alles gezegd heeft, en dan zeg jij me ook weer niet alles.’ Ze zwegen een oogenblik, en het leek hen heel lang. ‘Zie je, Henri is voor zijn huwelijk niet altijd heel solide geweest’.
| |
| |
Ze praatte zacht en stootend. ‘Daardoor is het wat onzeker, deze verwachting. Maar ik ben de eerste vijf maanden zoo goed doorgekomen, niet waar?’ Nu herwon ze haar gewone stem. ‘Dokter geeft alle hoop; hij zegt alleen: het wordt een teer kindje’. Er kwam een glans over haar gezicht. ‘Dan kweeken we het wel weer op’.
‘Ja,’ zei Paula. Ze kon niet meer zeggen, maar ze sloeg een arm om Jet's schouders en leidde haar naar den divan. Daar gingen ze naast elkaar zitten.
‘Henri is er toch zoo blij mee - aandoenlijk - je moest hem kunnen hooren. Herinner je je dien middag dat we je lieten wachten?’.
‘Toen je het me verteld hebt’.
‘Ja. Hij had gezegd: ik weet een mooien naam voor als het een meisje is, en ik moest raden. Maar dat verveelde hem al gauw, en als ik mee naar boven ging, dan zou ik het ineens begrijpen. Toen stonden we samen in het atelier’.
‘Ja, en? O, ik weet het’. Ze lachten beiden. ‘Viola’. - Jet knikte.
‘Dat jij het nu raadt’. Haar stem klonk diep en warm. ‘Ken je Henri beter dan ik? hij werd tureluursch om mij’.
‘Hoopt hij niet op een zoon?’
‘Nee, hij wil een dochtertje’.
Ze praatten nog lang en door den koelen avond bracht Paula Jet naar huis. Nu werden hun woorden schaarsch. Eigenlijk wilde Paula nog eens over een ziekenverpleging in de stad beginnen - maar ze kon niet goed.
Ze waren met een traan en een glimlach van dat onderwerp afgedwaald - en hoe mooi, hoe eenvoudig, aanvaardde Jet haar leven, als een kind - en een vrome. Misschien was het niet wijs, misschien werd het aanvaarden een wegwerpen. Ze zuchtte.
‘Wat nu?’
‘Niets’.
‘Je zucht zoo. Míj maak je niet bang’.
‘Nee, nee’.
| |
IX.
Het was eind Januari. Toen Paula dien morgen opstond, zag ze boomen en heesters dicht berijpt, en een zware mist hing over de wereld. Ze dacht aan Jet, die zoo moe was, dat ze het kindje haast niet meer dragen kon. Jet woonde niet ver weg, haar tuin zou ook wit zijn en omhuld van wolken. Ze glimlachte, heel even. Wat zou deze dag brengen? Er waren zoo veel zieken, dat ze niet eerst naar het kasteel kon gaan. Ze moest zich reppen.
Bij haar tweeden patient trof ze den dokter. Ze keek zwijgend toe, hoe hij een verband afwond, kookte wat water voor hem, en verbrandde de
| |
| |
vuile watten. Telkens dacht ze te vragen: dokter, weet u niets van mevrouw Hovendaal? Maar de stilte was zoo opzettelijk, dat ze die niet dorst verbreken. Zachtjes kreunde de zieke vrouw in haar bedstee. Ze was bang dat hij weg zou gaan, het leggen van het nieuwe verband aan haar overlatend - maar hij bleef rustig voortwerken en ze hielp hem met zoo groot mogelijken aandacht. Samen traden ze naar buiten. Hij nam zijn fiets en keek naar een boompje, als had hij den rijp nog niet gezien.
‘Uw vriendin is ook aan den gang,’ zei hij.
‘O ja?’
‘Vroeg in den nacht - 's avonds kwam Hovendaal bij me’.
‘En?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Nog niet veel verder; dat duurt nog wel - maar ik moet er toch heen’.
‘Ging het - normaal?’
‘Tot nog toe wel. Nou, adieu’. Hij reed weg. Paula stond nog onbewegelijk. Wat was hij voorzichtig met zijn woorden: Tot nog toe wel; zeker mocht het niet àl te lang meer uitblijven. Ze wilde hem achterop fietsen, zeggen: zie haar te behouden, let niet op het kind. Maar ze wist immers dat hij dat doen zou. Hoe vreemd was haar onrust in de bevangen stilte van den winterdag. De twijgen stonden roerloos. Was er niet iets in de natuur als een kloppend menschenhart, warm en bang en hoopvol? Ze wist het niet, voelde het niet.
Eerst aan 't eind van den morgen stond ze voor Jet's huis. Wie zou ze er spreken? en terwijl ze de deur opendeed, schrok ze van Jantje die haar tegemoet kwam.
‘'t Is niet zoo best’.
‘Is dokter boven?’
‘Ja, net vijf minuten. Hij heeft zijn instrumenten gehaald, zegt mijnheer’. Ze praatten voort, op fluistertoon, herhaalden steeds het zelfde.
Plotseling stak het Paula, dat ze daar werkeloos stond en zeurde van ja - ja. Ze ging, en dacht aan den dokter, die zoo resoluut van haar was weggereden, na een enkel woord. O, hij zou Jet - maar ze brak af. Dit alles was te echt voor een looze voorspelling.
Nog eens, later op den middag, ging ze hooren aan het huis. Toen was het kindje er - en het leefde. Een zoon, welgeschapen, maar teer; ja, een zoon.
‘En de toestand van Jet?’
Henri gaf daarop niet dadelijk antwoord. Hij keek haar aan, als wilde hij vragen wat zij al wist - vermoedde. ‘Ze is heel zwak. De dokter zegt’ - Vaag bewoog hij met zijn hand.
‘Ja?’
Hij wendde zich wat af. ‘Ik weet eigenlijk niet’.
| |
| |
Ze raakte zijn arm aan; haar mond beefde. ‘Hond je goed. Het lijkt dikwijls zoo erg, de eerste inzinking, als alles voorbij is, maar - Houd je goed, hoor’.
's Avonds ging ze weer. De lucht was nu helder; de sterren prikten in het hooge blauw; maar de starheid was gebleven, het zich zelf onbewuste van de natuur. Ze dacht: hoe droevig staat de mensch daarin - hoe geschonden. En ze liep voort - ze moest het toch weten; - ze hoopte niets meer. Er was een jongetje geboren - de zoon van Jet, en het lag in zijn wiegje met het zee-groene gordijn. Ja - verder - verder. Maar haar gedachten deinsden terug. Telkens begon ze opnieuw. Het kindje was gekomen - het leefde - en ‘we kweeken het wel op,’ had Jet gezegd. O ja, we behouden het. Henri wilde liever een dochtertje; dat kon ze niet begrijpen, het moest hem toch onverschillig zijn.
Ze naderde; ze zag een lichtje, laag, dat was geen ster. Nu knarste het tuinhek. En als de deur gesloten was? ze dorst niet aanbellen. Maar de deur week onder haar lichten druk. In de huiskamer zat Henri. Hij keek op bij haar binnentreden, en ze zag verbijstering in zijn oogen. Schrijnend duidelijk vielen de woorden tusschen hen in: ze is dood.
Op het kleine kerkhof werd ze begraven. Niemand sprak, en niemand schreide. Henri, zich zelve vreemd in zijn zwarte kleeren, vreemd in deze beklemmende droefheid, deed telkens een paar haastige stappen. Kon hij maar stil staan, dacht Paula, en kneep haar handen samen; - wat akelig dat hij niet stil kan staan. Ieder ruimde oogenblikkelijk een plaats voor hem in, maar vermeed naar hem te kijken. De dokter gaf het sein tot vertrek. En langzaam weer liepen de paarden; dof en zonder cadans was hun hoefslag op den bevroren grond.
Wat later keerde Paula in haar huis terug. Ze nam een stoel waarop ze anders nooit zat, ver van de tafel. Nu kan ik niet eens mijn hoofd in mijn handen steunen, dacht ze, maar verroerde zich niet. Het was nu voorbij. Maar Henri zou weer komen en praten, - altijd hetzelfde praten. Dien morgen ook. Hij deed de deur open terwijl ze bij Jet stond. Ze ging naar hem toe. Ja, wat is er, Henri? En 't was of Jet die woorden zei, zoo gedwee en stil. En meteen ook voelde ze: ik kan dit niet volhouden. - Hoe ze toen in den gang hadden gestaan. - Ze huiverde.
‘Jij dacht dat ze in een ziekenverpleging’-
‘Nee, jij vroeg: hadden we haar dan behouden? Maar dat weet niemand’.
‘De dokter schudde zijn hoofd, nou ja, de dokter. Jullie weet niet wat het voor me is’.
‘Och Henri’....
‘Ik was niet tegen een ziekenhuis, maar ik kon er niet over praten met haar’....
| |
| |
‘Neen’.
‘Dus dat geef je toe. Ze was heel vreemd op dat punt. Soms dacht ik dat ze graag veel wilde lijden’.
De rest van hun gesprek herinnerde ze zich niet meer. Twee maal vóór dien hadden ze hetzelfde gesproken - en hoe ze geëindigd waren wist ze niet.
Ze dacht aan het kindje; het heette Paul, naar haar, dat had Jet zoo gewild. Een heel klein, leelijk kindje. Zij kon het toch niet in haar huis nemen; het moest bij den vader blijven. Henri sprak daar niet over; hij wist alleen dat ééne. Nu moest ze den kleinen Paul heel lief hebben en duizend herinneringen aan hem verbinden. Ze wist niet of ze dat wel kon. Later zag ze hem een enkelen keer, hij groeide op, een fiksche jongen, die naar school ging. Nee, hij leek toch eigenlijk niets op Jet. Maar Jet zou wel heel veel van hem gehouden hebben. En zooals hij kon zeggen, met zijn harde stem: moeder - Arme Jet. En ze dacht aan haar laatste bezoek op het kasteel, vóór de bevalling. Jet was moe en lag op den divan. Ze praatte maar steeds over het kindje. Maar op 't eind zei ze: toe, ga eens naar boven en kijk of alles nu in orde is. Wees streng - er mag niets ontbreken. - Ze ging, heel ernstig, en bracht rapport uit. Daarna moest ze naar huis. Maar ze draaide nog eens om. Ze was al in de vestibule - en opende de deur op een kier. Jet lag nog in dezelfde houding, rustig en glimlachend. Ze stak haar kop ver naar voren en zei nadrukkelijk: de luiermand is volmaakt, en lachte zelf meteen. En o, de glans over Jet's gezicht.
Paula zat heel stil op haar stoel in het hoekje, en peinsde voort.
Ze zag Henri dagelijks en ging er scherp op letten wanneer er iets nieuws zou komen tusschen zijn woorden. Het bleef altijd nog, altijd: Jet had niet hoeven sterven. En dan stond de stilte tusschen hen. Maar Paula begon naar het kind te vragen. ‘Heb je het vandaag al in je armen gehad?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘En gisteren?’
‘Ik ben bang dat ik het zal breken. Volgens de zuster gaat alles goed’.
‘Dokter is ook tevreden. Hij zegt: die jongen wordt een baas. Valt zijn zwarte haar al uit? Morgen kom ik weer kijken’.
‘Hij lijkt niets op Jet’.
‘O, ik dacht van wel. Je zult eens zien hoe hij je later aan haar herinnert’.
In 't wegloopen zei hij: ‘Jij hebt het gemakkelijk, je zet je over de dingen heen’.
Ze glimlachte. ‘Och; natuurlijk is dit voor jou het zwaarst.’ Maar toen voelde ze opnieuw een groote droefheid in zich. Zij bleef toch óók alleen - en ze had niet het volle recht van de treurende, - had geen kind.
| |
| |
Toen de verpleegster weg moest, kwam een zuster van Henri den kleinen jongen halen. Dat was een maand na Jet's dood. En dien dag, voor het eerst, zag Paula Henri niet. Uit gewoonte bleef ze op hem wachten; ze zette versche koffie, daar hield hij van. Maar het grint op haar tuinpad knarste niet. Ze dacht aan heel vroeger - aan den tijd toen ze Jet leerde kennen. Wat was ze jong en brutaal geweest, en wat verwachtte ze een gouden bergen. Als ze maar eerst haar voet in den stijgbeugel had, de forsche zwaai omhoog zou haar stellig gelukken. En? beet ze in het zand? Nee - och nee. Ze glimlachte. Maar, - het viel moeilijk te zeggen, - het leven was wel goed, maar als er een vriend van je wegging, zou je hem graag willen volgen - want ergens moest het beter zijn dan hier.
Ze keek op. De avond werd nacht. Henri was niet gekomen. Ze voelde zich bevrijd van een druk.
Nog twee jaar bleef Paula in het dorp wonen en deed er haar werk. Ze maakte geen nieuwe vrienden en op het kasteel kwam ze zelden meer. Als ze nog eens met Henri over Jet praatte, zag ze duidelijk hoe weinig haar herinneringsbeeld ook het zijne was. Hun woorden zouden botsen. Och nee Henri, dat kan Jet niet gezegd hebben. - Nou, waarachtig hoor. - En even nam hij de houding aan van den bezitter. Dan wendde Paula haar hoofd af.
Kort voor haar vertrek vertelde hij haar dat zijn jongetje bij hem terug kwam. Hij had nu zoo'n beste huishoudster, die het kind graag onder haar vleugels wilde nemen. Ze wenschte hem van harte geluk daarmee en dacht: het is goed dat ik ga, je zult met haar trouwen. Ze ging terug naar de stad, waar ze directrice werd van een werkschool voor meisjes uit de arbeiderskringen. Sinds jaren had ze er naar verlangd, jonge meisjes op te voeden. Ze wilde streng voor hen zijn en veel-eischend - maar ook veel-begrijpend en liefdevol.
De school stond in een stadsdeel dat ze goed kende. Dikwijls liep ze er langs, heen en terug door al die oude straten en bedacht de toespraak die ze de leerlingen bij haar komst zou houden. Kijk, prevelde ze, mijn woorden zijn temidden van jullie gegroeid op de straat waar we allemaal zoo veel hebben gezworven.
De dag van intree kwam. In het grootste schoollokaal waren alle meisjes en onderwijzeressen bijeen. Een bontheid van kleurige jurken en bloemen - het groen van jonge varens, op de lichte wanden de zon.
Plotseling een afbreken van alle geluid, een verstrakking tot stilte.
Paula stond in de open deur. Eén oogenblik, vóór ze zich bewoog, dacht ze aan haar voorbije leven, haar jeugd - Roel - Jet. Toen hief ze haar hoofd en liep tusschen de wachtenden door.
|
|