Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Een nieuw werk over Anatole FranceGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 383]
| |
dat vinden in de dankbaarheid opgewekt door de discretie, waarmee hij zijn ik (dat kostbaar lyrische ik waarop de jonge dichter, de maldu-siècle-lijder, de nevropaath, de bluffer, de romantische verliefde of de pedante quasi-wetenschapsman zoo prat gaat) weet te omsluieren met algemeene, alomvattende, onpersoonlijke menschenliefde. ‘Onpersoonlijkheid’ immers is niet de eenige verdienste der litteraire bescheidenheid. Velen toch vinden een Leconte de Lisle, een Hérédia te koel; en die koelheid is evenzeer een gebrek als de overdreven, opdringerige gloed hunner voorgangers. Maar in France ademt de mensch, en ‘quodcumque humanum est.’ Onze sympathie voor France gaat naar den kunstenaar die ons verlost van de hinderlijke ikzucht der Romantiek. France is, in de XIXe eeuw, een der zeer zeldzame niet-romantici. En waar, naar het schijnt, de Romantiek een ‘buitenlandsch import’ is, mag men concludeeren dat onze sympathie in France het groote, heerlijke cultuurland geldt, waaraan hij zijn pseudoniem ontleende.Ga naar voetnoot*) Welk een genot is het ons geweest, dit boek te lezen, waarin Paul Gsell (die voor jaren de intieme gesprekken van Rodin opschreef) de geestige, leerrijke, zachtglimlachende woorden des meesters opteekende! Gsell was voor den oorlog, zoo verhaalt hij ons in een korte, keurig gestyleerde inleiding ‘Au lecteur’, een der getrouwe gasten op France's Villa ‘Saïd’, waar, naar hij zegt, de middagbijeenkomsten, in tegenwoordigheid van den grooten schrijver, mannen als Haraucourt, Hyacinthe Loyson, Rodin vereenigden rond den disch van onvergelijkelijke geestelijke vergastingen. ‘Ces matinées.. furent.... les plus étincelantes fêtes de l'esprit.’ Schrijvers en kunstenaars, politici en nihilisten, ieder die iets te zeggen had vond in den weetgierigen ‘dilettant’ een gretig toehoorder. Onder hen bevonden zich natuurlijk vreemdsoortige typen, treurige of lachwekkende onmaatschappelijken, denkers met onbewust-schilderachtige levensopvattingen, - modellen, kortom, voor den scherpzinnigen schilder der zeden door de eeuwen heen. Alles trok hem aan, daar al wat menschelijk is weerklank vindt in de fijnproeversziel van den ‘dilettant.’. Immers, de dilettant is niet te verwarren met den oppervlakkige, den boekenwurm, den beuzelaar, den zenuwachtigen autodidact. André de Ridder wees eensGa naar voetnoot†) op de schoonheid van het Dilettantisme, dat den kunstenaar maakt gelijk de honingbij, welke uit àllen schoonen en geurigen bloei, het schoonste en het geurigste puurt tot voedsel en genot voor de menschheid. France is ongeloovig. De drang naar houvast | |
[pagina 384]
| |
aan allen ingeboren, openbaart zich in den ongeloovige onder de gedaante van dilettantisme, die wijsgeerige, kunstzinnige en ethische veelzijdigheid, waartoe de verfijnde sceptische geest heden ten dage zijn toevlucht nam, na in het één-geloof geen voldoening gevonden te hebben. Het dilettantisme is als 't ware een levensminnend, schier zinnelijk egoïsme van hoogere orde, de onstoffelijke verzadiging van reislust, de geestelijke transpositie van lekkerbekkerij, het vinden van de menschelijke tevredenheid in de steeds wisselende, steeds geestdriftige vernieuwingspoging van de vereenzelviging des ideaals, het bepalen der pleisterplaatsen op den naïeven tocht ter ontdekking van den Blauwen Vogel, de reis, kortom, van den pelgrim in wonderschoone oorden, die zich van de eindloosheid van zijn weg en de onbeperktheid der bloesemende zijpaden vreugdevol bewust is. Hoe zou een pelgrim met zulk een verheven, ja vroom en geestdriftig streven, een scepticus kunnen heeten? Hoe zou men zulk een algevoelige ziel onverschillig durven noemen? Maar eerst en vooral, wiè noemt, te goeder trouw en met kennis van zaken altoos, Anatole France een scepticus? Hij, wiens bekrompenheid er belang bij heeft, een invloedrijk denker te schuwen of te haten, die ‘twijfelt aan wat hij niet weet en waaraan hij niet zonder voldoende redenen gelooven kan; die noodlottige vooroordeelen bespot, kunstmatig opgeblazen roem veracht, dwaze eerzucht geeselt en bloeddorstigheid verfoeit.’ Maar is er een getrouwer dienaar van het harmonische, van den klaren, vloeibaren stijl, één vuriger aanbidder der Fransche geesttraditie; iemand die nobeler de openhartigheid, de verdraagzaamheid en het medelijden dient als zijn overtuigd, menschwaardig geloof? Iemand, vooral, die met woord en met daad den cultus der heilige vriendschap in eere houdt? De bijeenkomsten in de ‘Villa Saïd’ hadden plaats voór den oorlog. De gruweljaren bracht hij in een aangekocht klein domein door, bij Tours gelegen. Persoonlijke smarten en het lijden der menschheid maakten hem tot een gemartelde, die zijn grootst genot slechts vindt in kalme, doch nimmer hoogmoedige afzondering. De geestelijke genietingen, welke zijn woord aan zijn vrienden bracht, behooren tot het verleden. Gsell bewees velen een weldaad, ze naast France's schriftelijke overleveringen - de dialoogromans die er uit ontstonden - op meer mondelinge wijze in zijn boek te vereeuwigen. Laat ons er hem dankbaar voor zijn.
In het eerste hoofdstuk, La Chaumière du Sage getiteld, leidt Gsell ons binnen in de beroemde, dicht bij de Arc de Triomphe gelegen ‘Villa Saïd’, waar France zijn vrienden en bewonderaars, zijn beschermelingen of zijn baatzuchtige lofzangers - aanstaande Academieleden! - op zijn kalme, hartelijke, vaak ironische wijze ontving, in een omgeving van een zóó rijke geraffineerdheid, dat slechts de gemoedelijk- | |
[pagina LXXXI]
| |
anatole france.
geschilderd door guth. | |
[pagina LXXXII]
| |
anatole france.
caricatuur door guitry.
anatole france.
caricatuur door miss g. banks.
de ‘villa saïd’.
| |
[pagina 385]
| |
heid van den eigenaar er het tegenwicht van sympathie vermocht tegenover te stellen. Kostbaar aardewerk, beelden en gebrand glas, prachtige meubels van een smaakvolle weelde verrukken er het oog. Geen spoor van pronkerige overdaad. France omringt zich met schoonheid, die harmonieert met het schoone zijner ziel. Immers, is er iets, waarnaar een gevoelige ziel sterker dorst dan naar de voldoening van Schoonheids hartstocht? Verre van uit dit epicurisme op te maken, dat France zich zou overgeven aan een gemakkelijk egoïsme, mogen wij constateeren, dat hij zonder aarzelen zijn pantoffels, zijn kalotje en zijn mollige weelde vaarwel zegt, om zich te mengen in de volksmenigten, die hij met zijn redenaarstalent, ja, enkel reeds met zijn aanwezigheid, kan dienen. Hij heeft ergens gezegd, dat hij het volk met een schier zinnelijke liefde bemint, en zich tusschen de menigten begeeft, verheugd, den arbeidsgeur hunner collectiviteit in zijn verfijnde neusgaten op te snuiven. Ook zijn boekenschat is hem een aangebeden heerlijkheid. Zóózeer bezielt hem de bijna zinlooze hartstocht der boeken, dat zijn genot er zich toe kan bepalen, ze, in zijn cité des livres, platonisch ter hand te nemen zonder ze te lezen,Ga naar voetnoot*) ze te streelen zonder verdere voldoening ervan te verlangen. Men herinnert zich wellicht de anecdote, die verhaalt hoe eens een dame, die allerlei pulletjes en potjes verzamelde, Anatole France spottend vroeg: ‘Wat hebt U, waarde meester, aan al die boekwerken, als u ze niet leest?’ - Waarop de schrijver antwoordde, gevat als altijd: ‘En u dan, mevrouw, eet en drinkt u soms uit alle potjes, die u verzamelt?’ De drie volgende hoofdstukken doen ons getuige zijn van gesprekken tusschen France - ‘Monsieur Bergeret’ noemt Gsell hem meestal, een zeer aannemelijke identificatie! - en aspirant-leden van den Raad der Veertig Onsterfelijken. France heeft weinig achting voor de Eerbiedwaardigen, die desondanks er goed aan deden hem, zij 't dan titulair, in hun schare binnen te leiden. Allervermakelijkste personalia worden ons onthuld. Zoo getuigt France's hoffelijk doch snedig gesprek met kardinaal de Cabrières van een zoo fijnen humor en tevens van zulk een bescheiden, doch zelfbewust gezond verstand, dat de geestelijke den ongeloovige wel hooger moest achten dan menig fanaticus zou meenen. Leerrijk en geestig - alweer! want dat zijn de voortdurende verdiensten van France's gesprekken - is zijn onderhoud met Edmond Haraucourt, dat men vindt op pag. 31-64. Ieder woord heeft er zijn waarde, en des te grooter waarde naarmate men France's werken kent, en deze en privé-verkondigde gedachten terug kan vinden in den mond van zijn hoofdfiguren, Bonnard, Bergeret, en andere glimlachende wijsgeeren. Hoe hartelijk zal veler lach instemmen met de vroolijkheid, opgewekt | |
[pagina 386]
| |
door het verhaal van de meedoogenlooze poets, die France den armen, wat erg bekrompen Henri de BornierGa naar voetnoot*) midden in een ‘dictionnaire’-vergadering der Onsterfelijken bakte! En dat andere staaltje van vakonkundigheid bij de heerschers der Fransche letteren, belast met het toekennen der jaarlijksche prijzen, - het geval van Louise Collet, de vriendin van Flaubert en Bouilhet, die, om haar roem te onderhouden, een vreemdsoortig gedicht samenstelden uit een tweehonderdtal authentieke verzen van.... Lamartine, en dat poëem lieten doorgaan voor Louise's oorspronkelijke schepping! Het mooiste van de grap was dat geen der beoordeelaars de mystificatie ontdekte - hadden zij het te bekronen, en inderdaad bekróónde dichtwerk wel gelezen, of kenden zij hun Lamartine niet? - en dat de waarheid eerst veel later door Flaubert aan 't licht werd gebracht.Ga naar voetnoot†) Uit een ander onderhoud met Haraucourt over de rol, gespeeld door de inmenging der politiek in de litteratuur, blijkt, dat France van meening is: ‘Die inmenging is niet alleen niet dwaas of af te keuren, maar toe te juichen als een sociologisch verschijnsel.’ Men moet het geenszins betreuren, dat het succes van Sophocles, Aristophanes en Vergilius, van Corneille en Molière, van Voltaire, Diderot, Montesquieu en Rousseau, van Hugo en anderen, voor een belangrijk deel is toe te schrijven aan de politieke strekking hunner kunst. Zou de schrijver van de vierdeelige romanserie L' Histoire Contemporaine, de voorvechter van politieke rechtvaardigheid, die in de Dreyfuszaak zulk een mooie rol speelde, anders kunnen spreken? En is zijn prediking van menschlievendheid, die de belangen zijner evennaasten met het edele werktuig der kunst behartigen wil, geen bewijs te meer van het hem eigen altruïsme - de gezonde anti-romantiek! - waarvan wij hooger gewaagden? ‘Croyez-vous donc que ce soit une supériorité,’ zegt hij (p. 63) ‘chez ceux qui noircissent du papier, de s'isoler dans un petit coin pour regratter des syllabes, rapetasser des épithètes et fourbir des périodes, sans jamais s'inquiéter de l'humanité qui les entoure? C'est plutôt une infirmité, je pense.... Il est bon que l'écrivain tressaille des angoisses communes et se mêle quelquefois aux querelles de la place publique.’
* * *
Le Credo d' un Incrédule (pp. 67-87) is van het grootste belang, als een typische geloofsbelijdenis van France's positivisme. Het | |
[pagina 387]
| |
gesprek loopt over Jeanne d'Arc, aan wier geschiedenis, zooals men weet, de schrijver twintig jaren gearbeid had. Afgezien van eenige ondeugendheden betreffende ‘de door velen als wezenlijk beschouwde ficties die men Rechtvaardigheid en Waarheid noemt,’ is dit hoofdstuk een hoogst ernstige bekentenis van 's schrijvers.... levensblij scepticisme, als wij dat zoo mogen noemen. Zijn geest van wetenschapsman onderzocht de controleerbare aanleidingen - materieele zoowel als psychologische, individueele zoowel als climaterische - van de opvatting der bovennatuurlijke interventie: ‘Je me suis souvenu sans cesse que le devoir du savant est d'expliquer tous les faits par raisons naturelles.’ En elders: ‘Tout le pouvoir de Jeanne, qui sans doute fut grand, vint de l'ascendant qu'elle prit, sans le savoir, sur la faiblesse mentale de ses contemporains.Ga naar voetnoot*).’ ....‘Jeanne, par elle-même, ne fut que peu de chose, mais la légende qui se créa tout de suite autour d'elle fut éclatante et n'a pas cessé de resplendir.’ Men denkt hierbij onwillekeurig aan de philosofische strekking van France's meesterwerkje Putois, waar men een dergelijke opvatting tusschen den lichtenden humor der regels dóór moet lezen. Men leze dit prachtige Credo in zijn geheel. Om er een volledigen dunk van te geven, zouden wij het immers onbesnoeid moeten aanhalen! Volgens France's meening waren de grootste sceptici, Rabelais, Montaigne, Molière, Voltaire en Renan, de wàre geloovigen, d.w.z. de ware idealisten, daar ieder hunner, op zijn eigen manier, vertrouwen had in de goddelijke volmaaktheid der menschelijke ziel. ‘Men verwijte mij niet,’ verkondigt hij, ‘te veel waarde te hechten aan de menschelijke Rede. Ik weet, helaas, hoe zwak zij is.... Maar óók, dat (als in de allegorische boutade van Diderot) de theologie dit zwakke lichtje komt uitblazen.... De rede, getuige van den ongerijmden last, dien de menschen elkaar aandoen op grond van tot slavernij doemende vooroordeelen, zou, al ware 't slechts, aanvankelijk, om der logica wille, leiden tot algemeene, medevoelende menschenliefde. Hun vaak ironische uitingswijze? Die is immers niets dan de expressie hunner ontmoediging (- men denkt in dit verband aan Rutebeuf, aan Villon, aan Cyrano de Bergerac, aan Beaumarchais, aan Jules Renard.... -) ‘Ils rient, mais leur gaîté recouvre toujours une affreuse amertume. Ils rient pour ne pas pleurer.’ Een welkome afwisseling biedt, na den bijna treurigen ernst dezer woorden, de komst van den Australischen hoogleeraar Professor Brown, die een studiereis maakt ter ontsluiering van ‘het geheim van het genie.’ Gsell weet naar Shakespeariaanschen trant, het tragische met het kluchtige te doorspekken, om de zenuwen aangenaam te ontspannen, en | |
[pagina 388]
| |
tevens in dat komische toch diepzinnige wijsgeerigheid neer te leggen. Want prof. Brown's aarzelende vragen, gesteld in een eigenaardig Fransch met het èchte accent.... van Sydney, worden ernstig beantwoord door 's meesters beschouwingen over Rabelais, Molière, Saint-Simon, Balzac, Cervantes, Shakespeare en Racine, in verband met den stijl, de oorspronkelijkheid, de conscientieusheid, de vindingrijkheid, de precieusheid, beschouwd als relatieve of volstrekte goede eigenschappen. Het genie is herkenbaar aan de spontaneïteit en den zielenadel der schrijvers. ‘Les grands écrivains n'ont pas l'âme basse.... voilà tout leur secret.... Ils sont généreux.... Ils ont pitié des pauvres acteurs qui jouent la tragédie comique ou la comédie tragique de la destinée. La pitié, voyez-vous, Monsieur le Professeur, c'est le fond même du génie.’
In La Belle Poupée et la Vraie Femme vernemen wij, na een wreed-vriendelijke critiek op HugoGa naar voetnoot*), hoe France over het Esperanto denkt; ondanks allen eerbied voor een gemaakte taal, uit hoofde van haar commercieel nut, kan hij haar als kunstenaar niet anders dan als een levenloos samenstelsel beschouwen. Esperanto is een beeldschoone pop, die zelfs mon chéri kan zeggen; de taal is een vrouw - desnoods een leelijke - maar een echte vrouw. De levende mensch zal desnoods een leelijke vrouw kunnen liefhebben, doch nooit een beeldschoone pop. En hij daagt een propagandist uit, twee versregels van Racine in het Esperanto te vertalen.
Ariane, ma soeur, de quelle amour blessée,
Vous mourûtes aux bords où vous fûtes laissée!
En met welk resultaat, valt licht te begrijpen. Een theoretische grammaticale taal, die niet geboren werd uit lijden of uit vreugde, moet stroef blijven en voor kunstschoon ontoegankelijk. - Ofschoon France's Noces Corinthiennes vóor den oorlog in het Odéon-theater, en in 1918 in het ‘Maison de Molière’ werd opgevoerd; ofschoon zijn koddige tweeakter La Farce de celui qui épousa une femme muette slechts in besloten kring op een bijeenkomst van Rabelais-kundigenGa naar voetnoot†) mocht vertoond wordenGa naar voetnoot§); ofschoon Crainquebille, Le Lys Rouge een Le Crime de Sylvestre Bonnard voor het tooneel bewerkt en te Parijs voor het voetlicht kwamen, - houdt France niet van de dramatische kunst. Zij is den fijnen denker te effect-grof. Tooneelstukken dient men te lezen. | |
[pagina 389]
| |
Wat mooi is in Molière, wordt licht door spel bedorven of verbasterd. Molière's gebreken, zijn stijlfouten, zijn stoplappen, zijn disharmonie, zijn goede hoedanigheden uit sceniek oopgunt beschouwd. Na het relaas van een ontbijt-onderhoud tusschen France en Rodin,Ga naar voetnoot*) den grootmeester der Fransche beeldhouwkunst, dat voornamelijk belang heeft voor wie van die kunst goed op de hoogte is, komt een uiterst belangwekkend hoofdstuk over den oorlog - den oorlog in 't algemeen. France háát den oorlog. Le Lys Rouge, sommige gedeelten van zijn Histoire Contemporaine, bewijzen het ons. Het Fransche volk, zoo betoogt hij hier in zijn intieme omgeving, houdt niet van den oorlog. Uiteraard is het sceptisch - France staaft deze bewering met eenige anecdotische voorbeelden. Het verheugt hem te constateeren, dat de dienstweigeraars hun vroeger angstvallige gemoedsingeving heden ten dage verstandelijk durven te formuleeren. Vaderlandsliefde bewondert hij zeer zeker, waar het de aanhankelijkheid geldt aan de geestelijke tradities van een volk. Maar de ware geestelijke verdienste - dat vernamen wij reeds hooger, toen France professor Brown het geheim van het kunstgenie verklaarde - is die, welke door haar menschelijkheid het welzijn beoogt van den naaste; en dientengevolge reikt de ééne geest den anderen de hand, - de grenzen over. Nationaliteitsbewustzijn mag niet tegenover nationaliteitsbewustzijn gesteld worden. Het eene vult het andere aan. Men kan zijn vaderland liefhebben, en tevens een anders vaderland vereeren. ‘Mais, par malheur, la patrie..... est aussi la raison sociale d'entreprises financières...., l'antagonisme des appétits capitalistes.... qui pousse les nations à s'entrechoquer.... ‘Du fond de mon âme, je souhaite que ma patrie s'abstienne de toute convoitise qui lui ferait porter la moindre responsabilité dans un conflit.’ En elders: ‘(Le chauvinisme) est une cruelle démence.’ De eenige geoorloofde wijze om het volk te leeren, zijn vaderland te beminnen, is, dit land zoo schoon en edel, zoo deugdzaam en verheven mogelijk te maken, opdat het op die liefde recht heeft. Verre van bloeddorstig te zijn, predikt de ‘revolutionnair’ Anatole France, in alles rechtvaardigheid als doel, met menschelijkheid als middel. Luisteren wij naar den kalmen raad dien hij een Russisch bommendrager geeft: ‘Croyez-moi, mon ami, tant que d'autres moyens se présentent, il faut y recourir. Souvenez-vous de ceci: la Justice meurtrière, même exercée par un peuple qui se libère, n'est jamais qu'une triste Justice! Il n'est pas bon d'abreuver de sang des dieux altérés.’ France wijdde den Russischen | |
[pagina 390]
| |
revolutionnairen altijd een groote belangstelling. De Fransch-genaturaliseerde Rus Rappoport heeft hem ongetwijfeld, den laatsten tijd, tot het communisme doen overhellen. Doch hoe France's hart ook klopt voor politieke activiteit, volgens zijn eigen uitlatingen (La toute-puissance du rêve) stelt hij het kunstideaal verre nog boven het staatkundige. Kunst is het middel der internationale verbroedering. Gezonde staatkunde, die den oorlog vermijdt, heeft immers slechts een negatieve waarde, vergeleken bij de actief-optredende veredeling van het individu, die leidt tot de eenheid der massa. De zoogenaamde bewondering, waarvan hij blijk geeft, voor Briand's behendige volksmennerspsychologie, vatte men alweer op als een ironie, (p.p. 294-298). Boven den demagoog, boven den wetgever - die een bestaande gewoonte formuleert - heerscht de Denker. De uitvinder, de goede schrijver, de eerlijke journalist, de sterrekundige, de physioloog, zij allen die hun goeden trouw en hun bekwaamheden in dienst stellen van de algemeene welvaart, al wie ‘een dirigent kan worden van een harmonisch gevormde groep’ - Villon, Montaigne, Molière, Voltaire - is waard een groot man te heeten. Of, om een ander beeld te gebruiken - dirigenten zijn helaas zoo schaarsch! - wie meehelpt tot het optrekken van het gebouw der Menschheid, al draagt hij slechts wat grint of mortel aan, heeft aanspraak op den eerenaam van nuttig lid der samenleving. ‘Laissez-moi donc, mes chers amis, laissez-moi gâcher le mortier pour la Cité du Rêve. C'est mon destin, il me plaît, et je n'en demande pas d'autre.’
Zoo spreekt Anatole France, dien wij, zonder schromen, den grootsten schrijver van het hedendaagsch Frankrijk durven noemen.... |
|