| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
[Nummer 12]
albert servaes.
pieta. (kon. museum, brussel).
| |
| |
| |
Albert Servaes,
door dr. Jozef Muls.
HET schilder-worden is bij Albert Servaes een epische worsteling geweest, die niet zonder invloed is gebleken op het tragisch uitzicht van zijn kunst.
Het schilderen lag hem in de ziel. Hij ging er natuurlijk naar toe. Het was hem een nooddruft als eten of drinken of slapen. Zoolang dat maar kinderspel scheen mocht het wel van vader, 's zondags, als tijdpasseering en om braaf te zijn. Maar toen het bleek dat er op school niets werd uitgericht, dat de uren er vergingen in droomend turen door het raam, in het verholen nateekenen van de beelden aan den wand, zoo dat de meester den onverbeterlijken leerling herhaaldelijk moest buiten zetten, dan moest er wel wat anders op gevonden worden om de toekomst van den knaap niet hopeloos te verbeuren.
Vader had te Gent een groote kruidenierszaak en hij deed den jongen reizen voor zijn handel. Zoo zou er tenminste wat practisch inzicht in komen.
Twee en twintig dagen in de maand zat hij voortaan in den trein en hij bezocht van oost tot west al de steden en dorpen van Vlaanderen met zijn reistasch vol monsters. Maar de klanten trok hij zich niet veel aan. Al zijn belangstelling ging naar wat er van uit den trein te zien was: de wisselende landschappen die voorbijschoven, de boomgaarden wit in de lente en vol gelend of blozend ooft in het najaar, de velden, de verspreide hofsteden, de luchten en de wolken. Wat als afleiding bedoeld werd, bracht hem nader tot de kunst. De natuur werd zijn eerste waarachtige en duldbare school en het schilderen van al het geziene een steeds grooter noodwendigheid. De indrukken die hij opdeed waren echter zoo vluchtig, volgden elkander zoo ras op. Hij kon er niet, lijk andere schilders, blijven vóórzitten. Hij moest alles in zijn herinnering bewaren. Zoo leerde hij van meetafaan uit zijn hoofd te schilderen. Want pas na de dagtaak kon hij, weer thuis gekomen, het penseel ter hand nemen om dan met zijn verbeeldingsvermogen de landschappen weer op te roepen en op het doek te brengen. Het waren vizioenaire samenstellingen die, op een tijd dat de natuurgetrouwe weêrgave nog hoogtij vierde, door niemand werden begrepen, als onhandige en hopeloosslechte pogingen werden aanzien en algemeen afgekeurd.
De vier jaar, van twintig tot vier en twintig, die hij op de Gentsche Academie doorbracht, konden aan dezen natuurlijken aanleg niets veranderen. Zijn leermeester Delvin, die het in zijn paarden-voorstellingen tot een photographische juistheid had weten te brengen, hield hem voor den gek die zich voorstelde schilder te worden. Hij liet hem aan zijn lot
| |
| |
over en wanneer de aarzelende en aan zich zelf twijfelende jonge man hem soms wat vroeg, antwoordde hij hem spottenderwijze: ‘Ge zult dat zelf wel vinden’. Hij moest het opgeven.
De botsing met het ouderlijk gezag kon ook niet uitblijven. Het was toch krankzinnig een verzekerde handelstoekomst prijs te geven voor een hersenschimmig kunstenaarschap waar elkeen den spot mee dreef! De strijd en de vervolging van elken dag werden zoo erg, dat Servaes de vlucht nam.
Hij kwam te St. Martens-Laethem, waar hij als kind gespeeld had in de bosschen en dat in zijn jeugdige verbeelding, gevoed door de vertelsels van de gebroeders Grimm, wel een wonderland leek vol geheimenissen en vreemde ontroeringen. Hier zou hij van de natuur leeren, hier zou hij tot klaarheid komen met zich zelf. Het zat er vol schilders. Hij durfde er niet bij te komen. Zij ook schuwden hem. ‘Hij was immers maar een handelsreiziger? Hij deed in de peper!’ Woest en verwilderd werkte hij in eenzaamheid. Het was een bittere tijd. De losbandigheid der jeugd bracht knagende zielsmisères. Hij liep te dolen door de schrijnend-schoone maannachten met oogen vol van tranen. Armoede, ontgoochelingen, verdriet brachten hem tot vroomheid, die de kracht en de sterkte is der eenvoudigen van hart. Hij leerde bidden. Hij zocht de koele stilte van de dorpskerk, die zoo groot kan zijn in het almachtig zon-gedaver over de eindeloosheid der zomervelden. Hij zocht ook een steun, een houvast in het leven. Hij wilde een eigen huiskring stichten. Maar elke nieuwe levensdroom zou telkens weer verijdeld worden. Wie zou het wagen dat bohemersleven vol onzekerheid te deelen? Het kwam telkens weer tot een breuk en nieuw verdriet. Wie had er doorzicht genoeg om het nog niet uitgesproken ideaal van dezen jongen man te erkennen, wie had den moed om er een toekomst op te bouwen. De toekomst was daar, de zekere, in het pakhuis van vader vol waren, die zonder moeite van de hand gingen aan de trouwe en vaste klanten. Weer werd hem dat alles in goedheid nog eens voorgespiegeld. Maar er was niets aan te doen. Die verdwaalde zoon was bestemd om de nagel zijner ouders doodskist te worden, zooals ze dat in Vlaanderen zeggen. Alle geldelijke hulp werd dan voor eerst afgesloten. Zoo zou de dwaas al vast geen doeken of geen verf meer kunnen koopen die toch maar dienden voor zijn ondergang. Hij werd als een vogel-vrij-verklaarde die op zichzelf alleen bleef aangewezen.
In dien storm ontmoette hij den karmelieter-monnik Pater Hiëronimus, die zijn begaafdheid erkende, die hem zei dat het zijn levenstaak was van te schilderen, dat hij alles moest doorstaan om trouw te blijven aan zijn kunstenaarsroeping.
Hij streed en hij werkte voort in zijn arm kot te Laethem. Die strijd maakte hem meer mensch en man, verdiepte zijn innerlijk wezen, gaf hem levenskracht en levensernst. Hij leefde voortaan alleen voor zijn
| |
| |
werk en kende de eerste zuivere vreugde van de in tucht en standvastigheid volbrachte taak. Zijn kunst ontwikkelde zich regelmatig als de zon die groeit uit den dageraad en door den dag, als de natuur die bloeit door heen de seizoenen in vaste zekerheid naar den rijpen oogst.
Op een zomerschen ochtend, rond dien tijd, ontving hij het bezoek van den reeds ouderen en beroemden schilder Valerius de Saedeleer met den jongeren maar reeds bekenden Gustave van de Woestijne. Het waren voor hem lijk engelen Gods, boden van uit den hemel gezonden, om hem te versterken. Zij vonden zijn werk goed. Het was dan toch geen waanzin! Gustave van de Woestijne werd voor hem een goede kameraad. Hij kwam nog meer op bezoek. Enge betrekkingen ontstonden. Van de Woestijne betrok een groot huis te Laethem en verzocht Servaes om bij hem te komen wonen. Zoo leefden zij samen als twee vrome monnikken in een kluis, gelukkig met hun arbeid. Dat duurde zoo een jaar tot aan het huwelijk van Gustave van de Woestijne. Daarna begon weer de armoede en de zwartste ellende.
Servaes nam zijn intrek bij ‘Door’, den geitenboer, die, vijf en zeventig jaar oud, het kleinste huisje bezat, dat er in Laethem te vinden was. Een ‘twee-woonste’ wordt dat ginder in de Leye-streek genoemd: twee vensters, twee deuren en een scheimuur tusschen beide kamers onder het met pannen gedekte zoldertje.
Het accoord met Door was gauw getroffen. Hij zou hem een halve franc huishuur per week betalen. Op een kruiwagen verhuisde Servaes zijn bed, een tafel, een paar stoelen, zijn schildersgerief, zijn doeken van het kwartier bij Van de Woestijne naar zijne nieuwe woonst.
Het was er rampzalig zooals het alleen in een verachterd en vergeten Vlaamsch dorpje kan zijn. Men stak er met het hoofd tegen de zwartberookte balken. De ratten hielden huis daarboven op het zoldertje, waar Door een graanzak geborgen hield. Ze kwamen zich warmen op hun bed in den winter. Het was een begankenis elken ochtend, wanneer zij, met graankorrels tusschen de recht opgestelde haren van hun pels, weer vluchtten naar hun hol. ‘De ratten loopen zeere’ zei Door die er van wakker schoot, ‘'t is morgen nabij!’
De kunstenaar met zijn rijk innerlijk gemoed zag niet het nare en het vieze van de nieuwe omgeving. Het werd voor hem een wondere sprookjeswereld, waar hij de vrijheid van zijn droom genoot. ‘Door’ was een vader voor hem. Hij sprak de eenvoudige en eeuwigmenschelijke woorden van troost in de misères van den schilder met het ouderlijk huis, met vrouwen, met zich zelf. Hij gaf hem levenswijsheid, leerde hem, in armoede, tevreden zijn met zijn lot en hoe groot het is voor een mensch door werkkracht in het alledaagsche te bestaan. Terwijl zij samen soms te praten zaten, verschoven de slakken op haar tragen gang langs den klammigen leemen vloer,
| |
| |
sloop er een kat onder de deur binnen op loer achter een muis. Toch voelde Servaes zich gelukkig met Door, die alles broederlijk met hem deelde. Zij aten samen, 's winters: aardappelen met een schel vet varkensvleesch, 's zomers: erwten of jonge groenten, uit het moestuintje achter hun huis, en 's avonds pap van geitenmelk, die zij dikwijls genoten, gezeten op het verweerde houten bankje onder den perelaar bij de deur, in het laatste roode licht van de ondergaande zon over de Leye en achter het verre kerktorentje.
‘Door’ was elken ochtend om vier uur te been om zijn beesten en zijn klein geboerte te verzorgen. Die onderworpen getrouwheid aan de taak van elken dag, was voor Servaes een levende filosofie. Hij ook werkte gestadig. Hij schilderde veel buiten, de verrichtingen van de menschen over de wijd golvende akkers, het ondergaan der zon, en hij teekende, binnenshuis, koppen naar boeren, die gaarne wat kwamen zitten praten, 's avonds na den arbeid, met dien schilder die zoo heelemaal hun leefde deelde. 't Is in dat armzalig kot dat de ‘Heilige avond’ werd gemaakt, de eerste zuivere uiting van des kunstenaars ziel. Het is een diep landschap in den avond met, in de verste verte, een ondergaande zon die een stroom, de Leye, tusschen twee lage oevers, tot op het voorplan vol goud doet vloeien. Een jonge man zit in een boot met het Kindeken Jezus op zijn knieën. De H. Jozef is de oude veerman die hem van kant steekt van een oever vol duisternis naar een oever vol licht. De schilder verhaalde hier van het keerpunt in zijn eigen leven en hoe hij, van den oever der wereld met zijn ellende, overstak naar den oever van God met zijn hemelsch licht en geestelijke vreugden.
Het werk werd vrij algemeen op spotternij onthaald. Toch deed Struys het in de driejaarlijksche tentoonstelling van Gent in 1908 aanvaarden. Maurice Denis die het twee jaar nadien te Brussel zag, liep er hoog mee op, was getroffen door den aangrijpenden geestelijken inhoud van het werk. ‘Die Servaes zou het ver brengen’ meende hij en Fierens-Gevaert die den franschen schilder had rondgeleid, ging kort daarop Servaes ontdekken in zijn arme kluis te Laethem. ‘Il poverello’ noemde hij hem in het eerste waardeerend artikel dat over zijn werk verscheen. De conservator van het Brusselsch museum had in die bedelaarswoonst een atmosfeer van zieleleven en zielepracht waargenomen, die hem aan den kinderlijken Fioretti-dichter deed denken.
Het leven in Door's tweewoonste ging voort zijn kalmen gang. Met vader was het intusschen tot een vergelijk gekomen. Hij zou hem om zijn schilders-ambities niet meer lastig vallen, maar de zoon moest toch den vader nog wat helpen in zijn handel. Het zou ook den materieelen kant van zijn leven eenigszins verbeteren en de kunst moest daarom niet opgegeven worden. Het reizen herbegon met tusschenpoozen. Servaes bezocht weer de beurs en de winkels. Maar elken avond was hij toch
| |
| |
a. servaes.
boerentype.
a. servaes.
boerentype.
albert servaes.
lente.
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
a. servaes.
boerentype.
a. servaes.
boerenvrouw.
albert servaes.
de annunciatie
| |
| |
terug te Laethem en maakte er zijn dagelijksche schets. Het waren altijd ‘avonden’, stukjes vol goud en vol rood van het ontstellend schouwspel, het laatste natuurwonder, dat de schilder bij zijn t'huiskomst nog kon zien gebeuren. Die schetsen werden zoo talrijk dat zij tot verschillende lagen boven elkaar moesten gespeten worden langs de wanden van de eenige kamer die hem te gelijk tot woonst en atelier diende.
Met de vele kunstenaars die toen ter tijd, buiten Gustave van de Woestijne, te Laethem vertoefden, geraakte hij nooit in voeling en hij voelde er ook geen nood toe. Met de gebroeders Léon en Gustave de Smeth, noch met den schilder Sijs onderhield hij eenige betrekking. Met Karel van de Woestijne, die daar zijn Vaderhuis en zijn Boomgaard der vogelen en der vruchten bedroomde, bleef het bij een groet. Alleen Georges Minne trok hem aan. Maar hij durfde er niet bij te gaan. Hij had hem nog nooit gezien, ofschoon hij dikwijls opzettelijk was uitgegaan om hem te ontmoeten. Het werd voor hem een legendarische mensch met iets geheimzinnigs en onwerkelijks over hem, waar hij bang voor was. Het subtiele en ingewikkelde werk van den meester, vol esoterische bedoelingen en waar niemand van wist hoe het eigenlijk tot stand kwam, gaf daar wel aanleiding toe. Een dag dat hij Dom. Bruno Destrée in de abdij van den Caesar's berg te Leuven bezocht, kreeg hij een boodschap mee voor Minne en zoo werd het ijs gebroken. Drie jaar lang leefden zij in innige betrekking met elkaar, tot Minne weer naar Gent vertrok en Servaes alleen te Laethem liet. Later kwamen de gebroeders de Smeth en Permeke en Fritz van den Bergh hem zelf in zijn arm huisje opzoeken en zij hadden eerbied voor zijn werk en waren gesticht door zijn leven. Maar de groote faam bleef nog steeds uit. In 1913 werden drie van zijn goede werken ‘Intimus Cordae’, ‘Sursum Corda’ en de Aardappelplanters op de driejaarlijksche tentoonstelling te Gent geweigerd. De geboortestad is altijd wreed voor haar eigen kinders. De eenige kunstliefhebbers die hem in dien tijd steunden, en zij mogen met eer hier worden vernoemd, waren de gebroeders Crombé van Gent die veertig werken van hem kochten, van wier opbrengst hij verscheidene jaren leefde.
In 1914 geraakte hij heelemaal vrij, doordat zijn vader zijn kruidenierszaak had overgedaan. Het regende voortaan werken van allen aard: schetsen, teekeningen, schilderijen. Hij kon voortaan de natuur in hare wisselende uitzichten vervolgen.
Hare rijke verscheidenheid van kleur, hare eindelooze vernieuwing leverden hem de stof tot de plm. 1500 schetsen die de ernstige en steunvaste grond van waarheid en werkelijkheid uitmaken voor het zuiver vizioenair en expressionistisch werk dat hij voortaan zou leveren. Want naast zijn studie der realiteit, werkte hij ook aan de verruiming van zijn
| |
| |
zieleleven, onder de leiding van Pater Hiëronimus. Heel zijn innerlijk leven kreeg een wijding, een sereniteit, die hij vroeger niet gekend had.
Zoo hebben de natuur en de godsdienst samen zijn kunst volmaakt. De storm des levens had hem sinds lang dapper gemaakt om vrij van allen band en uit eigen rijke verbeelding die werken van gevoel en geweld aan te durven als zijn Boeren-serie en zijn beide Kruiswegen vol grootmenschelijke tragiek.
Een paar maanden voor den oorlog kon hij het huisje van Door verlaten om zich wat ruimer te vestigen in het herbergsken Den Hane, waar hij in 1915 huwde met de vrouw, de fijne muzikante, die in zijn kunst geloofde en spijts vele tegenkantingen zijne levensgezellin geworden is en de moeder van zijn lieve kinders. De oude goede Door die thans nog leeft, blijft treuren over zijn vertrek. Het kamertje waar hij zoo lang woonde en werkte blijft gesloten. De versleten en sukkelachtige geitenboer had meer van Servaes leeren houden dan van zijn vele eigen kinders.
In 1917 werd de eerste groote verzameling van zijn werk te Brussel tentoongesteld. Zij genoot veel bijval. Het werd ook een eerste groot succes op geldelijk gebied. Hij bracht 24.000 francs naar huis.
In ‘Den Hane’ was het nog zoo armoedig gesteld dat zijn ouders op den huwelijksdag, niet zonder ietwat bitter medelijden om een leven dat zij als mislukt beschouwden, moesten bekennen: ‘Onze dienstmeid heeft eener schooner huis dan ons eigen zoon’.
Servaes die zich thans rijk waande dacht er ook om zijn eigen huis te bouwen. Hij kocht een stuk grond gelegen op een hoogen kouter te St. Martens-Laethem, niet ver van de Leye. Zijn vriend, de Gentsche architect Gust de Smeth, zou het plan leveren. Het zou slechts 23.000 francs kosten. Dadelijk werd de bouw begonnen, maar het was alles zoo ruim en grootscheeps opgevat, dat er al 30.000 francs verslonden waren toen de muren nog maar een paar meter boven den grond uitstaken. Vader Servaes, die eindelijk vertrouwen in de toekomst had gekregen, schoot nu dapper ter hulp en zoo geraakte het torenhuis onder dak. Langs den kronkelenden veldweg van Laethem naar Baerle-aan-de-Leye, onder de eeuwigruischende Canada-populieren, schijnt het ruime atelier wel een hooge schuur of een dorpskerk in het open veld. De lange gang, die er binnenwaarts door het woonhuis henenvoert, schijnt wel een kloosterpand met zijn witgekalkte muren, eikenhouten deuren, en lage venstertjes, die uitzien op een binnenhofje vol gras en bloeiende rozen. Van uit de kijkgaten van zijn hooge torenkamer beheerscht de kunstenaar het weelderige Vlaanderen en de lieve Leye, die in de zon, als een rivier van goud, door de lage weiden wentelt en kan hij ginder aan den verren horizont, de norsche grijze belforten van Gent boven de oude kerken en daken zien uitrijzen, als zoovele geweldige bastions.
Kort na den wapenstilstand kwam Louis Gillet, de fransche kunst- | |
| |
criticus, hem daar bezoeken en vroeg hem om een zestal teekeningen die de fransche vertaling zouden illustreeren die door André Mabille de Poncheville werd bezorgd naar het Passie-verhaal van Cyriel Verschaeven.
Die teekeningen maakten zijn naam bekend te Parijs, waar Maurice Denis met lof over hem sprak en Desvallières hem noemde ‘son cousin des Flandres’. Georges Rouault, conservator van het Musée Gustave Moreau te Parijs, de eigenaardige expressionistische schilder, geraakte zoozeer met zijn werk ingenomen en met het land aan de Leye waar het van vervuld was, dat hij besloot, een tijdje met Servaes te Sint Martens' Laethem te gaan wonen. Jacques Maritain, de fransche wijsgeer en hoogleeraar en de geleerde schrijver van het boek Art et Scolastique, dat zoo begrijpend tegenover de moderne kunstbeweging staat, was van meening dat de kunst van Servaes met alle kracht moest gesteund worden.
Intusschen was inderdaad in Vlaanderen een kabaal opgegaan tegen den in 1919 veropenbaarden geteekenden Kruisweg. Het was begonnen te Gent waar het werk voor het eerst werd tentoongesteld. De voor- en tegenstrevers waren om zoo te zeggen gewapenderhand opgekomen; er werd vinnig en nijdig getwist en de stokken werden dreigend opgeheven om desnoods de eerbiedwaardigheid der Katholieke Kerk en het evangelie daadwerkelijk te wreken vanwege de oneer die hun werd aangedaan.
Toen het werk later te Brussel werd tentoongesteld geraakte de polemiek algemeen. Alle Belgische dagbladen gingen er zich mee bemoeien. De geleerde maar enkel langs de archeologische zijde ontwikkelde Leuvensche hoogleeraar Lemaire wierp zich in het debat en verloor in zijn heftigheid al zijn professorale waardigheid en zijn tot dan toe onmiskend gezag. Hij noemde den Kruisweg ‘het werk van den duivel of van Rops’. Van alle kanten werd hem geantwoord om de moderne kunstbeweging en het werk van Servaes te verdedigen. Wanneer spijts alles die fel aangevochte Kruisweg in een Kloosterkapel te Luithagen bij Antwerpen werd gehangen, begon er een kerkelijk offensief dat rechtstreeks van uit Rome werd bestuurd, waar Kardinaal Mercier, de nuntius van den Paus, Dom. Laurent Janssens, pauselijk kamerheer, in betrokken geraakten en dat eindelijk de officieele veroordeeling verwekte die den Kruisweg uit de Kloosterkapel deed verwijderen. Het Weekblad ‘Het Vlaamsche land’ schreef toen een referendum uit, waar eensgezind, schrijvers, schilders, architecten, musici van hunne bewondering voor het werk getuigden. Dat werk zou ook op schitterende wijze gewroken worden in Nederland. Na een eerste tentoonstelling in 1921 te Amsterdam begon een triomfantelijke rondreis door bijna al de steden van Nederland: den Haag, Rotterdam, Amsterdam, Arnhem, 's Hertogenbosch, Tilburg en de kunstenaar verwierf verschillende opdrachten voor kerken van Amsterdam en Rotterdam en zag de kritiek bijna eenparig zijn werk loven en waardeeren.
| |
| |
De tentoonstelling die pas opnieuw te Amsterdam door de zorgen van den heer Exter werd mogelijk gemaakt, mag wel aangezien worden als de prachtigste hulde die tot heden aan het werk van den Vlaamschen Kunstenaar werd gebracht.
Het werk van Albert Servaes is van tweeërlei soort: Het realistische, het in zekeren zin natuurgetrouwe, en het vizioenaire, het expressionistisch-geestelijke. Het eene is als de voedende grond van het andere. Bij de eerste soort zou ik willen rangschikken zijne koolteekeningen naar boerenkoppen, zijne schilderijen met veldarbeiders, aardappelplanters, pikkers, zijn winterlandschappen en de vele zonsondergangen.
Bij de tweede soort behooren de teekeningen van het Passieverhaal, de vele Piëta's, de gekruisigde Christussen, de geteekende en de geschilderde Kruisweg, de Annunciatie, de Kerstnacht, de Dood van de heilige Theresia en de allerlaatste werken als de H. Drievuldigheid, de H. Familie, de H. Anna van Sint Bartholomeus.
De kwestie van den natuurgetrouwen vorm heeft nog belang bij de realistische werken, bij de geestelijke werken wordt het bij uitnemendheid een kwestie van inhoud, van innerlijke beteekenis, waaraan de vorm ondergeschikt blijft.
Al wie nog vast houdt aan academisme en zijne principes van anatomie, constructie, symmetrie, proportie, en perspectief, die hoofdzakelijk het conventioneele uiterlijk van een werk voor oogen houden, zal misschien nog wel de boerenkoppen van Servaes en enkele zijner landschappen aanvaarden, maar zal niets voelen voor het innerlijk leven dat zich openbaart door de innerlijke constructie zijner vizioenaire werken.
Als het werk waar de twee-stroomingen - de realistische en de geestelijke - in elkaar vervloeien, zou de Boeren-leven-serie kunnen vernoemd worden, omdat er nog eenvoudige weergave van de natuur kan waargenomen worden, terwijl er toch hoofdzakelijk naar uitdrukking gezocht werd en naar een harmonie tusschen het landschap en het innerlijke zielsgebeuren der daarin voorgestelde menschen.
Maar zelfs in de realistische werken, waar het den kunstenaar te doen is om den vorm en het gebaar machtig te worden en de oneindig wisselende kleurenrijkdom van het landschap te veroveren, blijft het geestelijke element steeds aanwezig.
Zoo worden de boeren, die de schilder met hun naam zou kunnen noemen, geadeld tot meer algemeene figuren, waar de goedheid, de onderworpenheid, de gelatenheid, het kinderlijk vertrouwen, de vreedzaamheid, het stil geluk en ook wel eens de ruwheid tot uiting komen.
De schilder gaat verder nog in dat transponeeren der werkelijkheid: dezelfde boeren worden bepaalde heiligen, als Hiëronimus a Madre Dei, of apostels omdat hij in hun wezen het hoofdkarakter van die heiligen of die apostels heeft ontdekt.
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
albert servaes.
het boerenleven: de begrafenis.
albert servaes.
het boerenleven: de geboorte.
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
albert servaes.
st. anna van st. barthelomeus.
| |
| |
albert servaes.
christus sterft aan het kruis.
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
albert servaes.
jezus wordt naar het graf gedragen.
| |
| |
Zijn Winterlandschappen belichamen veel meer de gedachten die de schilder kreeg bij het beschouwen der natuur dan hare juiste wedergave. Het is de tragische hopeloosheid van een land waar niets meer bestaat, waar geen boomen, geen huizen meer te zien zijn, waar de schoone zomersche aarde vol groen, vol bloemen en vol vruchten in een poel van modder en van slijk verging, waarover de sneeuw neerdwarrelde, waar de vorst alles versteende en hoog boven, in de groen-blauwe lucht, als een venster in een kerker, als een laatste hoop, wat bleek licht bleef gloren; of de gele zonne-bal, laag bij de vervroren aarde, is als een oog dat uit de grauwe hemelruimte neerziet over de verlatenheid van het sneeuwland. Het land ligt in droefheid als verdronken. Het is één traan, één schrijnende zielenood. Soms komt uit de zee van sneeuw, als een opduikend eiland, een donker sparrebosch te voorschijn of een omdoezeld hoekje met wat vage huisjes, waar wellicht nog menschen wonen, die het jaarlijksch wereldeinde hebben meegemaakt en op de uitkomst wachten.
In de Zonnen-serie wordt op een zelfde wijze naar uitdrukking van zielsgesteltenissen gestreefd. De zon, als een groot oog, van uit een diepen afgrond van goud of geel licht begloort een abstracte wereld waar de zonde, de onrust, de droefheid, de hartverscheurende melancholie zijn komen wonen of in een prachtiger opgloeiend licht hervindt de aarde haar blijheid, komt er als eene comtemplatieve verrukking over de wereld, en wordt het paradijs weer herschapen in de verzoening van aarde en lichtenden hemel.
In de Boeren-serie, dat levenswiel van de landsche menschen, heeft de kunstenaar de eenvoudigste, meest verachterde wezens zijner omgeving tot dragers gemaakt van de verhevenste gedachten over het goddelijke, de liefde, het leven, en den dood.
In de eerste communie-voorstellingen zien wij de ingetogenheid van simpele menschen die een oogenblik met God meeleven: Het arme huisje, de velden, het kerkje worden er door gewijd. De lente verheerlijkt alles. De lucht is blauw, de bloesems zijn rose op de boomen, en het gras weer frisch groen langs de wegeltjes. Alles baadt in een gelijk en gelukzalig licht. Het dorpje is als een heilig hofje geworden en de kerselaars zijn als een krans van witte bloemen rond het verre torentje.
De verloving heeft plaats in een armelijk huisje, maar dat als een paleis is geworden, waar de goudgele wanden en de koraalroode tegelvloer gloeien zooals de harten van man en vrouw nu gloeien van liefde. De vader geeft in vertrouwen de hand aan wie de man van zijn kind gaat worden. De moeder en het meisje zijn als angstig om een te groot geluk en houden zich sprakeloos onder den schoorsteen bij den open haard. Wanneer de trouwstoet door het landschap komt, wordt heel de natuur als een hemelsch vizioen. De zomerzon overgiet het kerkje en de
| |
| |
huisjes met een gouden licht. De boomgaarden en de hofjes zijn vol beloften van geluk en de menschen zijn eerbiedig om het hemelsche dat hun gebeurt.
Bij de geboorte is de moeder als een madonna in haar eenvoud met het kind en het prachtig stil décor onderlijnt het grandioze van het gebeurde: het nieuwe leven dat op aarde kwam.
Wanneer de doopstoet door de velden trekt is het herfst en gloort de middagzon op de met-fruit-beladen boomen. De aarde geeft hare vrucht zooals de moeder haar kind.
Het sterven, het verloren gaan des levens gebeurt in den winter. De doode vader ligt in rustige heiligheid met het kruis op zijn hart in een zerk die door twee mannen wordt toegedekt. De moeder en de kinders die overbleven zijn in een groep vereenigd bij de baar. Het armelijk bed, de naakte wanden spreken van de schamelheid van 't leven dat hier ten onder ging. Door het venster ziet men het winterland en zijn de daken en de wegen wit van sneeuw. De rouwstoet trekt het verre bevroren land in naast het witte doodenhuis, waaruit de treurende menschen zijn gekomen.
In elk der vier triptieken is de kerk telkens het middenstuk, zooals zij ook het centrum is der eenvoudigen van hart op de heiligste oogenblikken van hun leven. Dat leven in overeenstemming met de steeds wisselende natuur wordt als een zang die door de menschen zelf wordt afgedicht.
Wanneer wij daarnaast zijn Piëta's bezien of de staties van zijn Kruisweg, dan wordt het ons duidelijk dat hij hier uit eigen verbeelding zijn vormen schept tot grootsche monumentale samenstellingen. Toch blijft het van de verschrikkelijkste en tevens de meest ernstigplechtige realiteit. Het is volkskunst in den hoogen zin des woords. Het doet wel soms denken aan Morales, den barbaarschen schilder van Estramadura, en aan El Greco voor wat betreft den innerlijken gloed en aan Grünewald om de gruwzame werkelijkheid van marteling, maar het is vooral verwant met de bretoensche, de vlaamsche, de spaansche kalvaries langs de wegen, met al het naieve, het kinderlijke, het meest eenvoudige en tevens het meest aangrijpende dat de menschheid heeft voortgebracht.
Doch wat een passie moet er niet gebrand hebben in den schilder die deze vaal bleeke Christussen heeft geschapen, met verdorde handen en voeten en koortsoogen, die in zulke onstuimige opoffering ten hemel zijn gericht dat de oogkassen als kuilen worden, waar enkel nog het wit der oogballen zichtbaar bleef.
In zijne Piëta's, in zijne Weenende vrouwen zijn de oogen steeds star verdraaid naar den hemel zooals die der ridders bij de begrafenis van Graaf Orgaz in Toledo. Er zit eene geëxaspereerde kracht in die bleeke gelaten die als verblind en waanzinnig ten hemel kijken. Al de spelers van het lijdensdrama hebben dezelfde beenderige hoofden, ontmergde handen en uitgelengde vormen.
| |
| |
In den geschilderden Kruisweg is niet meer die dorheid van steen die het Christuslijf en -gelaat in den geteekenden Kruisweg kenmerkte. Maar in den goudgloed waarin hij telkens verschijnt in den nacht, - den tijd waar de moorden gebeuren - steken de beenderen door het vel, en zijn de oogen verdiept in hunne kassen. Wij kunnen dien oogslag langs binnen volgen naar het eindeloos zich gevend hart. Ik ken een Christus van hem die is als een rauw stuk vleesch, waar de mond huilt bij de afschuwelijke dood aan het kruis. De magere bloedende gekruisigde God hangt aan zijn ontvleeschde doornagelde handen en is gebogen en verwrongen aan zijn knokige knieën. Zoo gaan de meest gepuurde mystieke bestanddeelen van opoffering, geluk om lijden, hartverschroeiende liefde, gepaard met de meest grofzinnelijke voorstellingen van lijden, ellende, bloed, de meest schrikwekkende verbeeldingen van gekneusde ledematen en verwrongen gestalten. 't Is bijna of de schilder zelf met de ruwheid en de gevoelloosheid van een beulenziel aan 't werk zou zijn getogen en, als het ware vervuld van een somberen drang naar marteling, met bloedende handen de ledematen doorboort en de beenderen telt.
Maar juist die mysterieuse samenzang, die symfonie van de grofste materie met de hoogste bezieling maakt de grootheid uit van zijn werk. In de menschelijkheid van zijn Christussen is het goddelijke aanwezig en wij voelen het beter en dieper dan bij de aureolen der voor de Kerk werkende fabrikanten.
De Christus is telkens het sombere licht in de duisternissen, de fosforesceerende klaarte die uit zich zelve straalt, want men weet niet van waar het licht zou kunnen komen.
Die staties zijn geschilderd van uit een staat van hallucinatie. De kunstenaar had het inwendig gezicht van de marteling en dat schrikbeeld vervolgt hij als in een nachtmerrie met die eenige bewuste bekommernis om de uitdrukking zoo intens mogelijk te maken. Wie van uit zóó een inwendige gesteltenis schildert, heeft het recht de lichamen te vervormen en uit te lengen, de vingers te doen stuiptrekken in de ijselijkste krampen, de hoofden te verdiepen, de oogen te doen wegdraaien, want hij is bezocht door een droom en hij kan den vorm van zijn droombeeld niet in de werkelijkheid vinden.
Hetgeen deze kunst in het algemeen sterk maakt is dat de kunstenaar nooit lang het contact verliest met de uitzichten der werkelijke wereld.
Wanneer hij met zijn inwendige vizioenen is bezig geweest, dan dompelt hij zich weêr geheel en als met een zinnelijk verlangen in den gouden oogst van een korenveld, in den brandenden gloed van de westerhemelen, in de witte eindeloosheid van sneeuw en ijs en die werkelijkheden zijn een grondslag en een steun voor zijn vizioenaire werk.
De H. Drie-eenheid is geschilderd met de kleur van zijn zons- | |
| |
ondergangen en zijn God de Vader heeft het masker van zijn boeren.
De Kruisweg is gemaakt met het goud van de Leye-zonnen en het donkere vereenzaamde van de vlaandersche winters. Hij is geschilderd met de gruwelijkheid van het wreede najaar en met den vlammengloed onzer zomers. Daarom is die schildering schrikwekkend en schitterend te gelijk: op den donkeren achtergrond leeft de gepijnigde God telkens weer op met vreemde groengele en gouden glanzen, een kleurenweelde, die aan Rubens en Rembrandt soms doet denken.
De omgeving waaruit de schilder opgroeide is wel de idyllische Leyeboord van uit Gezelle's verzen, maar 't is er niet altijd een paradijs. Het volk leeft er hard in storm, in koude, in sneeuw en armoede. Het armoedige, het uitgemergelde, het berustende van zijn volk is te lezen in al de gestalten die Servaes heeft geschapen. Het zijn wezens die gehavend werden door 't leven, die door 't leven de taaiheid kregen van uitpuilende boomwortels. Zes maanden op het jaar is er niets dan gehuil van wind, regen, slijk, vorst, sneeuw, versteende aarde met dorre geraamten van boomen, een sinistere eindeloosheid, waar niets levend meer beweegt en waar de vereenzaamde menschenziel geen anderen uitweg meer heeft, dan de versterving en de dood.
In Spanje hebben de brandstapels van Alva en de slagvelden de mystiek van El Greco doen ontstaan. Na dezen wereldoorlog die verschrikkelijker was dan al de brandstapels der Spaansche inquisitie, dan al de oorlogen van voorheen, zijn de lijdensvoorstellingen van Servaes, als een teeken des tijds. Leven wij niet in een tragische wereld, en is het te verwonderen dat een vurige, geweldige natuur er een hartstocht in brengt, die aan het buitensporige grenst en hinderlijk soms werkt op onze door kerkelijke zoeterigheid ontmande zielen? Ik zal Servaes zelf geen mysticus noemen. Wie hem eens gezien heeft in zijn weelderig huis, in zijn tuin vol bloemen, vol vruchten, vol hoenders en vol vee, kan er geen oogenblik aan gelooven, dat hij aan versterving doet, maar zijn Christusvoorstellingen doen denken aan de verstervingen van asceten, aan een H. Theresia, die haar vleesch verbrandde in gebeden, die haar lichaam liet vergaan tot assche in verzaking en boete.
Het is levende en doorleefde katholieke kunst. Servaes is de primitieve van een nieuw religieus gevoel, waar de hoogste verwachtingen mogen op gebouwd worden. Hij werkt veroverend. Er gaat een invloed van hem uit. Gust de Smeth, de Gentsche architect, wist het heiligdom te scheppen, waar de erbarmelijke Christus van Servaes kon wonen.
Hij wordt zoo reeds een eerste verschijning van een nieuwe collectieve uitdrukking van Vlaanderen, omdat hij, de bewuste kunstenaar, het dichtst bij de onbewuste en algemeene volkskunst staat.
|
|