| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Is. Querido, De Oude Waereld, Het Land van Zarathustra, III, Morgenland, Amsterdam, Scheltens en Giltay, 1921.
Querido, die den eersten der vorige maand vijftig jaar geworden is, schijnt met zijn jaren nog toe te nemen in werkkracht en productiviteit. Nog was ik niet gekomen tot de lezing van dit derde deel zijner ontzagwekkender reeks ‘De oude Waereld’, toen alweêr een nieuw boek, Manus Peet, een vervolg op de beide Jordaan-deelen, mij werd thuisgebracht. En wélk een boek: 560 dichtbedrukte bladzijden! Wie behalve deze enorme werken ook nog al Querido's critische bijdragen en karakteristieken in diverse bladen lezen wilde, zou waarlijk moeite hebben hem bij te houden. Getuigde niet iedere regel onmiskenbaar van zijn zéér bizonderen geest, men zou dezen miraculeus vruchtbaren en veelzijdigen schrijver kunnen verdenken er, als vele van zijn fransche voorgangers, een ‘nègre’ op na te houden - zoo niet twéé’!
Is deze, na Bilderdijk in de nederlandsche letteren ongekende productiviteit nu wel bevorderlijk voor het gehalte der producten? Onnoozele vraag! Bevorderlijk voor de aesthetische waarde van kunstwerken kan een zoo haastige voortbrenging natuurlijk nimmer zijn. Men vrage liever, of er schade te constateeren valt. En zoo ja, waaruit zij dan zou blijken. Welnu, wat Morgenland betreft.... laat ik beginnen met te zeggen, dat ik bij mijn bewonderend lezen der eerste hoofdstukken van dit nieuwe deel in de Oude-Waereld-serie, tot mijn groote verbazing en blijdschap meende dat het onmogelijke mogelijk geworden was, dat hier n.l. het tegenovergestelde van ‘schade’ mocht worden vastgesteld; een stijging, een vooruitgang in beheersching vooral, laat ik liever zeggen: in rust van meesterschap. Deze eerste hoofdstukken, ze schenken ons, met m.i. nog versterkte kracht, het beste van wat ook aan ‘Koningen’ en ‘Zonsopgang’ hun groote waarde gaf: dichterlijk-visionnaire. beschrijving, hevig doordroomde plastiek, een grootsch en onvergetelijk beeld. Doch zie, bij verdere hoofdstukken kon ik dezen indruk niet vasthouden. De plastische kracht, ofschoon telkens weer opduikend, verminderde daar ook évenzooveel malen, en wat er voor in de plaats trad: de hoogst interessante mededeelingen - door hun welsprekendheid wel zeer overtuigend - omtrent de geheimzinnige schoonheden en verschrikkingen der Egyptische en andere oude godsdiensten... ze bleken, op zich zelf genomen, zoo schoon niet. Het komt mij voor dat Querido's zonder twijfel zeer soliede gefundeerde kennis, zijn terecht geprezen eruditie, hier niet voldoende artistiek verwerkt werd, verwerkt
| |
| |
n.l. in zijn ziel vóór hij trachtte er kunst van te maken; het belangwekkende, boeiende, van het schoone te onderscheiden, het behoort nu eenmaal tot de moeilijke taak der critiek - gelukkig de lezer-leek, die zich van zulke subtiele onderscheidingen niets behoeft aan te trekken en zich alleen maar afvraagt: houdt deze lectuur mij gespannen, wekt zij indrukken en gedachten bij mij op, ja dan neen.
Ook wat compositie betreft, lijkt mij dit nieuwe deel in de reeks (wier geheele compositie waarschijnlijk eerst na vele jaren te overzien zal zijn) de mindere zijner voorgangers. Het valt uiteen in twee wel-gemarkeerde gedeelten. Het eerste handelt over Haman van Hammedatha en diens inwijding in het mysterieuse gedachteleven, vooral, der egyptische priesters, het tweede over Xerxes, zijn voorbereiding van den veldtocht tegen Griekenland, zijn gesprekken met Ruba, den Meed, en zijn... beschouwingen over de helden en heldinnen, de goden en godinnen van Homerus. Ja, zijn beschouwingen. Ook daar wel telkens plastiek, sterke dramatiek ook (ik denk aan de scène waarin Xerxes den zoon van Prexaspes doodschiet; ik vergeet ook zijn levendige gesprekken met Ruba niet!) maar toch veel meer: sterk persoonlijke dichterlijke beschouwing, essays zou men bijna willen zeggen, essays over die groote legendarische, die heerlijke figuren uit Ilias en Odyssee, essays gezet op naam van Xerxes, en waarin ook wel telkens gepoogd is, door diens zeer subjectieve opmerkingen, karakteristiek van den Groot-Koning der Perzen te geven, maar waarin het toch nog méér te doen schijnt om de - misschien niet zoo heel veel van die van Xerxes verschillende - dichter-indrukken van Querido zelf. Waarlijk, het kwam mij hier en daar voor, alsof hij zich onwillekeurig met Xerxes vereenzelvigde, alsof hij vergeten was, dat hij niet zichzelf, maar zijn groote epische figuur liet mijmeren over Achilles en Agamemnon, over Helena en Aphrodite. In die mijmeringen, op zichzelf genomen, vond ik wel zeer veel schoons. Maar ik acht er ál te veel plaats aan gegeven, ik acht ze te schaden aan den gang en den totaalindruk van het Epos als zoodanig.
Men kan dit aanmerkingen noemen. Ik-voor-mij zou voorloopig liever willen spreken van.... marginalia, opmerkingen, notities gemaakt in den loop eener groote gebeurtenis, als hoedanig ik in de eerste plaats de verschijning van Querido's epische reeks beschouw. Zooals gezegd: definitieve critiek - indien er al ooit zoo iets mogelijk is! - zou pas kunnen worden geleverd na de voltooiing dier romanreeks. Best mogelijk, dat dan ook b.v. de minder bevredigende compositie van dit deel, dat ook de.... in dubbelen zin: homerische, afdwalingen zich vanzelf verklaren en oplossen in het geheel. Het geheel, dat Querido wellicht reeds overzien kan, wij niet.
Wat ik speciaal bewonderd heb in dit Morgenland is de tegenstelling van het Grieksche en het Oostersche, en de pracht van beide, die door deze contrastwerking zoo fel aan den dag komt. Daarvoor - ik erken
| |
| |
het volmondig - was het weergeven van Xerxes' mijmeringen den schrijver ten zéérste dienstig.
H.R.
| |
Marie Koenen, Limburgsche Verhalen, Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1922.
Gelukkig als ik was met de gave verschijning dezer zuivere, beminnelijk-zachtaardige dichteres, vond ik meermalen gelegenheid, op deze plaats, Marie Koenen warm en onverhuld te prijzen - hoe jammer dus, dat ik ditmaal niet zal kunnen loven zonder eenig nadrukkelijk voorbehoud!
Dit voorbehoud betreft ten eerste, en zeer bijzonderlijk, de taal dezer Limburgsche Verhalen. Ik lees hier van een pad, dat.... verdwijnt (pag. 7); van een punt, die.... afgesloten wordt (7); van eene heg, die.... een einde vindt (7); van een nachtnevel, die parels ....nalaat (7); van een straatje, dat dwars langs eene heg loopt (11); van den geur van.... zon (71). Ik zie staan: het viel haar ineens bij (8); ze bukte zich.... op de knieën (8); niemand van allemaal had het ooit gezien (12); wat moest er met dat goud? (24). En meer van dat moois. Al hetgeen van te meer belang is, wijl de schrijfster een bijzondere voorkeur voor het gewijde aan den dag legt. Want indien, naar de populaire zegswijze, de afstand van het sublieme naar het ridicule ontnuchterend kort pleegt te wezen, zoo grenst ook zoowel het gemeenplaatsige als het sentimenteele zéér na aan het gewijde. En het blijkt uit de onverzorgdheid van haar taal, dat Marie Koenen zich daarvan niet steeds bewust is geweest.
En dan moet van de hier te geven bespreking het derde der vier vertellingen van het bundeltje gestrengelijk uitgezonderd blijven....
Dat derde verhaaltje - geschiedenis van onheilvollen boerenhartstocht, getiteld De Zusters - heeft intusschen de negatieve verdienste, dat wij er een duidelijker begrip door krijgen van aard en aanleg van deze schrijfster. Immers Marie Koenen, door de lariekoek van hoogdramatische bewogenheid van dit zonderlinge historietje, vermag niet ons tot iets méér te bewegen dan tot een toegeeflijken glimlach.... het dramatische is nu eenmaal haar terrein niet. Deze schrijfster is.... ja, misschien óók niet een zuiver lyrisch, doch meer een overgangs-temperament tusschen het lyrische en het epische. In haar wijze van aanschouwen der dingen uit zich een sterk verlangen. In de drie overblijvende vertellingen: De Moeder Gods in de heg; De madeliefjes en De Godsvlam, is duidelijk voelbaar dat de schrijfster niet uit meer uiterlijke voorliefde, doch veeleer uit innerlijke noodzaak een stuk leven ter behandeling nam, dat wij als weltfremd zouden kunnen karakterizeeren. De drie verhalen liggen alle op het terrein der gewijde legende. Zijn nu legenden te aanmerken als een proza zonder veel innerlijken vorm, -
| |
| |
in de verinnerlijking van de gewijde atmospheer harer verhalen, in de ontwikkeling van het hier beschreven leven, in den glans en in de stilte van die atmospheer, heeft zij wel gelegenheid gevonden van eene zachte kracht en van onmiskenbare originaliteit te doen blijken - ook al komt in den aandachtigen lezer een enkele maal de gedachte op, dat in deze dichteres eene mengeling van het ouderwetsche en het moderne zich soms hinderlijk manifesteert. Het eigenaardig wezen dezer vertellingen ware bij benadering aldus te definieeren: de eigenlijke inhoud van het verhaal gaat spoedig aan ons voorbij, terwijl eene zachte bekoring blijft voortleven in onzen geest. Er wordt verhaald met eene zachte, gelijkmatig klinkende stem, die op den langen duur steeds dieper dóórklinkt en eene zekere stemming wekt. Doch het wekken van, de toeleg tot het wekken van de beoogde stemming brengt soms eene zekere zorgeloosheid mee, die misschien nog te verdedigen ware, had de schrijfster er zich niet door laten verleiden tot wat ik niet anders dan lichtzinnigheid kan noemen. En niet slechts tot de boven gesignaleerde taal-lichtzinnigheid -: Marie Koenen moge tevens bedenken dat het eigenaardig, verborgen rhythme harer vertellingen slechts kan ontspringen aan vrome aandacht en waarachtige verrukking, nimmer aan praatlust en breedsprakigheid. Waar het hart vol van is, daar loopt inderdaad de mond van over. Maar schoonheid ontstaat slechts dáár waar de uiting wordt beheerscht (en beperkt!!) door strenge aesthetische wetten.
Opmerkelijk zijn, in deze verhalen, de menschen. Noch van Melia (uit De moeder Gods in de heg) die tevergeefs het geluk wachtte en haar dagen in eenzaamheid zag voorbijgaan; noch van den zatten vader in De Madeliefjes, die zijn jongen bijna in den dood dreef; noch van diens vrouw, die haar gezin weldra geruïneerd zag; noch zelfs van de malle stijfkoppige Anne-Marie uit het quasi-dramatische De Zusters kan beweerd worden, dat zij, in hunne bedrongenheden, zwaar onder den last van het leven gebukt gingen. Zij zijn allen, ook al hare andere figuren, of hun weg leidt naar ellende of naar geluk, - ze zijn allen onzegbaar trotsch, lieden van geestelijken hoogmoed, met een bedenkelijk tekort aan deemoed tegenover de ontzaglijk-heerlijke, ontzaglijk-huiveringwekkende Waarheden-des-Levens. En ja - dàt is het, wat aan het dieper wezen van dit boekje ontbreekt, en dat peinzen doet over Marie Koenen: hier is geen wezenlijke deemoed.
En is deemoed, het besef van eigen kleinheid, niet een zeer essentieel bestanddeel van waarachtige vroomheid?
Ik ben hier genaderd tot een symptoom van onwaarachtigheid in dit werk....
En wat is toch het speciaal Limburgsche in deze verhalen?
D.Th.J.
| |
| |
| |
Alfred Hegenscheidt. Starkadd. Drama in vijf bedrijven. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1920.
Dezer dagen heb ik mij in den Macbeth mogen verdiepen; gelezen en gezien herhaaldelijk heb ik dit grootsche drama van brandende heerschzucht en verraderlijken moord, van tragische begeerte die haar tuimelend verloop heeft en in zich zelf haar noodlot vindt. En nu ik Starkadd heb gelezen, zag ik stralender nog de onvatbare, bijna bovenmenschelijke schoonheid van Shakespeare's Macbeth voor mij verrijzen. Want een vergelijking drong zich onwillekeurig aan mij op. Ook hier, in Starkadd, de nobele, beminde koning der noorderlanden, die in nachtelijken, lafhartigen overval sterft terwille van zijn kroon. Van den goede koning Troth óók kon gezegd worden als van den grijzen Duncan: ‘En dan, dees vorst regeerde zoo zachtzinnig, is geweest zoo'n klaar bestuurder, dat zijn deugden als engelen zullen pleiten tegen 't verdoemelijk onttronen hem’, gelijk Jacobus van Looy in schoone woorden de Engelsche tekst wedergaf.
Starkadd is de skald en de held aan wien het land zoo veel gaat danken dat hij een mededinger lijkt te gaan worden van 's konings zoon. Hem, Starkadd, werd reeds de hand van Helga, de dochter van den koning toegezegd en wie weet hoever hij het, door de kracht van zijn triomfen, eens nog brengen zal. Ingel, de zoon des konings, ziet dit gevaar wel, doch hij zou tot daden van groote beteekenis niet in staat zijn; Saemund, een hoveling, zijn daemon en drijfveer, gelijk Lady Macbeth het is van den thaan van Cawdor die koning worden wil, zooals het hem op de heide voorspeld is, Saemund giet het vergif van angst en argwaan in Ingels bloed en drijft hem tot den vadermoord. Terwijl Starkadd op de wilde zeeën den vijand bestrijdt, beklimt Ingel den troon. Als in Macbeth worden moordenaar en daemon gewroken door de krachten der onschuld.
Maar terwijl Macbeth, de moordenaar, dé tragische figuur is van Shakespeare's drama, het middelpunt van verachting en mededoogen, blijft Ingel flets en schimmig, terwijl de onschuld, die wreken komt, al des schrijvers liefde heeft. Deze ook is meer dan enkel onschuld en wrake, meer een symbool van heldendom en dichterschap; zijn tragiek is zijn geestelijke eenzaamheid. En dat is van het moderne drama het beste, het sterkste. Deze ‘eenzaamheid van wie te schoon zich weten, deze nooit-aflatende pijn van ontnuchtering en verbazing in de ziel van een omtrent wien gezegd werd:
‘Hij ook is een van de onzaalge zaalge
wier wezen veel te wijd is voor dees wereld
En wier geluk slechts op het lijden bloeit’.
En dit, deze volle nadruk op het eenzaamheidsmotief wordt verklaard door den datum dien dit werk draagt. Het werd geschreven in 1898 en is nu herdrukt. Starkadd kan niet leven in een wereld van kleine heerschzucht
| |
| |
en verraad en ook nadat hij deze verfoeilijke elementen met het recht van de wraak heeft vernietigd, wenscht hij koningstroon noch koningsdochter. Helga heeft zijn liefde en steun van noode en roept om hem, doch hij vlucht naar de zee die hem lief is boven alles. Maar schoon deze liefde onstuimig is en echt, zij bezit toch nog niet de allerdiepste elementen van zielsverlatenheid en wereldonttogen-zijn, zij hebben nog niet het mystiek verband met het heelal dat zijn vlucht zou doen rechtvaardigen. En ik geloof dat een èven ernstig, even beschaafd dichter van deze jaren, den held en den Skald een menschelijker mededoogen zou hebben verleend, hem zou hebben gemaakt tot een man die, zijn eenzaamheid dragend als bloesem van smart en geluk, in raadselige en toch eenvoudige liefde zich geven zou aan het volk en de vrouw die hem riepen.
Toch is de bezieling in dit drama het sterkst en het rhythme het meest bewogen, daar waar Alfred Hegenscheidt den dichter spreken laat. Kenmerkend voor Starkadd is deze zang van zijn mijmering.
‘'k Stond op een zachten avond aan den steven,
Verzonken in die zelfde mijmeringen,
Waarin 'k zoo hopeloos verloren ging;
Mijn mannen wisten dat zij ongestoord
Me moesten laten in die oogenblikken,
Want, of het nog zoo pijnlijk was, ik minde
Dat wroeten in mijn eigen, leege borst.
Ik staarde in de opgewoelde zee en voelde
Mij half wellustig op en neer gaan met
De kiel die, stijgrend, door de baren boorde’.
En zijn kracht uit zich in deze regels, waar hij de zoete zangers van het verdorven hof hekelt:
‘Een dichter zijt ge, laat me toch eens zien,
Hoe zoo'n bijzonder mensch er uitziet: kijk,
Het kleed is van fluweel, dat's voor de vrouwen;
Dat beetje trieste zinlijkheid in 't lied
Dat is 't fluweel van een geslacht van mannen,
Zielszwak en mat, en die uw lied bedriegt.
Waar zal uw zieltje wonen? In uw lijf mensch;
En dieper, berg ze er waar het leven stijgt,
Word zelf eerst man en zing dan wat ge zijt’.
Een man is Starkadd, een wilde droomer, maar nog niet volledig mensch. En het gedicht waarin zijn lot bezongen werd, is ernstig en eenvoudig doch zelden geheel bevredigend of bekorend.
J.d.W.
| |
| |
| |
D.A. Bueno de Mesquita, De Geschiedenis van Gulzigen Tobias, Venn. Letteren en Kunst, Amsterdam.
Habent sua fata libella! Daaraan dacht ik, toen ik eenigen tijd geleden een van de weinige, en zeker een van de beste bundels met ‘short stories’ die in onze litteratuur bestaan bij stapels op de markt zag liggen. En ik dacht er nu weer aan, toen ik dit aardige prentenboek, verleden jaar eerst verschenen, eveneens bij vele exemplaren tegelijk in een tweede-handsch-boekwinkel aantrof, die blijkbaar den nog aanwezigen voorraad van den uitgever had opgekocht.
In de voorrede tot zijn ‘Literarische Phantasiën’ zegt Busken Huet: ‘De critiek is dan (wanneer men bij voorkeur aan de levenden denkt) vaak niets anders als een bedachtzaam en volkomen natuurlijk protest tegen de hosannah's of de verguizing der oningewijden’.
In een dergelijk lot van een boek ligt wel degelijk zekere verguizing van de zijde van uitgever, publiek, of wel van beiden, en wat Mesquita's prentenboek betreft, moet mij hier een bedachtzaam protest uit de pen.
Dat dit prentenboek ten eenenmale afwijkt van het tegenwoordig gangbare slappige en zoetige soort, waarin de kinderen zich zelf in de allernieuwste mode zien promeneeren en recipieeren, is om te beginnen een goede eigenschap, en als het hier en daar misschien een beetje ouderwetsch is in den min gunstigen zin, dan heeft het daarom slechts de gebreken van zijn kwaliteiten.
Er is verbazend veel in dit boek te zien. Het geeft, tot een verhaal verwerkt, de volheid van indrukken die een bezoek van een heelen dag aan Artis nalaat. De Gulzige Tobias is namelijk een jongetje dat een dagje naar onzen Amsterdamschen dierentuin gaat, maar al de meegebrachte versnaperingen zelf opeet, niet zonder daarbij de teleurgestelde dieren met ongevoelig vertoon te tarten, en dat daarvoor door zijn boos geweten en verstoorde maag met een naren droom wordt gestraft.
Men ziet al dadelijk, op de eerste der gekleurde prenten, de entrée van onzen dierentuin met de rijen papegaaien en kakatoe's, die er den bezoeker met gekrijsch ontvangen. Tobias, de snoepgrage knaap, passeert ze zonder de gebruikelijke hulde, en ook de geestige apen, met oogen glimmend van verwachting en de dolste sprongen van begeerte, blijven gespeend van den inhoud van het lekkere zakje. Evenzoo de olifanten, beren en verschillende hoenders. Ook bij de bekende brug met al het watervogelvolkje blijft het jongemensch zich ostentatief te goed doen. Het gevolg is natuurlijk dat hij thuis bij het middagmaal niets kan nuttigen. 's Nachts komen de olifanten hem afhalen, brengen hem naar het terrein van de misdaad, en leveren hem over aan de apen. Te water op den rug van een zwaan wordt hij nu tot den gier geleid, die hem opneemt en naar de maan voert, door wie hij verslonden wordt met huid en haar.
Het moet erkend worden dat de afwisseling van ongekleurde en gekleurde
| |
| |
prenten, van Caldecott's picture books nagevolgd, het hier niet heelemaal doet, omdat de ongekleurde niet vlot genoeg zijn. Ook zijn sommige platen, bijvoorbeeld reeds de van compositie en kleur niet aantrekkelijke omslag, en de wat conventioneele hemelgroep met de maan, wel wat huisbakken en ‘rieken naar de olie van arbeid.’
Maar verder biedt dit prentenboek met al zijn lustige bedenksels, met zijn treffelijk geobserveerde dieren, zijn typische stukken tuin, allerlei vreugdigs en leerzaams. Ook de droom-fantasiën zijn voor het meerendeel kostelijk: de optocht van olifanten met het lantaarndragende beertje voorop in den zomernacht, de ontvangst door het dolle apengespuis, de vaart op den vijver tusschen zwanen, pelikanen en eenden; en vooral de aankomst bij de gieren, uilen, valken en andere vogels. Het laatste geval is werkelijk mooi van kleur, evenals het nachtgezicht waar de poezen over de daken wandelen.
Dit is een prentenboek dat een beter lot verdiend had. De teekenaar heeft blijkbaar ernstig gestudeerd om deze menigte beesten van allerlei soort in hun typische verschijning en houding te kunnen vertoonen, en ze in zoo natuurlijk samenspel te groepeeren. Het kind, dat het boek in handen krijgt, zal er telkens nieuwe vondsten doen, de teekenaar is kwistig en weinig opzichtig met zijn aardige bijkomstigheden. Zie bijvoorbeeld op een der ongekleurde prentjes de muisjes en de slak, die den stoet gadeslaan, en het verontwaardigde gezicht van het hurkende wasbeertje als de tractatie aan zijn neus voorbijgaat.
Er zijn stellig teekenaars, die hun vinding handiger kunnen lanceeren, en ook dit is een kwaliteit. Alles kon minder picturaal en nadrukkelijker van voordracht zijn: vooral de ongekleurde platen, die wel kinderlijk gedacht, maar nog niet kinderlijk geformuleerd zijn. Maar het geheel is een zeer genoegelijk boek voor de jeugd, waaraan talent en geest besteed is.
C.V.
| |
‘De droomster’ van Thijs Maris in den kunsthandel Kleykamp.
Sedert kort heeft de Kunsthandel Kleijkamp in Den Haag ter bezichtiging gesteld een uit buitenlandsche verzamelingen, laatstelijk uit Engeland, afkomstige schilderij van Thijs Maris, betiteld als The Dreamer.
Gehuld in haar wijd en sleepend gewaad en gezeten op een witte tuinbank, is zij heengegleden in sluimering, toen de schemer daalde. Tegen een bankleuning is haar groote, volle gestalte, meisje en vrouw tegelijk, zoetjes aangezonken. Het hoofd, vol van droom achter de gesloten oogen, het lijdelijk gebogen hoofd, met de teeder-rose, bloesemende wangen en de weelderige vracht van licht-rossig, blond haar, steunt losjes op het blank-rond linker-handje, dat zich aan de leuning éven nog houdt. De
| |
| |
afhangende rechterhand vat het spinrokken nauwelijks maar. Het ruime sleepgewaad, met de bollende mouwen en de beugeltasch aan het middel, is, als een tooverkleed, in een groenig-grijze tint, waardoor een zachtgelig schijnsel heenwemelt als een vage schemering van bloemenharten. Een aansluipend, wit poesje vleit met zijn donker kopje naar de afhangende hand. De fijne, licht-doorzeefde schaduw van ijl geboomte, dat in grijs-groenen toon tegen de mat-grijze lucht achter haar staat, overhuift de droomster. Een vervloeiing van droom is er in heel de omgeving, in heel de omringende atmosfeer, die vol geheim is en vol fluistering.
Het is eigenlijk in het geheel niet een voorstelling van een aan droom en mijmering overgegeven ‘meisje’, niet een bepaalde, zij het ook ‘dichterlijk opgevatte’, droomster-figuur, die wij hier voor ons hebben, al kunnen wij vrouwelijke lichaamsvormen, de bloeiende ronding van rose wangen en volle, zacht-roode lippen ook duidelijk onderscheiden. Het is alles verruimd, verwijd tot een algemeenheid, vergeestelijkt tot een openbaring van schoonheid, die niet in woorden is te vatten, zooals àl het bizondere, bepaalde in den geest des waren kunstenaars groeit en rijpt tot een schoone algemeenheid.
Wat Thijs Maris hier schiep, was geen droomfiguur in een landschap. Het was het lied van den Droom, dat hij dichtte.
H.F.W. Jeltes.
| |
L. Pilichowski in de kunstzaal Kleykamp.
De groote invloed, die van de Fransche schilderkunst uitging, na het midden der 19e eeuw, en zich in alle cultuurstaten van Europa als een vernieuwende en levenwekkende kracht deed gevoelen, bleef voor de slavìsche rassen lang zonder gevolg. In Parijs was er voor de Russische kunst, na haar debuut op de Centennale in 1900, veel belangstelling en wellicht ook verwachting van de onbekende oerkracht van dit geweldige ras; maar de slavische schilderkunst bleef ver beneden datgene, wat de litteratuur van dit ras aan geheel Europa heeft gegeven. Er zijn wel Russische en Poolsche schilders, maar er is geen Russische of Poolsche schilderkunst, de eerstgenoemde stond, aan het begin dezer eeuw, geheel onder den technischen invloed der Fransche kunst.
In het werk van dezen Poolschen schilder L. Pilichowski gevoelen we nog den verouderden academischen stijl en de sombere atelier-romantiek van een tijd, die wij reeds lang vergeten en ver achter ons waanden. Onwillekeurig komt een wereld vol bonte, kinderlijke verbeelding en stille huiselijkheid ons voor den geest.
Deze ouderwetsche romantiek doet me denken aan de winteravonden, als buiten, tusschen de gierende windvlagen en de neerkletsende regen, het droef-zangerige geroep van de ramenas-venter weerklonk. Dan, onder
| |
| |
d.a. bueno de mesquita.
illustratie uit: ‘de geschiedenis van gulzigen tobias’.
adolf von menzel.
gezicht van des kunstenaars kamer uit.
max liebermann.
portret van kommerzienrat gerstenberg.
| |
| |
hans von marées.
abendliche waldszene.
| |
| |
het gelig-gouden schijnsel van een ouderwetsche tafellamp, zaten wij over de tafel gebogen; in naïeve bewondering verzonken in plaatwerken der oud-vaderlandsche litteratuur. Later kwamen de nieuwe illustraties, die waren eerst prachtig en al het andere bleef onaangeroerd. Het waren houtgravures naar werken van Piloty en Makart, ook Doré en Holman Hunt, ik vond ze verbazend mooi en in tegenstelling met al het vorige: erg natuurlijk. Maar sterker nog en veel duidelijker zou ik dit alles later zien en gevoelen. Het was in mijn jongensjaren, in de benauwende atmosfeer van het schellinkje; hier zag ik het tastbaar, in volle werkelijkheid van kleuren en bewegingen: menschen, koningen, muzikanten, edelen, zelfs paarden, werkelijke paarden, alles in schaterende kleuren en schitterend licht of soms in geheimzinnig donker. In de huivering van een koortsdroom, met verhitte wangen en schitterende oogen, gebogen over de ijzeren balustrade van den engelenbak, heb ik al deze ouderwetsche romantiek als een wonder aanschouwd, maar in deze sfeer, van huiselijkheid en kinderlijke, argelooze verbeelding, konden we genieten van datgene wat ons heden geen genot meer geven kan. En zelfs de herinneringen ervan, ze zijn mij liever, dan het werk van dezen Poolschen schilder, dat mij deze lang vervlogen tijden in herinnering bracht.
Er zijn hier ook portretten van Pilichowski, maar als ik bedenk, met welk een grenzenlooze inbeelding J. Veth en Haverman door Plasschaert indertijd beschoolmeesterd werden, toen zij hun beste werken voortbrachten, dan....?
P.C.H.
| |
Tentoonstelling van Duitsche beeldende kunst in Pulchri Studio.
II.
Er is, naar aanleiding van de 19de Jahrhundert Ausstellung in 1906, in Duitschland veel geschreven en geredetwist over de beteekenis en het doel van deze retrospectieve tentoonstelling. De voorstanders wisten de beteekenis ervan, in verband met het bijzondere Duitsche volkskarakter, dat op deze tentoonstelling zoo duidelijk op den voorgrond kwam, hemelhoog te verheffen; de tegenstanders vonden dat deze tentoonstelling een schitterend bewijs leverde van volkomen gemis aan oorspronkelijk picturale aandrift in genoemd tijdvak. De tendenz der eerstgenoemde groep was geborneerd chauvinistisch, van de tweede groep kan men zeggen dat ze niet minder geborneerd was, maar - modern.
Natuurlijk hebben deze beide uitersten veel bijgedragen tot verbreiding van de heerschende wanbegrippen omtrent de Duitsche kunst en wel in het bijzonder die der 19de eeuw. Maar afgescheiden van dit pro en contra en het stof dat deze tentoonstelling deedt opwaaien, was het een onmisbare gelegenheid, voor de meer objectief gezinden, om zich een over- | |
| |
zicht te vormen van de schilderkunst der 19de eeuw. Deze tentoonstelling, waarvoor - als ik me goed herinner - Prof. Haman een Führer schreef, omvattende drie bandjes, werd door sommigen onvolledig genoemd. Hoeveel te meer moet dit het noodlot zijn van een tentoonstelling zooals Pulchri-Studio er een bevatte. Over hetgeen wij hier noode moeten missen, zou ik dus verder kunnen zwijgen, echter niet over datgene, dat hoewel visueel eveneens onbemerkbaar, door ons innerlijk wordt ervaren en voor den geest komt bij de aanschouwing van vele dezer werken, die door reproductie reeds bekend zijn. Om over de kunst van andere volken zich een oordeel te vormen, staan ons allerlei handboeken ten dienste, maar het origineele werk is en blijft het zuiverste object voor onze waarneming. Hiertoe dient deze tentoonstelling, die ons het kunstwerk onmiddellijk onder de oogen brengt.
Om echter de meer eigenaardige karakteristiek van de Duitsche kunst volledig te leeren kennen, vooral in hoeverre zij in haar volksaard verschilt met de onze, zou men hier enkele van de voornaamste vertegenwoordigers van de Duitsche schilderscholen van de eerste helft der 19de eeuw moeten aantreffen. Dit was het tijdvak waarin de graphische en technische factoren op den achtergrond kwamen en de romant ek en de eigenaardige groep der Nazareners, die veel overeenkomst hadden met de later gevormde Engelsche broederschap der Prae-raphaelieten en waarmede ten onzent Arie Scheffer verwantschap toonde.
In de tweede helft der 19de eeuw - die deze tentoonstelling hier gedeeltelijk vertegenwoordigt - komen de reactie tegen de romantiek en de drang naar het naturalisme, als een vernieuwend tijdperk der kunst, naar voren. Den schilders was het, alsof ze in een nieuwe wereld traden en hun oogen van uit het duister plotseling in het volle daglicht staarden.
De 19de eeuw vormt het tijdvak waarin, zeker in meerdere mate dan voorheen, de kunstenaar als het ware buiten de gemeenschap treedt; hij wordt meer en meer de eenzame en talloos worden de tragische levens, van hen, die het noodlot bestemde tot kunstenaars. Ook in Duitschland was het lot van den plastischen kunstenaar in dit tijdvak soms droef en zwaar, in vele opzichten wellicht drukkender dan in Frankrijk en Engeland. De vier hoofdfiguren der Duitsche schilderkunst in de 19de eeuw: A. Menzel, A. Feuerbach, Leibl en Marées hadden, hoe ook onderling verschillend in levenslot, kunstbegrip en levensaanschouwing, een fatum gemeen, dat als zoodanig het tijdvak: 1850-1880 in zijn ontoegankelijkheid voor kunst het somberst karakteriseert. Geen van deze vier hoofdfiguren der Duitsche schilderkunst van de 19de eeuw is tot volledige ontwikkeling gekomen van zijn innerlijk wezen of tot de harmonische verhouding van den substantiëelen inhoud zijner kunst. En toch, wat een rijkdommen doen zich vermoeden in hun nagelaten werken, wat een onverwoestbare
| |
| |
kracht en verlangen naar het hoogste spreekt er uit. Was het wonder, dat in een tijdvak, nuchterder dan ooit te voren, waarin alle levende verlangens naar kunst verdorden, zij ten slotte aan roeping twijfelden? Wat zij daardoor te weinig en wij heden wellicht te veel begeeren: vrijheid en zelfstandigheid, het zijn de verre bakens waarop wij steeds blijven aansturen.
De belangrijkste figuur in de Duitsche schilderkunst der 19de eeuw, is, hoe dan ook beschouwd: A. Menzel.
Menzel is de autodidact, wiens graphische arbeid reeds aanvangt in een lithographisch atelier in zijn geboortestad: Breslau. Hij was een dwergachtige figuur, met een overgroote eerzucht, die, ten koste van alles, het groote begeerde en zijn ontembaren, bovenmatigen geest en werkkracht zoo vaak aan het kleine versplinterde. Zijn eerzucht en zijn enorme werkkracht vergenoegden zich te vaak met het schijnbaar groote en het uiterlijk indrukwekkende.
In hem leefde de gepersonifiëerde reactie tegen het romantisme en voor hem bestond slechts datgene wat met de handen te vatten was. En toch, ondanks dezen rationalistischen karaktertrek van zijn geest, is zijn arbeid zelden verstard intellectueel, nooit oppervlakkig en achter alles stroomt het onstuimig bloed van een ras-schilder, maar een die zijn geest en werkkracht gedisciplineerd had tot de subalterniteit van een ambtenaar. Het was hem om het even, als hij maar een aanleiding vond om te werken.
Zoo is hij ten slotte geworden, toen de rationalist en de chroniqueur van het 18de-eeuwsche hofleven uit den tijd van Frederik de Groote, zijn innerlijk wezen geheel overwoekerd hadden. Ik geloof dat wij heden, tegenover deze figuur, voldoende afstand en gegevens hebben, om dit alles te kunnen overzien. Toen na den dood van Menzel de werken uit zijn begin-periode te voorschijn kwamen, kreeg men een verrassenden blik op deze, reeds zoo gecompliceerde, schildersnatuur.
In 1845 en 1847, dus voor zijn bezoek aan Parijs, ontstonden er, onder meer, een tweetal interieurs, waarvan het laatste op deze tentoonstelling aanwezig is. Deze uiterlijk minder belangwekkende werken, komen mij voor als een hoogst belangwekkend verschijnsel in de Duitsche schilderkunst der 19de eeuw. Ik wil vooral den nadruk leggen op het reeds bekende ‘Balkonzimmer’ uit 1845, uit de Nationalgalerie te Berlijn.
Het geluk wil, dat Menzel niet, zooals in het belangrijke ‘Théâtre Gymnase’ er latere bijschildering in aangebracht heeft. Het is een hoogst eenvoudig gegeven; een kamer zonder menschen, aan de vensterzijde een penantspiegel en een halfgeopende balcondeur waarvoor witte gordijnen, even bewogen door den wind. Het zonlicht schijnt, getemperd door de witte gordijnen, naar binnen en reflecteert op de wanden, de vloer en de verdere meubels. De dag dat Menzel dit eenvoudige interieur, naar ik meen in de Ritterstrasse te Berlijn, schilderde, had een der be- | |
| |
langrijkste keerpunten in de ontwikkelingsgeschiedenis der nieuwe Duitsche schilderkunst kunnen worden. Menzel bezat alles om dit te kunnen volbrengen; wat hij echter miste was: geloof en inzicht in de beteekenis van zijn roeping als schilder. Maar hij stond geheel en al alleen en niemand verstond juist dit voornaamste in hem, zoodat hij er toe kwam het zelve evenmin te zien. ‘Toen Menzel Kuglers Geschichte Friedrichs des Grossen verluchte, was hij de beste illustrator van Europa, maar niemand wist het. En toen hij begon te schilderen was hij impressionist, die de wereldroeping van de groote Fransche meesters, reeds eenige tientallen jaren eerder had kunnen vervullen, maar hij werd door zijn tijd en omgeving gedwongen aan zijn geniale ontdekkerslust te twijfelen en zich zelven geweld aan te doen’.
Met deze woorden van K. Scheffler, wil ik mijn beschouwing over Menzel besluiten.
P.C.H.
| |
George Hogerwaard in de Laan van Meerdervoort.
Een naakte mannenfiguur, gehurkt, spannende zijn boog, hoofd en oog gericht naar het doel en zijn rug naar den toeschouwer gekeerd, vormt de graphische uitnoodiging van dezen schilder aan ons menschen van de straat. En de bezoeker, aan deze symbolische uitnoodiging gehoor gevende, vindt er een aantal werken van dezen schilder, zonder eenigerlei catalogiseering of inleiding, ter aanschouwing gesteld. Waarom? Is drukwerk te duur, dan is een pen en inkt nog steeds goedkoop. Op de toegangskaart, een voorwerp van oneindig minder beteekenis toch, vond ik een, buiten alle verhouding, gedrukt nummer. Cijfers, getallen zijn van groote materieele, soms ook symbolische beteekenis. Een oude, niet onvernuftige Griek zocht in zijn wijsgeerig stelsel alles tot getallen te herleiden en een zeer moderne sfeer in kunst en haar beschouwing zoekt de zoo moeilijk te onderscheiden wezensinhoud der kunst in formules en cijfers te bepalen; sommigen zelfs denken het onbestemde in den oorsprong reeds te kunnen uiten in getallen. Er zijn wellicht menschen, die van deze mathematische zekerheid in kunst griezelen, maar dit zijn de weekelijk en romantisch gestemde naturen, die als paardenvliegen, ook dazen genoemd, zullen rondzoemen om deze bomvrije, mathematisch en hermethisch gesloten monumentale ruimte - der zekerheid.
En naast dit monumentale graf der kunst zullen wellicht de beoefenaars der mathesis, bedenkend dat alles ijdelheid is, weer aan het schilderen gaan van dood-eenvoudige dingen. Om nu niet verder af te dwalen van deze tentoonstelling, zou ik den schilder willen verzoeken, den hopeloos dwalenden leek en bezoeker voortaan een handreiking te geven om hem tot de hoogte van zijn ‘Gedankenmalerei’ op te heffen.
P.C.H.
|
|