| |
| |
| |
Uit mijn gedenkschriften
door L. van Deyssel
Laroche, 1884. (Slot).
IK zoû over dit Laroche en die verdere Ardennenstreek naar mij voorkomt in 't oneindige kunnen doorvertellen zonder er ooit genoeg van te krijgen. Want het was daar zoo veel te gelijk. Niet de gedachten en de verlangens, die onze geestes-architectuur bevredigen, vonden daar hun voldoening; maar de gegeven, bestaande aard, de menschen-natuur, die vond ze daar. Niets te ‘doen’ en onder andere juist daardoor een hooggeachte opgezetene te zijn, altijd maar heerlijk eten en drinken en verder den god-ganschelijken dag vrij rond te loopen in de heerlijkste lucht in een landschap vol Shakespeariaanschheden, - .... Boven dat eenvoudig, afgelegen leven, - waar je gestel een hoogeren graad van leven bereikt, - daar gaat niets boven! Stelt u voor een prachtigen, over-dag witten maar des avonds in de schemering kríjt-witten weg, zoo als de weg naar Cielles. En rechts daarvan een opgaande steile, ruige, hei-bruine berghelling vlak aan den weg, en links daarvan een boom- en heester-beplante afgaande helling, waar men door de openingen in de beplanting beneden het groene dal met boomgaard, weide en akkers ziet. En dat dan deze weg zich splitst en de eene helft àf gaat tot aan een watermolen en daar weêr begint op te gaan tot aan het dorp Cielles, een dorp, dat Cielles heet om dat het geheel boven op de hoogte ligt en het hoogst gelegen dorp van de streek hier is. Omdat de opgaande helling vlàk aan den weg is, is het zoo heerlijk. Dat is namelijk oneindig gebergte-achtiger dan indien zij ook maar een weinigje verder van den weg af ware. Het is ‘oneindig’ bergachtiger om dat het jeugdig gemoed gewaarwordingen omtrent verschillen in bergachtigheid en andere dingen krijgt, die zoo als felle en wolken afgevende heetwaterbronnen er over opstorten, die beletten het einde of de afmetingen ervan te zien; en het die vooral krijgt omtrent zaken, die het zoo interesseeren als bergachtigheid doet. Van de eerste
jeugd af aan heeft gebergte en bergachtigheid ons belang en verlangen ingeboezemd om dat wij het niet aanvoelen en met de beenen bestijgbaar bij ons maar het alleen op de landschap-platen onzer prentenboeken zagen. Voor den onbevangen jongen is het gebergte veel prettiger om te zien dan de vlakke landen, zoowel om het voorkomen in zijn geheel met die vele verschillende vormen samen, als omdat je, bij het bewegen er in, telkens en onophoudelijk andere
| |
| |
afzonderlijke vormen ziet. Als je door de Haarlemmer Meer loopt, zie je te 5 uur 51 het zelfde als te 5 u. 50 en te 6 u. 50 zie je nog het zelfde; terwijl je in het gebergte van 5 u. 50 tot 6 u. 50 zoo al niet zestig maal zestig, dat is zes-en-dertig honderd, dan toch zeker zestig verschillende dingen hebt gezien.
De schoonheden van het Hollandsch landschap bestaan grootendeels uit tintentinteling en kleurenwazigheid. Een gewone, d.i. een niet juist kunstenaarachtig aangelegde, jongen, ziet liever allerlei duidelijk kantig en afgerond gevormde dingen met vaste sterke kleuren.
In de aller-eerste jaren van ons leven waren de prentenboeken voor ons wat in den jongelingstijd het tooneel zoude zijn, het tooneel, dat bewegende prentenboek. En in dat, wat zich, van het tweede, derde, levensjaar af, als het verre, vreemde, overschoone, als datgene, wat de gedachte vervulde, wanneer het oog zonder die op te merken op de kastdeuren en behangselvlakten der vaderlandsche huizenkamers in de wintermaanden gericht was, - in dat, wat geheel ongemerkt en onoverdacht, als een andere dan de ons omgevende, als een ideale, wereld, was binnengeslopen en zich gevestigd had, ach, zoo absoluut buiten ons toedoen - in de wèrkelijkheid dáarvan was ik nu aangeland. De stad ziet er zóo uit en het Gooi zóó, maar wat men op de prenten ziet, is wel héél iets anders. Hoog, altijd hooger, opgaande, steeds nieuwe, afzonderlijke, afrondingen, knoesten en uitwassen, vormende, staan daar de bergen met hun bruine, zwart-groene bosschen, hun rotsen en hun in verdiepingen afgudsende kronkelende en schuimende watervallen, onder de hard blauwe, de nu werkelijk blauw blauwe lucht, met een enkel ijs-wit wolksliertje er in.
Wat doe ik hier eigenlijk? Wat wil ik? Ik leef. Ik leef en ik ben ik. Over dat ik heb ik de beschikking en wat wil ik nu van dat ik, van dat leven van dat ik, al niet máken! Ja zeker, maar arbeid ik dan hier daar nu aan, doe ik daar iets aan? Je gevoelt vermogens met onbeperkte mogelijkheden, - wat er nù op dit oogenblik, nu je nog zóo jong bent, feitelijk hier met je gebeurt in verband met je geheele levenscompositie, ach, dat doet er zoo weinig toe! Je bent een soort van zoogenaamde letterkundige, een ‘schrijver’, en je bent nu hier om te herstellen van de verzwakking, en verwarring, waartoe het Amsterdamsche leven je, je gestel, je zenuwgestel, je kracht, je geest, heeft gebracht. Die groote levenscompositie, dat doen wij láter.... Als eenmaal die vermogens werken,.... ja, àls.... Dat hebben wij nog alles voor den boeg.... Ja, maar al die dingen, die ik te Amsterdam dacht, en gevoelde, daar dènk ik hier niet aan. Zij interesseeren mij zelfs ter nauwernood. Hier heb ik alleen voor den boeg.... àlles wat hier is, de gezichten, de bewegingen, de stemmen, de heerlijke woorden van mijn kennissen, de huizen, de straat-gronden, de brug, de rivier, van het stadje, alle luchten daar boven,
| |
| |
alle wegen, bosschen, rotsen, bergen daar buiten. Die heb ik hier iederen dag voor den boeg en dat is mij dermate voldoende, dat als ik mij kon verheffen tot tusschen de wolken en varen door de lucht en die wolken waren witte eilanden voor den boeg van mijn scheepje, waar ik kon aanleggen, opgewacht wordend door groepen en door afzonderlijke gestalten van een hoogere menschensoort, die mij inleidden in zaliger aandoeningen dan ik ooit had aangevoeld, - dan kòn ik niet gelukkiger zijn. Ach, want met die levenscompositie zal het maar larie zijn misschien. Want ik wil juist iets anders bereiken dan degenen, die in de menschenwereld iets ‘bereikt’ hebben, ik wil, geloof ik, alleen bereiken: gelukkig te zijn. Ik schijn wel allerlei bepaald materiëele dingen toch te willen, te Amsterdam, maar zoodra ik hier ben, dat is: zoodra ik ben buiten de oorzaken, die te Amsterdam de begeerten, de verlangens, de zekerheden, de neigingen, de gevoelen gaande maken, verdwijnt het geheele gedachtenleven waarvan zij de inhoud zijn. Het blijft natuurlijk in mij, maar het is niet tegenwoordig in het gedachtenbedrijf van het dagelijksche leven. Ik ben een meêsleepbare, van indrukken afhankelijk.... Ja, maar heb ik niet gehoord, dat het juist de wijsheid is om ‘het geluk’ te zoeken, en te vinden? Wat is echter een wijze? Een wijze is een schoolmeester. Ik ben een vermomde schoolmeester. Vandaar, dat ik zulk een hekel aan schoolmeesters heb en altijd op ze smaal, - omdat ik het bèn, namelijk, maar het niet wensch te zijn.
Intusschen zette zóó soms een onweêr op boven Laroche. - Een onweêr boven Laroche! De gedachte alleen, dat het zoo bepaald bóven Laroche was, terwijl dit stadje, met zijn zoo helder te ziene smoezelige geele en witte huizen dood kalm en onbewegelijk daar beneden bleef staan, - en alleen stiller was, aan de boorden zijner luider ruischende Ourthe, terwijl eene donkerte helder en vlug aantoog boven zijn daken - zoo als de dreiging in het gelaat van een krachtig oud man, waartegen het kindje lacht omdat het die doorzichtige dreiging omgeven ziet van de neiging liever wat dan ook dan hèm iets kwaads te doen -; de gedachte alleen dat het onweêr daar aan kwam bóven de stad, omdat het immers in de lucht is en het al te dwaas zoude zijn indien een onweder uit de straatsteenen naar boven kwam, - die gedachte alleen zoude doen juichen en schertsen en te gelijk inzien, dat niets béter is dan gejuich en gescherts, zèlfs niet het bloot leggen der duidelijk aanwezig gevoelde wijsgeerige constructie waaruit de juistheid dezer meening blijkt.
Men zat dan ergens, - wát te doen? - te kijken. En zag dan iets boven aan een bergrand, dat anders dan anders scheen. Hee, was daar iets grauws bij het bruin? Had die berg daar een verschroeide plek.... O, maar,.... het bewoog.... het kwam langzaam hooger,.... het was een donkergrijze wolk, die van achter den bergrand kwam opzetten, naar het midden
| |
| |
der luchtruimte boven het stadje blijkbaar, - naar het midden dier ronde luchtruimte, zoo als een grappige ridder in een circus van tusschen de toeschouwers naar voren komt voor zijn toeren. Na korten tijd waren er meerdere. Eerst naast elkaar, alsof zij krijgskundig loerden over een bolwerk heen. Dan grootere en kleinere gevaarten blijkend, die nu van meerdere kanten te gelijk aan kwamen, in elkaar óver gingen, en weldra zich tot één geheel en een effen grauw grijze zoldering van bergrand tot bergrand boven het stadje hadden opgesteld. Dan kwamen de regendruppels, dan een blauw zilver-goud licht, alsof God even schrok (van wat hij daar beneden zag) en dan een donderend knorren en vermanen. En dan een zoo ontzettende tranenbui, dat die alleen kon komen van achter en boven elkander tot zeer hoog opgehoopte vreeselijk fijngevoelige en hartstochtelijke engelenscharen.
Ja, in Laroche had men maar te kijken. - ‘Maar, vond gij het landschap daar dan zóó mooi, dat gij, indien gij een landschap had mogen scheppen, geen ander landschap dan dit zoudt hebben willen geven?’ - ‘Ja, dat weet ik niet. Als ik een landschap mocht scheppen, dan zoude ik er over gaan nadenken, wat ik het mooiste vond.... Nu vind ik b.v. het mooiste een plaats buiten, waar grootendeels van zelf, - dat is wel ook ten gevolge van menschen -, namelijk van boerendenken, maar zonder parkarchitecten - een plaats dus, waar door de natuur zelf iets is te weeg gebracht, dat door een zeer schoonen menschengeest bedacht schíjnt. De kunstenaars, die de natuur arrangeeren, doen dat door een aantal bizonderheden, die hen in de natuur als mooi getroffen hebben, samen te brengen, tot een soort gehéél. Maar nóóit reproduceeren zij die bizónderheden zóó mooi als zij in de natuur zijn. In de natuur vindt men echter zeer zelden juist gehéélen, alléén bestaande uit van die mooye bizonderheden. Vindt men er dus, een enkelen keer, wèl een, dan heeft men iets mooyers dan de parkkunstenaars konden verschaffen.... maar, kort-om, ik zoû dan iets scheppen, dat over-een kwam met een dier zeldzame plekken, waar de natuur iets ononderbroken zeer fraais heeft gemaakt, iets zéér moois, - het móóiste, wat ik mij kan voorstellen.
Dit zoude ik, - lèt, als ik u verzoeken mag, even, wèl - doen ten gevolge van mijn nàdenken over mijn taak. Maar hier - denk ik niet na! Als ik hier rond kijk, komt het geen oogenblik in mij op eens te beöordeelen of dit nu werkelijk wel zoo mooi is. Ik vind het ook niet zoo mooi, misschien. Het geheele ‘mooye’ is mij hier tamelijk onverschillig. Ik vind weinig heerlijker dan dat, wanneer ik na het ontbijt hier 's-ochtends buiten kom, ik absoluut niet er over na denk, of dit gezicht nu mooi is of niet, ja, zelfs, bijna nooit op-eens getròffen wordt door een ‘mooi plekje’, een grootsch vergezicht, of iets dergelijks. Ik vind het heerlijk hier te loopen, in den zonneschijn, in den maneschijn, in een grijzen dag, in een
| |
| |
sneeuwbui, in een regenbui, in een onweêrsbui. Ik vind niets heerlijker dan gewoon te loopen, dan de meest banale groeten en uitroepen te doen klinken en te hooren weder-klinken, dan de meest gewone bewegingen van eten, drinken, visschen en biljarten te maken, - zonder ooit de behoefte te hebben mij af te vragen of ik nu een edel leven leid of welken graad van geesteslevens-intensiteit of geesteslevens-verheffing ik heb bereikt, wat ik doe om mij nuttig te maken, wat ik doe in dienst van de gemeenschap, de menschheid, of het Ideaal. Geen ontleding, geen bewust-zijn, gewoon leven, ordinair leven, - en door de wereld voor een, soms heel lichtelijk, zoû men zeggen, even vreemden, maar overigens: gewonen sterveling, ‘un bon diable’, gehouden worden! - En dan de gesprekken, zoo als over ieder ander: ‘Hoe lang is dat jongmensch al hier?.... Wat is het voor iemand?.... Hoe oud denk je dat hij is?....’ - Goed, goed, jongelui, oude lui, gaat je gang maar, kenschetst mij. (Ik kan het u, hoop ik, béter!) - Ik ga uit, ik ga wandelen, ik ga dezen bijna, maar juist nog niet gehéél, krìjt-witten weg op. Dezen weg ga ik ‘óp’. Begrijpt gij wat dat beteekent? Bóven op den weg loop ik, ten voeten uit. In eens in den hemel, die dat blauwe daar boven is, dat je in Amsterdam alleen hoog boven je ziet, maar dat hier ligt tot op de wegen. Je loopt er in. Je waadt door het azuur. Dan ga ik langs al die enkele menschen, die één zijn met het stadje en met het landschap, die er uit zien als verbleekte stukken rots òf als verwaaide en verschroeide heideheestergroei.
‘Bonjour!’ roep ik dan, ‘bonjour, percepteur!’ Ach, mijn God! De lieden worden hier bij hun waardigheden toegesproken. De ‘percepteur’ is wat wij zouden noemen den post-directeur. Hij is een ‘monsieur’. Hij is ‘monsieur’. Hij is ‘monsieur le percepteur’. Maar ik ben, - ja, wat denkt u dàn? - ik ben óók een ‘monsieur’. O! En daarom mag ik beknopt zeggen alleen ‘percepteur’. Hij is vrij dik. Hij is zwaar gebouwd. Hij is de sterkste man van Laroche en op één na de sterkste van alle mannen, die ooit te Laroche zijn. Hij is, in het politische, radikaal. En, zoo als al die heerlijke Walen, is hij vurig, opgewonden: geloof maar, als het er op aan kwam, - en naar de dagbladen te oordeelen kan het binnen niet zoo heel langen tijd, er eens op aan komen! - geloof maar, dat als hij, met zijn jongelingen van het postkantoor (want hij is hun broeder naar den geest en bij gelegenheden als die, welke wij nu veronderstellen, zoû die broederschap ook van hún zijde natuurlijk meer dan ooit blijken;) geloof maar dat als hij met zijn personeel post vatte, - nu búiten het bureau! - aan de brug over de Ourthe, - dat daar dan niemand, - op den dag der omwenteling - niemand van de conservatieve heeren van de streek met de geheele gedweeë en hun toegedane bevolking van de stad achter hen - niemand over de brug héén kwam! Hij is echter
| |
| |
niet alleen een athleet; maar hij is een, ten slotte, fíjn gebóuwde, athleet. Men kan wel sterk zijn zonder grof te wezen! Hij is fijn gebouwd en hij heeft een delicaten aard. Hij heeft de kleinste voeten van alle mannelijke ingezetenen van Laroche en ik heb hem zien dansen met zijn verloofde in een onvergelijkelijken stijl van eerbied en bescherming. ‘Bonjour, percepteur! Bonjour! Que tous les jours soient également bons pour vous, jusqu' à la plus extrême vieillesse!’
Langzaam dansten zij. Ik weet niet of zij, of wel de anderen, die sneller gingen, bepaald op de maat dansten. Langzaam dansten zij terwijl de muziek zich liet hooren. Hij hield haar op eenigen afstand van zijn borst. Dikwijls had hij de oogen neêr geslagen. Hij zag dan soms tot haar slanke voetjes toe, die door iets aan te raken geen tel gehinderd mochten worden. Zij lachten geen van beiden. Zíj deed ook maar gewoon, maar ernstig, op den rand van uit te drukken schroomvallig geluk van het voorwerp dezer vereering te zijn. Zoo dansten zij langs mij, om dan allengs, in den steeds even langzamen en zachten dansgang, te verdwijnen te midden der onverschillige, slordige, of uitgelaten, paren.
‘Bonjour, percepteur! Prenons encore une fois un verre ensemble!’ Men is maar éénmaal jong. Gij zijt reeds oud, bij mij te vergelijken. Ik ben negentien terwijl gij vijf en dertig zijt, maar gij hebt de ondervinding, het gerijpte levensinzicht, en ook nog de kracht, de ongerepte kracht en de neigingen van den jongeling!
Nu loop ik intusschen op den weg. Wat kan men de wegen vèr hier zien! Dagelijks doet het mij weder genoegen. Breed, wit zijn ze. Hoe heerlijk gelijk en zindelijk wit zijn ze! Zij zien er uit geheel ongerept. Recht en in vele verschillende bochten en wendingen, en neêrgangen, liggen zij uit. Berg op, berg af, berg uit, berg in, berg om, zoude men, in eene variatie op Guido Gezelle, zeggen.
Heel in de verte ziet men soms op een der wegen een menschje loopen of een karretje gaan.
Als ik te Laroche wel eens wandelde met een daar ontmoetten jongen opgewekten Brusselaar en zijn broeder, en wij werden moede, dan zong hij:
Vervolgens:
Deux éléphants se balançaient
Sur une toile d'araignée.
En zoo verder.
Ja, men denkt hier aan niets. Geen levens-systeem en geen hartstochten-woeling. Geen oprijzen bij een eigen-kamer-tafel in het helle lamplicht van den avond met een groot bleek hoofd vlak bij de lamp met den naar de oogen uitschijnenden gloeyenden lichtbol, en dan het woelen in het
| |
| |
hoofd, alsof het bliksemen en branden ware, van vele mogelijkheden, die aanvoelen als zeker werkelijkheden te zullen worden, en van alle werkelijkheden, die mogelijk zullen zijn. Maar stil neuriënd gaan over de wegen, en dan in 't voorbijgaan een licht bruinen heestertak met, van jeugd geele, heel kleine blaadjes, tusschen de vingers even mede voeren en dien terug laten zwiepen aan zijn heester achter onzen voortgaanden tred.
Alleen loopen en liggen en in 't voorbijgaan een beestenrug broederlijk streelen, zoo als Adam en zooals Robinson Crusoë deden, onder een zeer hoogen hemel van zijde-achtig blauw met wat witte-wolken-kantrag.
Amsterdam is achtergebleven. Ziet gij daar de kim? Ja, ja, in de richting van Melreux. Ja, daar, waar nu juist die prachtige lucht is, die met al die kleine wolkjes van licht-doortrokken-witte rondingen boven en over elkaâr, wat licht blauw en zilverschijn er bij? Die lucht buigt in de rondte zich daar af. Nu, vreeselijk veel verder aan dien kant, daar is ergens Amsterdam. Men stelt het zich nu van zelf voor alsof men het van de lucht uit zag, in zijn geheel, als een kinderbouwdoos-stad, afgerond en klein. Nu, al dat heete lijden, al dat draayende en kokende, dat zoo op-een-geperste, en zóó laayende en zoo razend schichtige, dat het alleen in aanhoudende, rauwe en schelle kreten geüit had kunnen worden, dat álles, álles, álles, is daar achter gebleven. Het is alsof het afgesneden ware. Het is alsof het daarboven in de verte ergens was, vast aan wat er beneden was, en alsof er toen een zeis is gekomen, die het van zijn basis heeft gescheiden, waardoor het neêrgetuimeld is in de groote ruimte buiten den aardbol met zijn luchtomhulsel. Wil ik nu niet meer wat ik te Amsterdam wilde? Ja, zeker, alles, alles wil ik en zal ik doen, maar nù, nù báád ik! hahaha, nu báád ik, nu baad ik in een met levensheerlijkheid doortrokken zeer groote plaats, en gij verlangt toch niet, dat, wie ook, in het bad even zeer denkend en willend zal zijn als in de volks- of in de senaatsvergadering of aan zijn schrijftafel? Nu baad ik, maar ik baad lang.... Ik baad te lang.... Ik ben gaan meenen, dat het bad álles was, ik ben gaan vergeten, dat er nog iets anders dan baden bestaat.... Waarom zal ik hier eens vertrekken? Zal het zijn, omdat de wils-vlagen van Amsterdam, door dat ik hier versterkt ben, nu tot een vaste, hechte, wils-stelling geworden, op een gegeven dag in mij zijn opgerezen, met de kracht van plotseling ingevallen vorst, die alle weekheden en losheden heeft doen stollen,
die mij hebben doen gevoelen, dat het leven hier nu geëindigd moest worden, en mij toen kalm en krachtig niet naar de neiging maar naar den wil hebben doen handelen, kalm en krachtig en zeer gemakkelijk, zonder strijd, zonder tegenstelling meer, eenvoudig van zelf doende, wat ik vond, dat moest worden gedaan?.... Neen, daarom zal het niet zijn, dat ik zal vertrekken. Ik zal vertrekken om de een of andere
| |
| |
futile reden. Ik zal gaan van hier naar Parijs om dat ik daar mijn zuster moet spreken, maar blijvend in den zelfden levensgang van lijdelijkheid en van voldoening door onmiddellijke kleine genoegens en genotjes.
Al die dingen, zooals b.v. wil, of wilskracht, die bestaan trouwens eigenlijk in de werkelijkheid niet. Dat zijn allemaal verzinsels, dat zijn systematische phantaisiën van geleerden, opvoedkundigen, zielkundigen, schrijvers, philosophen, - dat bestaat eenvoudig niet. Het bestaat niet, het bestaat althans ànders dan het denkbeeld is, dat men zich er door zijn lectuur, door zijn ‘studie’, van maakt. Het is wel waar, dat b.v. Mr. M.W.F. Treub in zekeren zin door kracht minister zal worden terwijl Mr. Th. Heemskerk telkens, zonder eenig toedoen door hem, van zelf minister zal worden. Maar dit toch slechts in zekeren zin. Mr. Treub had ook van zèlf, dat regelmatig en altijd durend ‘plichtsbesef’ en ‘doorzettingsvermogen..’ in zich, zoo als Mr. Heemskerk het troetel-kind der natuur en der omstandigheden zal zijn. Zijn vader, zijn aard, en zijn politieke partij deed Heemskerk tot alles, wat hij worden zoude, voorbestemd zijn. En in Mr. Treub hebben nimmer wilsextazes of dergelijke bewogen, zoo als een letterkundige zich die denkt en die soms ondervindt. Hij was eenvoudig een mensch met een zéér helder verstand, een zeer groote kennis, een zeer juist waardeeringsvermogen van de politieke realiteit en een altijd-durend arbeidsvermogen. Naar philosophische psychologische physiologie bestaat de wil niet, daar er alleen groepen aan elkaar tegenover-gestelde neigingen zijn, die beurtelings zich doen gelden. En lyrisch psychisch beschouwd bestaat, in de werkelijkheid, de wil evenmin.
Als, bij voorbeeld, A. houdt van kaas maar de dokter heeft aan A verboden kaas te eten en A. is van meening, dat hij zich aan het doktersvoorschrift moet houden, - dan zal men oordeelen, dat indien A. des Maandags kaas eet en des Dinsdags niet, hij des Maandags zwak was en zijne neiging liet overwinnen, terwijl hij des Dinsdags zijn wil deed. Zoodra men echter inziet, dat de toedracht ook aldus geformuleerd kan worden, dat des Maandags de geestelijke neiging om aan de zintuigelijke neiging gevolg te geven, bij A. het sterkst aanwezig was, terwijl des Dinsdags de geestelijke neiging om des geneesheers aanwijzing te volgen zich het krachtigst voordeed, - dan vervalt de conceptie van den wil als afzonderlijk vermogen of gegeven. Men zal soms denken: nu voel ik dat ik wil, datgeen wat ik zoo lang heb wenschen te doen maar nooit ‘gekund’ heb, héden kan ik het omdat mijn wil ‘ontwaakt’ is en z.v., ik heden willen kan en ik heden wil. Wat is dit alles echter anders dan dat heden mijn neiging om, tegen de wenschen mijner zintuigen of andere eigenheden, b.v. tegen mijne schroomvalligheid, in, te handelen sterker is dan mijn neiging om mij door mijne zintuigen en beschroomdheid te laten richten?
Zullen wij nu voorloopig de term ‘wil’ gebruiken ter aanduiding der
| |
| |
werking van die groep neigingen, die, tegen de verlangens onzer zintuigen niet alleen maar ook tegen die onzer weeke gemoeds-eigenheden in, ons doen handelen naar gedragsregelen, die behooren tot het ideale levensschema, dat wij, met inachtneming der mogelijkheid, hebben vastgesteld, - dan zal in de eerste plaats blijken, dat, om te willen, men moet wéten wàt men wil.
Maar nu is: ‘weten wat men wil’, niet: weten welk het antwoord is indien wij aan onzen geest de vraag stellen: ‘wat wilt gij eigenlijk in of van het leven?’; want onze geest kan wel een soort lyrische of geëxalteerde geest zijn, die op zoo een oogenblik alleen antwoordt wat hem als het mooiste in het menschendom voorkomt, daarbij wel rekening houdende met een in zich aangetroffen ‘gevoel’ van alles te kùnnen wat hij wil; maar onjuist schattend de waarde van dat ‘gevoel’ ten opzichte der levens-werkelijkheid en levenspractijk.
Weten wat men wil is: den inhoud kennen dier soms, gedurende tijdperken, ons leven werkelijk besturende neigingen, welke aan die der zintuigen en aan die van het gemoed tegenovergesteld zijn. Men kan alleen dan zeggen, dat men ‘wil’ vliegmachines-fabrikant worden indien in tijdperken van eenigen duur zich zonder bezwaar dat samenstel van toestanden en werkingen in ons heeft voorgedaan, dat behoort tot de wording van het vliegtuigen-fabrikantschap.
Indien ik reeds drie maanden te Laroche ben om eene genezing of versterking te vinden, waarvoor een of twee weken hadden volstaan, en ik geef er mij rekenschap van, dat ik hier aldus geheel te vrede en gelukkig ben en dat het ziedende Amsterdamsche geestesleven mij hier vreemd is geworden, en ik er ook geen oogenblik, althans actief of acuut, naar terug verlang, dan kan ik vrij wel als zeker aannemen, dat voor mij de toekomst niet is door geestestoestanden, zielestaten, wilswerkingen of iets dergelijks, op een voort-durend bedrijvige wijze het leven te voeren, dat mij de doelen zal doen bereiken, die mijn fanatieke geest mij als voor mij geschikte levensdoelen voorhoudt.
Alle menschen die voor de maatschappelijke en staatkundige praktijk (handel, industrie, en z.v.) bestemd zijn gebleken, hebben ook met al die fraayigheden zoo als geestestoestanden, ziele-staten en wilswerkingen niet van doen gehad. Bij zekere ontleding hunner levens zullen bij hen die dingen wel blijken; maar daaruit blijkt weder alleen, dat hun levens ze bevatten voor zoo ver die levens behandeld worden door de gereedschappen van den zielkundige en z.v. Aan hun zelf hebben geen geestestoestanden enz. zich voorgedaan. Evenmin als zij zich bezig hielden met de anatomie hunner lichamen, deden zij het met die hunner geesten, met die van den invloed van hun geest op hun lichamelijk levensbewegen, enz.
Tegen de bewering, dat men om een levend wezen het beste te doen
| |
| |
bereiken waartoe het in staat is, dat wezen zoo door en door mogelijk moet kennen en dat het eenige middel daartoe ontledende studie is, is niets in te brengen. Maar intusschen zal, ten gevolge van dat inzicht, bij eenigen het leven in plaats van aan vooruit draven, besteed worden aan bestudeering der draaf-vermogens en overweging van draaf-uitkomsten.
Oppervlakkig bezien, lijkt de ontleding met de gedeeltelijk op de uitkomsten dier ontleding berustende, synthetische activiteit, te kunnen samengaan, eenvoudig door een deel van den beschikbaren tijd te besteden aan de ontleding en een ander aan de activiteit. Bij sommige geesten zal echter de noodlottige eigenaardigheid zich voordoen, dat waar eenmaal een ontledend gedachtenleven wordt geleid, de noodzakelijkheid van steeds nieuwe verdieping of uitbreiding der ontleding zich voordoet.
Maar ik vertel U hiervan later, als ik aan de Bergen-op-Zoomsche jaren toe zal zijn. Het is heel interessant voor.... degenen, die het interesseert. Het is interessant voor de kennis van den menschengeest, van het menschenleven, ....voor psychologen en dergelijken dus!
Weet ik nu in hoe ver of hoe zoo het verblijf hier, - dus bijvoorbeeld het landschap, de luchtstreek en de omgang met van Overbeke, van invloed op mijn later leven zijn geweest? Ofschoon ik niet in de intieme vriendschap met hem geweest ben - ik bedoel, dat gevoel van van iemand te ‘houden’ voor hem gehad heb, dat ik jegens drie of vier anderen heb ondervonden, ben ik altijd aan hem blijven denken als aan een der mooiste menschen, misschien als den mooisten mensch met wien ik intiem heb verkeerd. Hij had natuurlijk niet heelemaal een fijn gevoelsleven. Maar de menschen met fijne ‘gevoelslevens’ vind ik niet de mooiste menschen. Ik vind de mooiste menschen hen, die de mooiste vormen en kleuren en bewegingen hebben, de, naar mijn oordeel, beste inzichten ten aanzien van leven en wereld, en de mooiste, dat is, alles in aanmerking genomen, beste, kleederen.
Intieme vriendschappen heeft men alleen met menschen met gevoelslevens. Maar hoe dan ook, ik bedoel met invloed op mijn later leven: of ik zus of zoo niet of wel gehandeld zou hebben, indien ik in 1884 niet te Laroche ware geweest en Overbeke niet gekend had, en in welke mate, zoude dit of dat dan anders in mijn leven zijn geweest? Ik mocht hem gaarne, - ik vond het altijd prettig met hem samen te komen, meer dan met wien anders ook. Ik was fanatiek van aard. Ik appreciëerde hem ten hoogste. Deze drie dingen samen doen mij denken, dat ik ‘van hem hield’, al is die genegenheid, zoo als ten opzichte dier enkele anderen, dan niet in het gevoelsleven tot bewustzijn gekomen Toen ik naar Parijs was vertrokken, verlangde ik niet meer naar hem terug. Ik zou het heel aardig gevonden hebben den volgenden zomer weder eenige
| |
| |
maanden met hem samen te zijn. Ik stelde hem zelfs zoo iets voor, en deed in het veel later leven nog wel eens eene poging om hem te ontmoeten; maar toen ik te Parijs was en later te Amsterdam verlangde ik niet naar hem terug. Dat is heel iets anders. Als gij naar iemand terug verlangt, acuut, actief, zij het flauw, - ‘acuut’, ‘actief’ en te gelijk ‘flauw’, hoe kan dat! Ja, dat kan. Het acute en actieve duidt op de aanwezigheid eener geheel afzonderlijke werking in den geest, totaal anders van aard dan het aardig vinden, prettig vinden, enz. - en deze afzonderlijke werking nu kan flauw of krachtig zijn - als gij naar iemand terug verlangt, zeg ik dus, stel dit verschijnsel dan nagenoeg boven alles, en weet, dat er een werking in uw leven is, die alle andere voldoeningen overtreft, die, als gij de aanleidingen tot haar beweging prijs geeft, - wie ook deze werking betreffe en hoeveel verdriet zij voor u medebrenge - voor uw gevoel en levensgeluk door niets goed vervangen kan worden.
Nu ik opschrijf wat ik mij herinner, nu wil ik dat natuurlijk vooral doen van de tijden en plaatsen, die mij gelukkig hebben doen zijn. Zoo neem ik afscheid van Laroche, en zie dan als centrum van die gelukkig makende streek en tijd van Overbeke. Ik zie hem als een groote ree daar loopen over de hoogvlakten en rusten onder aan de ruige hooge gebergtemassa.
Denkt als gij wilt eens aan. Deze Overbeke stond nergens verder buiten dan buiten de letterkunde. En het genoegen, dat wij in onze vriendschap vonden, kwam alleen voort uit persoonlijke sympathie. Persoonlijke sympathie: overeenkomst van samenlevingsbegrippen, inzichten, voorkeuren en gevoeligheden, neigingen, gemoedsgesteldheden, gewoonten en manieren. Omgang door persoonlijke sympathie Geen omgang is prettiger.
Indien iemand, na staande in de pijp zijn tabak ontstoken te hebben, het lucifersdoosje in den vestzak steekt, en de hand blijft, aan den horizontaal gerichten voor-arm nog even buiten bij dat zakje verwijlen, de arm los van het lichaam en de vingers los neer, dan blijkt uit die wending, - die hij alleen goed kan doen met een sportjasjes-mouw zonder te voorschijnkomende manchetten - een karakter, dat zoo geworden is door een levensbeschouwing en een soortelijk leven. Het is iets van zekerheid en rust te midden eener met het omgevende bewegingengeheel anders steeds vlijend meedoende aansluiting. Indien een notaris zich aldus houdt, - verondersteld, - het type van het gemiddeld notariëele nemende - met zwarte gekleede jasmouw en lichtelijk gore of ordinaire witte manchetten - dan wordt de houding ridicuul of drukt pedanterie, eigen-wijsheid, tartende rust, uit. De notaris is opzettelijk, want zijn houding teekent af de te kennen-geving, dat hij zich meer dan op zijn gemak tegenover u gevoelt. Er blijkt dus juist uit, dat hij zich niet geheel op
| |
| |
zijn gemak gevoelt. Hij wordt wellicht buiten zijn gemak gebracht, en nu korzelig gemaakt, doordat hij u een onuitstaanbaren verwaanden kerel acht, maar een beter mensch, die u dat vindt, wordt niet korzelig en blijft even waardig gewoon, - want hoe zoude uw verwaandheid (een onjuist bespottelijk iets) de hoogte zijner rustige zekerheid kunnen aantasten? Verwaandheid, - dat wil zeggen een schijn, een neiging, die niet evenredig is aan de andere constituëerende elementen van de persoon, - is iets belachelijks. En daarop reageert men niet. Men zoude er alleen op kunnen reageeren door een lach. Maar die is onbeleefd. Men zal toch iemand, die het ongeluk heeft verwaand te zijn, niet bovendien nog iets onaangenaams willen aandoen?
Blijven wij dus bij 1884. Zulk een leven als ik daar leidde, vind ik misschien het prettigste en beste aller levens-soorten. De soort menschen, waartoe Overbeke behoorde, vind ik de beste menschensoort. En ik acht dat zulke levens, in groote of in kleine mate ontadeld worden door alle bijvoegingen of veranderingen, behalve door het Koningschap, door Hof-ambten en door hooge rangen bij de cavalerie. Ontadeld dus ook door hoog Priesterschap, door groot en door geniaal staatsmanschap, door het grootste koopmans- of nijveraarschap, door het geleerden- en door het kunstenaarschap.
Met deze opvatting denk ik niet ethisch, paedagogisch of economisch, maar denk ik van uit dien goeden-smaak en die kennis van het genus menschenkinderen over een anderen dan welken ik niet beschik; terwijl ik tevens meen, dat dit inzicht de beste wijsgeerige constructie in zich bevat.
Ik zeg niet dat het groote, het geniale, het hoog priesterlijke, het staatsmanschappelijke en die andere grootheden er niet moesten zijn. Ook zeg ik niet, dat die niet dankbaarheid, bewondering enz. verdienen. Maar ik zeg, dat de gewone oude landadel iets beters is. Oude adel is van zelf landadel, zij moge dan ook eene vestiging in steden hebben. Stadsadel, met een stamhuis op den boulevard, moet wel zeer jonge adel zijn. Binnen grootere en kleinere steden worden wel stamhuizen, of plaatsen waar die zich bevonden, aangewezen. Maar in de eerste tijden van het bestaan dier stamhuizen was de stad er nog niet.
Er zijn ook zeer grove landedellieden. Er zijn landedellieden met zich nauwelijks tot het genus heerboer veredeld hebbende boerenkoppen, met stompe breede vette varkens-wipneuzen en wangen van ròze zwijnenkleur en blauwe oogen als plekken modderpoel bij mooi weer. Maar Overbeke, die, zooals ik, - sluit oogen en ooren nu, jongelieden - de excessen beminde, was ongewoon fijn van vormen en kleur. Zijn neus was smal en recht, en de vleugels, die zich nimmer sperden, maar slechts bij het lachen soms even opzetten en weer slonken, als die van een pas
| |
| |
geboren vogeltje, verhielden zich in hun strekking volkomen tot de punt, zoodat deze niet een afzonderlijke bobbel of knop vormde. Onder de fijne zwarte veder-boogjes, die de wenkbrauwen waren, keken uit de teêre kassen de zwarte oogen altijd klaar en met fijne vroolijkheid het leven in. En zonder ooit te haperen speelde de prettigste beleefdheid tusschen ons haar permanente spel.
Ik doe de oogleden vaneen en zie dat het reeds dag begint te worden. Wat daglicht zie ik aan het venster. Wat is er zóo onmetelijk en overweldigend! Het gebeurt onwederstaanbaar en zonder geluid. In die stilte en in die onweerstaanbaarheid, in dat alom zijn en voortdurend alom aangroeyen, is iets zoo groots en buiten verhouding tot de aardsche dingen, dat het, al is het er eene zóó groote, toch eene bijna ver-schrikkelijke, bijna angst uit-schijnende, heerlijkheid is. Ik ben hier in Laroche, dat nu ik door een venstergordijnkier kijk en het gordijn zonder reden nog even neder laat, hoe langer hoe meer in al zijn kleuren en vormen zichtbaar wordt voor mij. Door die kier zie ik het mooyer dan bij ophalen van het gordijn omdat het nu meer zich als het van mij gescheidene vertoont, als het tooneeldecor, waarin ik zoo met-een een rol ga spelen. Ik ga mij wasschen, kleeden, ontbijten, en dan naar mijn vriend. Terwijl ik mij wasch, denk ik reeds aan hem en zie zijn uiterlijk in mijn verbeelding: zijn korte broek, zijn slanke kuiten met de zwarte kousen, die zoo mooi kleuren bij het zwarte van jasje, baard, oogen en stroô-hoed-lint, zijn Brusselsche schoenen, zijn licht-bruine handen met den zilveren en met den gouden pinkring, zijn tabakzak en pijp en horloge. Zijn tanden, groot en gaaf in den zwarten baard, wanneer hij lacht zonder geluid. Bij de intiemste verhalen en bij de grootste kameraadschappelijkheid, - wanneer wij, bijvoorbeeld, bij mijn eerste ochtendbezoek samen op zijn tafel dansen, ik gekleed en hij blootsvoets, en in zijn nachthemd, - gaat onze omgang toch nooit over tot die zekere vergroving, die mindere lieden intimiteit noemen, en tot die ellendige zoo-genaamde gemoedelijkheid.
Enfin, ik ben dan aangekleed en heb ontbeten in die soort van heerlijke varkens-stal, die het Hotel du Nord is. Want het is een varkens-stal, mids men wèl bedenke, dat ook de werkelijke varkens onze broeders en zusters zijn, heerlijke familieleden, levende hammen, waar, door den duinhelm van hun huidhaar, de stevige molligheid schijnt van die wolken van ochtendrood-kleurige kinderen, over wie tegelijk als over ons de onmetelijke dageraad zich heeft opgesteld aan den hemel. Dit is een stal vol wèlgestelde, aangekleede, menschachtige varkens, van de twee patroons af, het waardige en rustige en het sluwe en vriendelijke zwijn, tot de vette keukenmeiden toe, wier blanke dikheden glimmen van spek en koevet en boter. En nu ben ik de straat over gestapt en het nettere Hôtel des Ardennes binnen. Overbeke heeft de mooiste kamer, op een hoek,
| |
| |
op het Zuiden en Westen, er zijn gefestonneerde strooken aan zijn kussensloopen en lakens en zijn ivoren toiletgerei ligt op de wel keurig als een wieg aangekleedde maar toch provinciale waschtafel.
Híj heeft meer van een ree dan van een varken. Daar komt hij voor den dag met zijn groote trouwe reeën-oogen tusschen de hagel-kleurige figuren der venstergordijnen, en alle sneeuw-kleurige verdere vormen in de kamer, alsof het hier een winterbosch ware. Opeens begint het krullig-wit bedde-kleedje vóór de witte verhevenheid van het ledikant, te bewegen. Vlak aan den vloer gaan zachte witte dopjes open en zwartbruine oogen kijken op, terwijl de smalle kop het nog niet wenschelijk acht op te komen. Het is Queen, de Russische hazewind.
In muilen en chambrecloak gaat O. zijn bad nemen en ik blijf een tijdje met Queen alleen. Deze witte langharige hazewinden zijn elegante honden, zij zijn de elegantste der honden; maar vriendschap zou ik niet met ze kunnen sluiten. Evenmin als met Cypersche poesen. Nog eerder kan ik vriendschap sluiten met bulldogs. Ofschoon op het eerste gezicht ook met bulldogs niet, op den duur toch misschien wel. Maar onmiddellijk kan ik vriendschap sluiten met meer gewone honden. Die zijn goediger en hartelijker. Een hond zooals Queen er een is, doet mij denken aan een groote visch-ruggegraat, een geraamte, dat met geitenvel zoude zijn behangen. De rug buigt opwaarts en ofschoon het galoppeeren mooi is en wedrenpaardenachtig, doet dan toch weêr het gewoon loopen en kleine draven, op de hooge tengere pooten, toch denken aan een hoog geladen met schapenvacht bedekt wagentje of een bepakten witten ezel. Hij vereenigt in zijn voorkomen de visch (ook door den langen smallen kop), de geit en de kameel. Nu is hij eigenlijk gemaakt om te galoppeeren. Maar ja, ik zou ook een eerste rangs renpaard niet zoo dadelijk beminnen. De gewone honden zijn mooi van ons eigen ras. Van bulldogs begin ik te houden als ik iets goedigs of tevredens in hunne gelaatsuitdrukking zie. Ik heb evenwel er nooit met een omgegaan, zoodat ik hun kameraadschappelijke hoedanigheden niet ken.
Het Noord-Westen van Nederland heeft geen ouden adel. Wij hebben het patriciaat. Prachtige schepselen. Er zijn er nú nog, die hetzelfde type hebben als hun zestiende-, zeventiende-eeuwsche voorvaderen. Maar de oude adel, vertegenwoordigers van middeleeuwsch familieras, - bij zeer enkele van welke men zelfs het Romeinsche nog ziet door het Middeneeuwsche heen - die is in Gelderland en Limburg, en deze Geldersche en Limburgsche adel zijn - evenals de door hen bewoonde landschappen - uitloopers van Rijnlandsche en Waalsche verhevenheden. Kent gij den eenigen Nederlandschen ‘burggraaf’? Het is van Aefferden van Roermond. Ik ben met hem op school geweest in Rolduc. Als jongen van
| |
| |
twaalf-veertien jaar vertoonde deze, - in den haargroei, en in de aangezichtvormen met hun uitdrukking, het zuiver middeneeuwsch type. De ‘graven’ uit het Noorden van Nederland zijn grafelijk sedert het begin der negentiende-eeuw.
Vier menschensoorten lijken hoofdzakelijk beminnenswaard: edellieden en patriciërs (onontaarde en onverbasterde); kunstenaars; vrouwen met een levendige conversatie; en vrouwen met een fijn gevoelsleven. Voor, dus te recht geheeten, beeld-schoone vrouwen bedank ik u wel zeer. Voor even, - zéér gaarne. Maar zij zijn als zons-opgangen. Zij zijn als een zons-opgang over de vlakte. Heerlijk om zoo iets te zien. Maar indien de zon maar steeds in het stadium van opgang bleef, - dan kreeg men allengs wat honger en wat dorst en ‘haakte’ eindelijk naar wat intérieur, wat home, en wat gekeuvel.
De vrouwen met een levendige conversatie en die met een fijn gevoelsleven zijn schoone vrouwen. Anders konden zij niet hebben wat alleen te recht een levendige conversatie en een fijn gevoelsleven wordt genoemd. ‘Beeldschoone’ vrouwen daarentegen, zijn zelden, hetzij innerlijk, hetzij uiterlijk, geänimeerd. Zij hebben de rustigheid van godinnen, omgeven gelijk door wierookwolken, door de tot ze uitgestaarde innige waardeering der mannen.
|
|