| |
| |
| |
Het goede huis
door Elisabeth Zernike.
VI.
ZE gingen door het stille dorp terug naar huis, in den herfstavond. Ze liepen gearmd, dicht naast elkaar.
‘Wat is de lucht nu zacht aan je oogen, hè?’ zei Jet.
‘Heerlijk, ja; ze rookten als Turken. En de vrouwen begonnen hoe langer hoe harder te praten, heb jij dat ook gemerkt?’
‘Nee, och, het werd een beetje lawaaiig op 't eind. Maar die burgemeestersvrouw mag ik wel.’
‘Hm, jij was zoo vlot vanavond, Jet. Je hebt je ook met een grooten blonden kerel onderhouden, heel minzaam.’
‘Je zeurt.’
‘Toen wij nog aan 't sjoelbakken waren, en jullie deden niet meer mee. Als op een bal, jullie zaten liever een paar dansen uit.’
‘Het was toch niet - opvallend?’
‘Wel nee, maar ik zag het. Hoe heet die man?’
‘Hovendaal, of zoo iets.’
Ze zwegen een poosje. De donkere huisjes stonden te slapen aan den weg. Ze zouden nu gauw hun eigen tuintje doorloopen, thuis zijn.
‘Ja’, zei Paul, ‘een dorp is erg aardig, maar je moest je nooit met de notabelen encanailleeren.’
Jet bloosde. Ze deed dat altijd als ze iets heel onverwachts hoorde.
‘God Paul, vond je het zulke boeren?’
‘Ik weet niet, en ik heb niets tegen boeren.’
‘Nou dan.’
‘Maar ik wil een beetje in opstand komen, een klein beetje; morgen vind ik alles weer goed.’ Ze spreide haar vingers uit op Jet's arm en kneep dien.
‘Ja, ja,’ zei Jet, als moest ze troosten. ‘Ik ga in eens door naar mijn bed, en jij?’
De herfst bracht regen en wind en nevelgrauw. De eenjaarsche planten van den tuin rotten weg op den weeken grond. De rozen langs het glibberig middenpad hielden nog lang wat groene bladeren en een enkele verfomfaaide bloem. Paula, die in den morgen wegfietste, voelde zich soms als een schilder, stilletjes op zoek naar kleurenpracht. Daar een vochtig rood daakje tegen den hemel, die toch nog effen grijs bleef, over zijn heele wijdte doordrenkt van licht. En daar twee oude linden bij een huis; een paar groote bladeren, dof goud, wiegden nog tusschen de
| |
| |
zwarte takken. Paula voelde haar oogen groot-open, haar wangen frisch en vochtig. Ze hield niet van Jet's bezorgde wenkbrauwfronsen als ze uitreed. Wacht niet op me met de boterham, zei ze; ik heb veel patiënten en ik eet overal koek.
‘Maar we kunnen wel laat koffiedrinken.’
‘Och, zooals je wilt; ik dacht dat de huishouding dan uit haar voegen raakte.’
Jet antwoordde daarop niet meer, maar ze zei zich zelf: het is niet aardig me dit zoo lang na te houden, omdat ik het in 't begin gezegd heb, toen alles me vreemd was.
Er kwam in hun vriendschap een uiterlijke onverschilligheid, die hen beiden hinderde. En toch konden ze niet anders. Het is te dwaas, dacht Paula, dat we altijd zoo teeder zouden zijn en verrukt met elkaar. Een heel losse band, dat is toch het eenig mogelijke. En Jet begreep wel hoe Paula het wilde, maar het viel haar moeilijk er naar te doen. Ze kon Paula niet laten weggaan zonder een hartelijk woord, een uiting van zorg. Ze liep haar achterna tot aan de schuur waar de fietsen stonden.
‘Houd je gemak, meisje, ik kom er alleen wel uit.’
‘O ja, maar zeg, heb je verre patiënten?’
‘Zoo tamelijk, den weg naar Nieveen op.’
‘Hè, in dit weer.’ Jet huiverde; en als ze terug liep naar de kamer, voelde ze haar laatste woorden als te veel.
Ze begon nu haar werk in huis, geholpen door een klein dienstmeisje. Tegen dat kind praatte ze graag over de juffrouw. Maar van het meeste dat ze over de dorpsgenooten hoorde, dorst ze Paul niet te vertellen. Ze had daar ook niet veel behoefte aan, maar ze was uren alleen in huis en de groote vermoeienis van het stadsleven kwam ze te boven. Haar gedachten wilden iets omspinnen, iets koesteren. Nooit had ze zooveel rust gekend als nu. Ze begon met te glimlachen en heel veel aan Paul te denken. Maar na korten tijd voelde ze zich eerder verder weg van Paul dan dichterbij. Ik houd toch zoo veel van haar, zei ze, maar 't is of we vervreemden. Als Paula thuis kwam van haar werk, dan verlangden ze beiden naar een luchtig, vertrouwelijk woord. Waarheen zou hen dat niet kunnen voeren? Ze kenden de langzame breede uiting, die zoo diep in het eigen wezen deed zien, en rust gaf aan 't eind, als alles gezegd was. En de woorden die maar dansen bleven, als over een rimpelloos vijvervlak de kleine zomervliegjes. - Paula was dikwijls moe in den middag, dan strekte ze haar beenen ver vooruit en zuchtte. Op een aarzelende vraag van Jet over haar werk, antwoordde ze eens: ik geloof dat ik oud word; waarom zit ik te hijgen na een beetje inspanning?
‘Maar je komt nu bij zoo veel menschen aan huis, en dan telkens weer afscheid nemen, dat is vermoeiend.’
| |
| |
‘Och’.
‘De vrouwen vooral willen je nooit laten gaan. Een man zegt gemakkelijk bonjour.’
‘Ja.’ Paula had zich wat opgericht. ‘Lieve meisje, hoe weet jij dat?’
‘Je denkt dat ik nooit iets weet.’
Haar handen lagen in haar schoot en ze deed haar oogen dicht, ze zag Jet's vagen glimlach niet meer. Jawel, maar omtrent mannen?
Eens hadden ze zwijgend aan tafel gezeten. Nu ruimde Jet de borden weg, en Paula streelde de kussens van den divan. Als ik me heel slank maak freule, kom je dan naast me liggen?’ Jet hief met een rukje haar hoofd op.
‘Goed, maar jij aan den buitenkant.’
‘Zoodat ik er desnoods kan afrollen; kom dan gauw.’
En dan lagen ze naast elkander, heel stil, en wachtten op hun eigen woorden. Het was een bijna zoele herfstavond. De boomen stonden roerloos, als hoopten ze zóó hun laatste bladeren te behouden. Jet tuurde omhoog naar den grijzen hemel.
‘De lucht is als een groote deken over ons heen,’ zei ze.
‘Ja.’ Maar Paula had haar gezicht in een kussen gedrukt. Ze zwegen. Zacht, voor zich zelf, probeerde Jet haar woorden. Als ze begon met een vraag: weet je wie hier vanmiddag geweest is?, dan zou Paul er dadelijk iets achter zoeken. Maar: ik heb iemand bij me gehad, dat klonk weer zoo plechtig. Ze moest er een gooi naar doen, natuurlijk; zeg, Paul, - ook weer niet al te luid en losjes.
‘Zeg, ik heb bezoek gehad van Henri Hovendaal.’
Paula draaide zich met een ruk om. Nu lag ook zij met haar gezicht naar boven gekeerd.
‘Wanneer?’
‘Vanmiddag.’
‘Zoo, dat 's om je adel.’
‘O, ja? Je zou nooit zeggen: om je geld, dat vind je te banaal. Maar adel is even gewoontjes, eigenlijk.’
‘Ik zou kunnen zeggen: om je smerige duiten, als ik dat dacht. - Maar Hovendaal is rijk; Henri, bedoel ik.’
Jet zweeg. Dat Paul nu zoo geprikkeld was, ze moest wel moe zijn.
‘En praatte hij over zijn vee?’
‘E-ja; - dertig koeien heeft hij.’
‘God Jet.’
‘Is dat te veel, of te weinig voor een rijk man? Ik weet het niet. Ik bedoel: waarom zou hij over zijn vee hebben gesproken.’
Het bleef even stil, niets bewoog aan den zachten, grauwen hemel. Het donker viel. 't Was Jet of ze keek in den voorbijen middag. Ze kende Henri Hovendaal nog nauwelijks; dien eenen keer had ze hem ontmoet
| |
| |
bij den burgemeester, en dan nu. Toch zou ze zeker nooit een man beter zien. Het rauwe van zijn kinderlijkheid - en - Nee, waarom zei ze dat? Ze hoorde den donkeren dreun van zijn stem. Ze wilde glimlachen, maar het was alles nog te ernstig. Nu keerde ze terug tot den avond. Ze wist niet meer wat Paula gezegd had.
‘Paul, weet je, hij vertelde eerst van zijn huis. Hij zegt, dat de menschen het niet mooi vinden, net een bordpapieren kasteel, maar hij ziet het zoo anders.’
‘Ja, ja’.
‘Doordat hij er een gelukkige jeugd doorleefde. Later heeft hij veel gereisd.’
‘En heeft andere huizen gezien.’
‘Hij zei: ‘Wo die Heimat liegt, das ist mir erst aufgegangen im fremden Land.’
‘Sjonge, stond dat in zijn Baedeker?’
‘Ik weet het niet.’
‘Overigens zou je een open oog kunnen houden voor al je eigen bezittingen.’
‘En zou jij maar niet van den divan afgaan?’
Maar Paul stak haar hand uit en Jet legde er de hare boven op.
‘Laat me nog even.’
‘Natuurlijk.’
‘Je hebt heelemaal gelijk, Jet, en je bent zoo mild.’
‘Ik weet niet, ik heb toch ook mijn intuïtie. Jij laat je soms wat voorstaan op de jouwe, dat vind ik best, maar’....
‘Maar nu sta jij voor. Is dat ooit eerder gebeurd, dat jij gelijk had? Ik vind het zoo eenig, ik zou erg graag een beetje vloeken, zoo van: verdomme.’
Ze liet zich van den divan glijden en leunde er haar hoofd tegen aan. ‘Jij hebt ook je intuïtie, en ik zou dat nooit bedacht hebben; jij neemt je plaats in naast mij, zeker.’
‘Stil nou’, zei Jet.
‘Vertel dan verder; hij begon over zijn huis, en, ik durf niet vragen: waar eindigde hij mee.’
‘Hij vroeg of ik eens bij hem kwam, met jou, maar ik weet niet precies waar hij woont?’
‘O kijk. Ik zou je ook kunnen brengen, tot waar zijn muurtje begint.’
Ze duidde uit. De Molenweg tot aan een kroegje, dan een eind pad door de velden, links, ja. En verderop kwam struikgewas, dat vormde zoo'n aardigen berm langs het pad. Dan: een muurtje en een boomgaard daar binnen; in den uitersten hoek een soort ruïne, waarachtig, alles heel antiek. Maar ze moest in godsnaam niet van het huis schrikken.
‘Is het zóó leelijk?’
Paula hief even haar handen op. Ja, ik kan het niet helpen, ja. En
| |
| |
toen lachten ze allebei. ‘Zie je, het is bijna onnatuurlijk monstrueus, alsof een heks het betooverd had.’
‘Was het dat maar, dan kon het veranderen.’
‘Bijvoorbeeld als een vrouw het uit liefde wilde bewonen.’
‘Bijvoorbeeld.’
Wanneer denk je te gaan, wilde Paula vragen, maar ze hield die woorden in. Ze had Jet immers al ver meegevoerd door haar sprookjesvergelijking. Nu moest ze halt houden. Ai, kwam nu het groote leven voor Jet? een beetje laat, maar toch nog? Ze zou haar bijna benijden. Een muurtje en een ruïne, en dan het huis. Jet zou niet terugdeinzen, ze had zoo'n taaie kracht in zich. Henri Hovendaal kwam haar tegemoet langs het weggetje. Hij groette eerbiedig, vroeg; wilt u binnen gaan? En Jet, in haar statigen, even te loomen gang, beklom het bordes. Neen, ze zou haar niet benijden, nee, arme Jet.
‘Bruusk stond Paula op. Zal ik de lamp aansteken?’
Ze spraken nu wel een week lang niet over Henri, maar in Jet's oogen bleef een heimelijke glans. Als ze na een uur van zwijgen, Paula plotseling aankeek, dan zou ze liefst vergeving willen vragen voor haar gedachten. Soms zei ze: Waaraan denk je, Paul? en dat was een stille kreet om verlossing van haar eigen overmatig gepeins. Maar Paul hoorde dat niet, Paul had altijd wel een verhaal bij de hand en geloofde licht wat ze zelf vertelde. En wanneer ze zich maar opgewekt voelde, dan beleefde ze veel. De wonderlijkste dingen, en de meest alledaagsche; maar het verschil viel weg, wanneer ze er van sprak.
De oudjes die ze bezocht, hadden geen wijzere taal dan de kinderen, de kleine boer leefde niet veel anders dan de groote. Ze had een sterk geheugen, maar dat hinderde haar niet in haar fantasie: als ze veel wist, kon ze ook veel aanvullen; het overbodige vergat ze. Jet luisterde met den ouden bijkans onbewogen glimlach. Als vroeger? nee; er kwam een zacht kloppende onrust in haar, zij wilde nu ook praten, - niet zoo vlot als Paul, en zonder spot. Ze voelde wel, dat ze zich, eenmaal begonnen, heelemaal geven zou. En Paul wilde dit misschien niet, ze waren vrienden, maar.... Het was altijd zoo geweest dat zij luisterde, als een moeder. Het kind omvatte de wereld, maar ergens daar buiten, zwijgend, stond de moeder. Hoe kon ze Paul beduiden dat zij nu kind geworden was? Iederen morgen nam ze zich voor Henri te bezoeken, en iederen middag stelde ze het uit. Ze wist niet waarom; ze zei zich zelf: hij zal zeker niet thuis zijn vandaag, of hij heeft heel druk werk, en kan me toch eigenlijk niet ontvangen. Dan zou ze zoo teleurgesteld zijn. Maar eens zei Paul: loop een eindje met me op, Jet, het is zulk prachtig weer. Ze was blij en sloeg haastig een mantel om. Met lichte hand reed Paula haar fiets. Ik heb weinig
| |
| |
patiënten, zei ze, kan wel eens op mijn voeten gaan. Ze liepen gearmd en hieven beiden hun gezicht op in de zonnige, ijle herfstlucht.
‘Heerlijk.’
‘Ja, heerlijk.’
‘Nu is 't of ik alleen oogen heb en voeten, de aarde is zoo veerkrachtig.’
‘Maar ik heb ook een mond,’ zei Jet, ‘daarmee zuig ik de lucht naar binnen.’
Paula lachte. ‘Een mond is mij te gecompliceerd.’
Ze liepen een poosje zwijgend, het dorp lag nu achter hen.
‘Als ik jou was, ging ik vast niet naar mijn huishouding terug, niet dadelijk.’
‘Hoe moet dat dan met het eten? ik heb nergens voor gezorgd.’
‘We eten eieren, met krentebrood, hè ja, dat doen we.’
Een beetje schuchter zei Jet: ja, best. Ze zag het kroegje waarvan Paul gesproken had; links sloeg een pad af, dat moest ze volgen. Nu liet Paula haar los.
‘Ik ga recht-uit; als jij dat weggetje neemt, kom je bij het huis van Hovendaal.’
Jet wist geen wederwoord.
Toen Henri haar uitgeleide deed, vroeg hij naar juffrouw Weevers. Ze zei: mijn vriendin heeft natuurlijk altijd haar werk, daarom ben ik alleen gekomen.
Terwijl ze sprak, wist ze: nu schuif ik Paul op zij, en dacht meteen: het zal haar immers niet kunnen schelen; toen vergat ze dat alles. Maar op den terugweg was het toch Paul, tegen wie ze praten moest. - Het huis valt me mee, misschien doordat het van binnen zoo aardig is. Een beetje popperig, ja, maar dat geeft een veilig gevoel, en met een enkel meubeltje heb je het knus. Wat doet het er toe hoe de wanden zijn van buiten? Je ziet ze niet. We hebben thee gedronken in de erker; die is zoo smal, dat we na elkaar moesten gaan zitten. Loopt u eerst door, zei Henri; het was of hij me insloot. Maar dat zou ze niet aan Paul vertellen, nee, nee. Ze schudde haar hoofd. Paul begreep misschien niet goed wat dat zijn kon: een huis. Het wezenlijke ervan nestelde toch in je eigen hart. Ze voelde haar oogen vochtig worden. Zooals ze daar hadden gezeten: hij in de smalle vensternis; toen was er die stem in haar gaan murmelen: hier wil ik blijven, hier wil ik blijven. En in vreemden angst voor zich zelf was ze opgestaan. Hij bleef nog zitten. Ze keek op hem neer. Beiden waren ze niet meer zoo heel jong. Hij had een kale kruin, en het grijzig blonde haar daaromheen leek zoo zacht. Oude mannen hadden dat zoo, maar oud was hij toch nog niet. Ze wilde haar handen om zijn hoofd leggen. Nu moet ik gaan, zei ze, en toen hadden ze elkaar even, recht in de oogen gezien.
| |
| |
Ze liep het heele huis met hem door. Ergens boven was een kleine hoekkamer. Er hingen geen gordijnen, en het licht viel er onbestemd. Henri zei: dit is mijn atelier. Ze zag een schildersezel, een ruw houten tafel, een krukje. En aan de gepleisterde wanden hingen olieverf-doekjes, allen klein en kleurig, allemaal bloemen. Aarzelend vroeg ze: ‘schildert u nooit iets anders dan bloemen?’
‘Neen,’ zei hij, ‘vindt u het eentonig worden?’
Maar eentonig was niet het juiste woord. Die sterke kleuren, de dikke vette verf, het al te reëele. Het was heel kinderlijk, en het ontroerde haar; ze kon dit niet aan Paul vertellen. Maar als Paul dan ook eens door het huis liep met hem, en in die hoekkamer kwam? Groote god, zou ze zeggen.
Stil, ze waren er nu nog samen, Henri en zij, en het hinderde niet dat hij knoeide met zijn verf. Nu hoorde ze weer Paul's stem: je hebt heelemaal gelijk, Jet, je bent zoo mild, en dat was ook geweest naar aanleiding van hem. Zou Paul dan nooit echt hebben lief gehad?
| |
VII.
Ze keek om zich heen - dit was de kamer waar ze woonde met Paul - haar eigen huis. Laatst had ze gezegd: het is me of ons leven met elkaar nog in de toekomst ligt, heb jij dat ook? En Paula antwoordde: ja, het moet nog een beetje wennen, hè?; toen hadden ze beiden voor zich uitgestaard. En nu was het al verleden geworden. Zoo gauw; - het was heel mooi geweest, en het ging voorbij. Hoe lang het geduurd had kon ze niet meer zeggen. En al trouwde ze niet met Henri, dan zou ze toch dit leven niet opnieuw kunnen beginnen. Het was afgedaan, zonder dat ze het had gewild. Ze legde haar handen gevouwen in haar schoot. Ik ben heelemaal niet jong meer, prevelde ze, acht en dertig; Paul is zes jaar jonger. Maar hij is voor mij gekomen, voor mij - en hij geeft niets om Paul. Dit was haar eerste liefde. Liefde - dat klonk zoo mooi, warm en diep. Ze huiverde even. Toen Henri haar kuste en streelde, had ze gezegd: ik ken al deze dingen niet - vind je dat vreemd? En hij lachte, alsof hij haar nauwelijks had gehoord. Wanneer trouwen we? vroeg hij; en trok haar op zijn schoot. Zijn oogen waren toen anders dan ze ze nog gezien had, en er kwam een slappe trek om zijn mond. Hij fluisterde iets, maar ze kon het niet verstaan. En toch hield ze van hem.
‘Wanneer trouwen we?’
‘Ik weet niet’.
‘Heb je familie?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ik heb alleen Paul’. Maar terwijl ze dat zei, voelde ze niets voor Paul. Ze ging weer naast hem zitten, en nam zijn hand. ‘Houd je van me?’ Wat had hij grove, dikke vingers. Ze had dat niet moeten vragen. Ze had het Paul nooit gevraagd. Dit was anders,
| |
| |
natuurlijk, héél anders. Ze was niet naïf, het leek soms maar zoo. Hij zei: Ja; ik heb dadelijk geweten dat je mijn vrouw moest worden.
‘Dien eersten avond?’
‘Ja’.
‘Het is wonderlijk’.
Nu herdacht ze iedere ontmoeting met hem. - ‘Mijnheer Hovendaal, houdt u van de natuur?’ ‘Zeker, freule’ - en toen praatte hij ineens over zijn jachthonden. Dat was dien avond bij den burgemeester, en Paul had hen bespied. Ze zag, terwijl hij vertelde, een oude plaat van een jachtpartij - paarden en honden in een herfstig bosch. Misschien had er zoo'n plaat wel gehangen in haar ouderlijk huis. Haar vader was een groot liefhebber geweest van de jacht; ze had hem niet gekend. 't Was haar of een ver verleden terug kwam. Ze stamde uit een oud geslacht - ze zou Henri's naam moeten schrijven onder den haren, bij haar eigen dun takje van de familieboom. Ida Susanna, huwt met Henri Hovendaal. Later zou niemand meer iets van hen weten.
Ze stond op en liep langzaam naar de deur. Ze zou haar werk doen, voor Paul. Ze moest nu niet het gevoel hebben dat alles voorbij was, - juist nu haar leven opnieuw begon. Maar toen hij haar zoende, werd het zoo vreemd in haar - alsof alle gedachten van vroeger weg gingen uit haar hoofd. Stil, straks kwam Paul thuis; - ze moest voor het eten zorgen. Maar ze steunde met haar handen op de rechtbank. Toen hij haar zoende.
Ze gingen beide wel merken dat Henri's naam niet veel werd genoemd. Paula zou vragen: wanneer komt hij? - en dan antwoordde Jet als terloops. Toch schoot Paula heel goed met hem op, en Jet luisterde graag naar hem. ‘Jij weet hem zoo uit zijn tent te lokken,’ zei ze eens.
‘Nota bene - wie heeft hem tot liefdesverklaringen gebracht?’
‘Misschien - was daar niet zooveel toe noodig. Maar hij praat met jou over alles.’. Paul wilde niet vragen: en met jou?’ Ze begreep het te goed.
Op een avond kwam ze thuis van den dokter, dien ze over een patient had geraadpleegd. Bij het binnenkomen trof haar Jets bleekheid. Jet zat naast Henri; hij hield haar handen vast, maar het was toch of hij boudeerde. Zij, Paula, voelde dat ze wat praten moest.
‘Zeg, die dokter is een schlemiel....’ Niemand vroeg: ‘hoe zoo?’ en ze wist het zelf niet recht.
‘Hij heeft Freeriks beleedigd; Freeriks is voorzitter van het Groene Kruis en zal er geen gat in zien den heelen rommel te verdonkeremanen. Nou - en - zitten jullie op een droogje? - geen thee gezet? Wie drinkt er een schnaps met me?’
‘Ik graag’, zei Henri.
‘Dacht ik wel. Jet, wil je voor dit keer een oogje dicht doen?’ Ze zei nooit
| |
| |
meer: freule, op Jets verzoek, ‘want Henri was zoo democratisch.’ Toen had ze toch gelachen. Henri, op zijn kasteel? die koopt zich nog eens een ‘van’.
Na één wijngrocje wilde Henri weggaan.
‘Ik verjaag je toch niet? man, blijf zitten’. Maar terwijl ze het zei dacht ze: het is voor Jet een kwelling. En ze had al eens eerder gemerkt dat ze graag wreed wilde zijn. Waarom? waarom spotte ze fijntjes met Henri, terwijl Jet hem wilde aanvaarden zooals hij was? Ze vond in Jet niets belachelijks, en dikwijls ontroerde haar die stille, late liefde. Henri ging, gelukkig. Het kwam haar voor dat Jet hem aarzelend volgde naar de buitendeur. Zij zelf zat bij de tafel en steunde haar hoofd in haar handen. Het afscheid duurde lang. Ze dacht aan een boek van Fontane.
Een jonge vrouw was voor 't eerst met haar echtgenoot alleen - op de huwelijksreis. En daar ze van Milaan naar Zwitserland gingen, kwam er al gauw een tunnel. En na dien tunnel - de vrouw vertelde het vele jaren later aan een vriendin - ‘wusstte ich, welchem Elend ich entgegen lebte’. ‘Mein Gott’, zei de vriendin.... ‘het is wel vreeselijk, und dann gleich ein Tunnel’. - Ja, nu waren de gewoonten zoo veranderd - hielp het wat? Jet was dikwijls alleen met Henri en ze zou wel al door veel tunnels zijn gegaan. Nu kan ze zich nog van hem losmaken, zouden de menschen zeggen. Natuurlijk zijn onze gewoonten beter. Maar’-
Jet kwam binnen. ‘Ben je moe, Paul?’
‘Nee, maar ik denk’.
‘Waarover?’
Paul keek op; die regelrechte vragen verwonderden haar. Het lamplicht lag over Jets blonde hoofd gespreid. Ja, ze zag bleek.
‘Over jou - en of je je al heelemaal gebonden voelt aan Henri’.
Jet ging zitten; ze bloosde en antwoordde niet dadelijk.
‘Och - gebonden? misschien, in alle vrijheid. Of klinkt dat als een frase? Ik houd van hem, en dan kan je toch niet anders’.
Het was heel stil en ze keken voor zich uit. Dan zei Jet weer, langzaam: ‘Dacht jij dat er een keus overbleef?’
Paula schudde haar hoofd. ‘Voor jou niet - voor niemand wellicht - we doen allemaal maar zooals we gedreven worden....’
‘Ja’.
‘Jij dezen kant, en ik dien; het één is niet beter dan het ander. Dit heb ik kort geleden geleerd, van jou. Kon ik het nu maar voor altijd vasthouden.’
‘Waarom zou je dat niet kunnen?’
Ze haalde even haar schouders op. ‘Ik weet niet - straks ontglipt het me weer....’ Jet vroeg niet verder. Ze voelde haar oogen wijd-open en ze zat roerloos. Paul vergat ze. Een groote rust in haar maakte haar gelukkig. Ze vroeg zich niet af, of dit wel duren zou, zooals Paula had gedaan. 't Was of ze luisterde; ze hield haar adem in en haar lippen sprongen
| |
| |
open. Dat ze van hem hield - dit had ze niet eerder zóó geweten. Hoe klein werd nu hun gekibbel van dien avond. Ze had gezegd: ik wil Paul dit huisje cadeau geven, dan kan ze er altijd wonen. En Henri antwoordde: ‘neen, waarom zou je dat doen? waarom niet een huur, een lage huur desnoods?’
‘We zullen dat geld toch niet noodig hebben?’
‘Misschien niet - maar je kunt nooit weten. Bovendien lijkt het me voor Paul zelf niet goed’.
‘We hoeven haar niet meer op te voeden’.
‘Maar het is onaannemelijk voor haar’.
‘Goed, ik doe het voor mezelf, ik zou het haar willen aanbieden’.
Hij was kregelig geworden. Zij meende dat hij te veel aan geld hechtte, en werd bedroefd. Hij probeerde het bij te leggen, hij zei nog eens: een lage huur - maar ze antwoordde niet meer. Toen kwam Paul en vroeg of ze zich al heelemaal gebonden wist aan Henri?
Nu stak ze haar hand uit en voelde Paula's krachtigen greep.
‘Meisje’.
‘Ja Paul, zoo gaat het. We weten zelf niet dat we nog op het leven wachten - dat we nog vrouw zijn - en dan - ik weet niet, soms denk ik dat het eigenlijk tragisch is’. Ze trok haar hand terug. ‘En jij voelt het ook zoo, anders had je al lang geprotesteerd.’ Ze glimlachte. ‘Zullen we naar bed gaan?’ Maar ze stond niet op. ‘Later denken we aan dezen avond terug. Ik heb met Henri gekibbeld; ik wilde je dit huis cadeau doen - daar was hij tegen’.
‘Maar lieve Jet’.
‘Ja. Waarom zeg ik het je nog - achteraf; ik vond het zeker nogal aardig van me zelf - en nu wordt het straks Henri's huis’.
‘Een veilige gedachte; 't is of ik zijn hand al boven ons hoofd voel. Ik meen het; en wat zou het mij niet bezwaren - een heel huis.’
‘Henri zei: een lage huur was beter voor jou’.
‘Natuurlijk, hij heeft gelijk’.
Ze stonden op en omhelsden elkaar.
‘Weet je wel hoè gelukkig je worden moet?’
Jet schudde langzaam haar hoofd. ‘Nee?’
‘Zoo, dat het mij gelukkig maakt naar je te kijken’.
‘Zal je me dikwijls komen opzoeken?’
‘Vreeselijk dikwijls. Ik zie me al je hek open zwaaien - en Henri mocht wel tol heffen’.
‘Hij is heusch zoo'n geldwolf niet’. Ze lachten beide. ‘En gaan we nu ook nog slapen vannacht?’
Voetje voor voetje liep Paula door den tuin, met gebogen hoofd, als werd ze geboeid door haar eigen stappen. Warm scheen de zon in haar
| |
| |
nek. ‘Ik ben gelukkig geweest in mijn eenzaamheid’, prevelde ze, - ‘echt gelukkig - en morgen is het uit. Ja, waarom dacht ze dat? - wilde ze het dan voorbij hebben, nu?
Jet kwam niet in dit huis terug, maar zou met Henri op het kasteel wonen. En zij, Paul, ging hen morgen begroeten. Dan, daarna, moest ze nog gauw eens terug komen, en daarna heel gauw weer. Toch zouden al die bezoekjes haar leven niet maken. Maar zoo'n enkel avonduur, als de eenzaamheid mild werd en vruchtbaar, dat kon een leven zijn. Traag liep ze voort langs den meidoornheg. Het leven duurde wel làng. Wat had ze al niet in veel huizen gewoond, voor veel vensters gezeten. Het was vreemd dat ze in donker, onhoorbaar, haar weg kon vinden langs trappen en door kamers, die ze nooit meer zien zou. Soms droomde ze zich terug in Jets oude huis; ze zat in een schommelstoel en luisterde naar haar eigen stem. Dan, plotseling, vroeg tante Geeske waarom ze haar boterham liet staan; ze moest nu haar keukenschort afdoen en binnen komen. ‘Laat me toch,’ dacht ze - ‘hij zal sterven,’ en ze hoorde haar rokken kraken, terwijl ze zich over het bed van mijnheer Mijnholt boog. Dan werd ze wakker, denkend: maar mijnheer Mijnholt heb ik nooit verpleegd. Wakend droomde ze voort. Wist ze nog wel van zijn rommelkamer, gelijkvloers? En boven was het net een tooneel, doordat ze altijd voor dien grooten spiegel zat. - Leopold. - Ze glimlachte. Kijk, dit had ze vooruit kunnen weten, dat ze nu denken zou: Leopold. Haar herinneringen zaten aan een lang snoer, en dat gleed soms door haar handen. En ze kon het ook laten vallen - verloren ging het toch niet, - en nu wilde ze aan het heden denken. Daar stond hun eenige zonnebloem, hoog als een koning temidden van een veldje onkruid. Jet noemde dat: den nieuwen aanleg - want ze had er zelf gespit en gezaaid. Aardig was haar teederheid voor dien éénen forschen plant. Ze zou de bloem in haar hand wegen: een kilo, zei ze - stellig. En op een morgen was hij haar ineens boven het hoofd geschoten. ‘Grooter dan ik’ zei ze - ‘zie je wel?’
‘Maar het scheelt niet veel; ga eens net zoo staan? Ja - kop iets meer omhoog, en je armen weg.’ En met een aarzelend lachje vroeg Jet: ‘ben ik nog niet aan verwelken toe?’ - Neen, het kwam haar voor dat Jet jonger was geworden, sinds ze Henri had. Hoe kinderlijk kon ze zijn arm nemen en naar hem opzien. Henri wilde het zoo, onbewust. Och, en dan vertelde ze van haar verleden. Hulpeloos had ze in de wereld gestaan, en de wereld was slecht. Niet waar? Ze glimlachte erbij, want ze wist niet hoè slecht. Een vrouw wist dat nooit - en dat was misschien nog haar bescherming? Ze streelde voortdurend Henri's handen. Zij, Paul, liep dan dikwijls de kamer uit - de deur trok ze goed in 't slot. Toe maar, dacht ze, verknoei al die mooie jaren nu met je blanke stem. Hulpeloos? maar je had toch je voorname koelheid; hoe benijdde ik je die. Freule Swengers - je naam
| |
| |
alleen hield ons in toom. En ze werd stilletjes bedroefd, omdat Jet zoo veel liet verschrompelen. Maar een volgend keer, onverwachts, sloeg haar de ontroering anders. Ze zag hoe Jet naar Henri luisterde - hij sprak over niets bijzonders. Telkens noemde hij een naam. ‘Ik heb een sterk geheugen voor eigennamen,’ zei hij. ‘Juist’, antwoordde Jet. Ze spotte nooit, ze nam alles met gelijken ernst op. Haar liefde moest wel heel groot zijn. En ze had nooit eerder van een man gehouden. Heur haar begon te grijzen, maar ze noemde Henri geen enkelen naam die eenmaal vol wonderlijken klank was geweest. Met deze liefde zou ze een oude vrouw worden en sterven. Ja, wat kon het leven kort en doorzichtig zijn.
Later, dien zelfden middag, ging ze naar het kasteel. Ze wilde wat bloemen neerzetten. Lang had ze geaarzeld voor de zonnebloem. Hij is van mij - had Jet gezegd, den dag van haar trouwen. Nu was maar de vraag: wáár wilde ze hem terug zien? Paula hield zijn ruwen stengel omvat. Neen, ze kon hem toch niet afsnijden, ontwortelen? en dan voor zich uitdragen naar het kasteel als een geweldige, vlammende kaars? Andere bloemen zou ze er brengen. Ze liep bij den kweeker binnen en zocht zich een arm-vol uit. Ze was blij dat Jet terug kwam. Weer samen praten - brokstukken van zinnen, lachen, en net doen of Henri er niet bij was - heel even zoo doen. En zich een beetje aanstellen - daar liep Jet altijd weer in. Als ze bijvoorbeeld luid-op vroeg: en wat heb je voor me meegebracht? - dan zou Jet schik hebben om die kinderlijke sans-gêne. ‘Nou vind je, dat ik dat niet behoor te vragen, hè? maar zelf schrijf je op iedere briefkaart: Hier koop ik wat voor je, hier zijn zulke mooie winkels. Het duizelt me van alle weelde waarin je getast hebt.’ Stil, nu wordt Jet bang, dat haar geschenkjes niet mee zullen vallen, en ze haalt ze gauw tevoorschijn. Het doet er niets toe wat het is, voor haar, Paul, maar ze kust Jet. ‘Je bent de lieverd’. Henri moest er eigenlijk niet bij zijn, - en hij is juist overal, hij loopt voor hun voeten. ‘Hè, zou jij even mijn handtasch willen halen? - hij staat nog in het rijtuig, denk ik.’ ‘Ja - graag.’ Nu hooren ze hem in de gang loopen, nu op de trap. Ze moeten hun tijd benutten.
‘Dus je hebt wel erg genoten?’ en ze legt een gretigen nadruk op ieder woord.
‘O ja’, zegt Jet, ‘ja, zeg’ - en dan verliest ze zich in de beschrijving van een hôtelkamer. Lang voor ze daarmee klaar is, komt Henri terug, - en hij heeft werkelijk de tasch in zijn hand; - zoo is hij nu eenmaal. Ze hoort dus niet meer wat voor sprei er op het bed was. Goed - ze praten over iets anders. Eén ding is gelukkig: Henri houdt niet van bier.
Het hek knarste nog. Ze bleef even staan, binnen de omheining van den tuin, en keek op. Neen, ze wilde niet altijd weer zeggen dat het huis leelijk was, het zou heel kinderachtig zijn dat te doen, en Jet deed het stellig ook niet. Maar voor Jet was het een ander geval: ze had de ziel lief.
| |
| |
Overigens was het dwaasheid, den bewoner de ziel van het huis te noemen.
Ze zuchtte en liep ineens weer voort. - In de keuken schikte ze haar bloemen. Zou Jet heusch terug komen? zou ze blij zijn? Misschien was het beter haar niet af te wachten. Ja, ze ging er een klein beetje tegen op zien. De bloemen, overal verspreid, zouden genoeg zeggen. Maar als Jet heel moe was, liep ze regelrecht naar haar slaapkamer. Dáár vond ze geen bloemen. Het bed, met zijn overhangende sprei, sliep en wachtte. Ze hoefde hier aan niets of niemand te denken. De droom nam haar op en wiegde haar. Als ze ongelukkig was geweest met Henri, dan kwamen alle vroegere jaren terug en stonden groot en beschermend om haar heen. En den volgenden morgen, was ze uitgerust, en zei zich zelf dat nu haar leven van getrouwde vrouw pas begon. Zoo'n huwelijksreis kon toch eigenlijk niet meegelden.
Maar wanneer moest ze Jet begroeten, als ze het vanavond niet deed?
Ze ging in de serre zitten en dacht na. Morgen heel vroeg? morgenmiddag? - een langdurig hoofdschudden. Natuurlijk zou ze nu blijven. Jet rekende op haar, Jet, die in München in den trein was gestapt, denkende: thuis zit Paul. Ze strekte haar beenen voor zich uit, en sloot haar oogen.
Arme Jet - hoe dikwijls was ze aangeland bij liefde's weemoed. Kort voor haar huwelijk nog, wilde ze het afmaken. Niet om zoo'n onbelangrijkheid als hun kibbelen over haar huisje, maar omdat het heel moeilijk te verdragen was dat een man zoo anders lief had dan een vrouw. Henri - iedere man wellicht. Er waren vrouwen, die alleen hun eigen-liefde met zijn duizend kleine geslepenheden konden dulden. De man - een onbehouwen bonk. Hoorde zij tot die vrouwen? Ze stond op en liep naar het raam. Een oogenblik was het of ze niet denken kon, toen prevelde ze: Roel, als jij er nu nog was, dan vroeg ik je je meening hierover. Een mooi ding om met jou te bepraten. Je durft niet goed te beginnen, hè? Nou, dat doe ìk wel, en ik zeg een boel ondoordachts. Dan val je me ineens in de rede - je baardje trilt ervan. ‘Noem je zoo'n schepsel een vrouw? ontworteld, afgesneden van de aarde? ‘Stil Roel, niet dadelijk zoo heftig; maar ‘ontworteld’ is misschien juist het goede woord voor mij. - Nu vervaagde zijn beeld, en ze stond te peinzen, turend uit het raam. Ze liep maar rond op de wereld, en als ze dacht zich ergens heelemaal thuis te zullen voelen, dan kwam tòch nog een onrust naar boven, als een laatste hunkering. Altijd zocht ze het goede huis, en ze zou het zeker nooit vinden. - ‘Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende.’ - Hoe dacht ze aan deze woorden, die ze nauwelijks wist te kennen? Hoe vreemd en mooi was dit. Langzaam, de woorden éen voor éen, herhaalde ze hem: want wij hebben hier geen blijvende stad - en tuurde weer naar buiten. Ongemerkt was de avond gekomen.
(Slot volgt).
|
|