| |
| |
| |
In het British Museum, de Grieken,
door J. de Gruyter.
II. De eeuw van Pericles.
ALVORENS nu tot een meer gedetailleerde beschouwing over te gaan van de bouw- en beeldhouwwerken, die het British Museum ons meestal slechts in geschonden of fragmentarischen vorm te zien geeft, willen wij aan de hand van Lowes Dickinson, Gilbert Murray, K. Kuiper en anderen, die van de oud-Grieksche kultuur een levens-studie gemaakt hebben, eenig inzicht trachten te geven in den geestelijken ondergrond, de wereld- en levensbeschouwing, waaraan de kunst van Hellas het aanzijn dankte, waaraan zij ontlook als een bloem aan zijn stengel en wortel.
Trachtende ons den primitieven mensch voor te stellen in zijn verhouding tot de natuurmachten, zien wij gevoelens van machteloosheid en ontzetting, van bewondering en vrees, van blijheid en ontzag, zich vermengen in zijn geestestoestand en bij beurten hem overheerschen. Naakt, zonder dak, zonder wapens, is hij overgeleverd aan de genade en ongenade dezer onmetelijke en onberekenbare Machten, zoo vreemd en vijandelijk aan zijn eigen wezen. Als vuur brandt het, als water overstelpt het, als storm en regen kwelt en vernielt het; het is ook weldoende, milddadig somtijds in warmen zonneschijn en kalmte, maar die goedertierenheid kan plotseling een keer nemen, zij is dikwijls kort en verraderlijk.
Wat is het hardnekkig, duister, onnoembaar Ding achter deze verschijnselen. De Griek vond er als antwoord op: ‘het is iets als ikzelf ben’. En natuurlijk niet in eens, maar in den loop van vele eeuwen en langs velerlei vormen van bijgeloof, tegen een achtergrond, die er dikwijls vreemd bij aandoet, kwam hij er toe zich de godenwereld van den Olympus te scheppen.
Elke natuurmacht neemt hij aan een geestelijk wezen te zijn en hij maakt van den hemel een Zeus, van de aarde Demeter, van de zee Poseidon; van geslacht op geslacht vermenigvuldigen zich deze gestalten en zij nemen onder den invloed der mythologizeerende dichtkunst - later voor een groot deel saamgevat door Homerus - bepaalder en edeler vormen aan; karakter en geschiedenis der godheid kristalliseeren zich uit wat in den beginne weinig meer dan een naam was. Tot ten slotte uit het duister raadsel, dat in den beginne hen bespookte, zich die betooverde wereld van supreme macht en bevalligheid losmaakt en wij aanlanden in een pantheon van schoone en vaste persoonlijkheden. De
| |
| |
Natuur is een familie van geesten geworden; elke grot en fontein is de verblijfplaats van een nimf; in den oceaan wonen de Nereïden, in het gebergte de Oreaden, in het bosch de Driaden. ‘En overal, in bosschages en moerassen, op weidevlakten of rotshoogten, drijvend in den stroom of doorkruisend de onbetreden sneeuwvelden, overdag op de jacht en als de avond valt zijn fluit bespelend, gezien en gehoord door den schaapherder alleen of met zijn dansend gevolg, overal ontmoet men, gehoornd of met bokspooten, den zonnig-glimlachenden Pan.’
Zoo begrepen is de wereld minder verschrikkelijk, want zij is meer gemeenzaam, meer vertrouwd geworden. Al wat onbegrijpelijk, chaotisch, duister was, heeft nu vorm en beteekenis gekregen, zoodat de mensch niet langer omringd is door blinde, onverstaanbare machten, maar tegenover geestelijke wezens is komen te staan, bewogen door dezelfde soort hartstochten als hijzelf.
Het is waar, de goden waren grillig en niet zelden berokkenden zij hem schade of onheil, maar zij hadden ten minste eene hem verwante natuur; als zij toornig waren, konden zij verzoend worden; voor hun naijver, hun verontwaardiging waren middelen te vinden, die hen gunstiger stemden; de vijandschap van den een vond haar compensatie in de vriendschap van den ander; het verkeer en de transacties met hen was ten slotte niet zoo heel veel verschillend van die in den omgang met menschen, en, op z'n ergst, bleef er toch altijd een kans voor moed, geduld en slimheid.
Zoo de Grieken, die Troje belegerden, alles te vreezen hadden van de intriges en de meer open vijandelijke daden van Apollo, Ares of Aphrodite, zij konden daarentegen rekenen op den steun van Hera of Athena. De goden toonden een even hartstochtelijke belangstelling in den strijd als de deelnemers zelven en traden herhaaldelijk tusschenbeide. Grieken en Trojanen, zij hadden beide hun bondgenooten op den Olympus.
En met de wereld van binnen ontstond allengs eenzelfde verhouding als met de buitenwereld. De natuurmachten waren niet de eenige, die de mensch voelde als verschillend van en vreemd aan hemzelven; er waren andere machten, even vreemd, wonend in zijn eigen hart, die hij, ofschoon zij in zekeren zin deel van zijn wezen uitmaakten, toch niet als zijn eigenlijk ik voelde en die hem op het lijf vielen en bezit van hem namen zonder zijn keuze en tegen zijn wil. Ook met deze werd het zijn verlangen, werd het een behoefte, op voet van bekendheid, van vertrouwdheid te staan en hij maakte er schepselen van overeenstemmend met zijn eigen aard. Aan al zijn innerlijke ervaringen gaf hij vorm en vastheid, leven en persoonlijkheid in een rij van geestelijke gestalten. In Aphrodite, de moeder van Eros, belichaamde hij den hartstocht der liefde, en haar
| |
| |
geborduurden gordel bedeelde hij met ‘liefde en het verlangen naar den omgang der liefde, die zelfs aan de wijzen hun bezinning ontsteelt’; in Ares belichaamde hij den strijdlust; in Athena de wijsheid, in Apollo muziek en de kunsten. Schuldbesef nam vorm aan in de wreekende Furiën; in de Erinnyen, de vloekgodinnen, incarneert hij de wraak over gepleegd onrecht. - Zoo plaatste de mensch zich buiten zichzelven; met de machten, zoo intiem en toch zoo vreemd, die hem van binnen uit bewogen, maakte hij zich vertrouwd, door hen van zich af te scheiden; door hun vormlooze schrikwekkendheid in de vastheid en schoonheid van een zichtbaren vorm te hullen en door hen aldus een voorkomen te geven, dat hij onmiddellijk begreep, dreef hij naar den verren achtergrond van het nachtelijk verleden de moeilijke kwestie van hun oorsprong.
Op deze wijze spreidde de godsdienst der oude Grieken zich over alle feiten en gebeurtenissen van natuur en leven uit, en vertolkte op bevattelijke wijze wat anders onverklaarbaar en onverstaanbaar zou geweest zijn.
Toegerust met deze levensbeschouwing, met dit inzicht konden zij zich vrijelijk en met alle krachten wijden aan het Leven en zijn mogelijkheden, daarin niet lastig gevallen door scrupules en twijfelingen betreffend den dieperen aard daarvan.
En zooals deze conceptie hen aan den metaphysischen kant vrijmaakte van de verwarringen en moeilijkheden der bespiegeling, zoo werden zij ook aan den ethischen kant niet gestoord door de aarzelingen en bezwaren van het geweten. Hun godsdienst, het is waar, stond in betrekking met hun gedrag, maar die betrekking was uiterlijk en mechanisch. Als zij zondigden, zouden zij gestraft kunnen worden, maar van het nadeel of kwaad daarmee gepaard gaande, kon de godsdienst hen verlossen door de daarvoor aangewezen reinigingsplechtigheden. Maar zij waren zich niet bewust van een geestelijke verhouding tot God, van de zonde als een vervreemding van het goddelijke wezen en het berouw als een middel de gunst en genade daarvan te herwinnen. De pijnen van het geweten, de vrees en de verwachtingen, de overwinning en de wanhoop van de ziel, die den Puritein zonder ophouden bezig hielden, het waren verschijnselen geheel onbekend aan den Griek. Hij leefde en handelde niet gestoord door een nauwgezette introspectie en de functie van zijn godsdienst was eer het geweten te stillen en rust te geven door ritueele vormen en plechtigheden, dan het te prikkelen en tot leven te wekken door vermaningen en terechtwijzingen.
Zoo bracht hun godsdienst uit beide oogpunten, het metaphysische en het ethische, de Grieken in harmonie met de wereld. Noch de verwarrende problemen van het intellect, noch de bezwaren van het geweten traden in den weg van hun vrije werkzaamheid. Hun leven was eenvoudig en helder, en hun bewustzijn richtte zich naar buiten
| |
| |
op de wereld, en werd niet geabsorbeerd door de contemplatie van zichzelven.
De Goden, zooals wij zeiden, moesten bevredigd of gunstig gestemd worden en hiertoe bediende de Griek zich van een zeer uitvoerig systeem van offerandes en divinatie.
Vrij uitvoerig vindt men dit belangrijk bestanddeel van den Griekschen eeredienst, het offer in zijn verschillende beteekenis, te beginnen met het menschenoffer, het zoenoffer, het reinigingsoffer tot de meer onschuldige en poëtische wijgeschenken, besproken in prof. Kuiper's zeer interessante ‘Helleensche Cultuur’. ‘Oneindig gevarieërd, zegt prof. Kuiper, is de offervaardigheid van het Grieksche volk, vooral in haren overgang van het eigenlijke offer, bloedig of onbloedig, brandoffer, plengoffer of reukoffer, tot de wijgeschenken.’ Tot een paar opmerkingen van meer algemeenen aard moeten wij ons hier bepalen.
Reeds heel vroeg in de Grieksche geschiedenis vinden wij dat de kunst om de toekomst te voorspellen uit velerhande teekenen, van zeer ingewikkelden aard geworden is. De vlucht van vogels en andere verschijnselen van het natuurlijk leven, speciaal dat van den hemel, omstandigheden die zich voordeden op den weg, het spreken van voorbijgangers, of, wat van den meest gewichtigen aard was, het voorkomen van de ingewanden van geofferde dieren, het een en ander werd verondersteld den vermoedelijken loop aantegeven van komende gebeurtenissen.
Orakels en hun algemeene raadpleging, zelfs over de meest triviale dingen, speelden daarbij een groote rol. Zij vonden volle erkenning ook van staatswege. Meer dan eens, zelfs in die periode van de Grieksche beschaving, waarin deze in haar kunst en macht het meest tot ontwikkeling gekomen was en de meest schitterende vormen aannam, vernemen wij uit de geschiedboeken, dat militaire expedities uitgesteld of opgegeven werden omdat de offeranden geen gunstige aanwijzingen gaven.
Het offer werd in alle oprechtheid opgevat als een soort geschenk aan de goden, waarvoor de Griek het rechtmatig en billijk oordeelde dat zij voor den offeraar het hunne deden. De verhouding tusschen mensch en god had den aard van een overeenkomst, een contract, zij was veel meer van berekenenden dan van zedelijken of geestelijken aard. het gebed was zelden iets anders dan een vragen om wat men begeert, slechts bij enkelen nam het den vorm aan van een zoeken naar geestelijke gemeenschap.
Men moet echter niet meenen, dat het populair bijgeloof, zooals dat beschreven werd door Plato, hoe kenmerkend het moge zijn voor het algemeen levensinzicht van de Grieken, het hoogste punt aangeeft van hun gedachteleven over schuld en misdaad. Ook in de groote eeuw, waarin
| |
| |
buste van pericles.
caryatide van het erechtheum.
ontwerp-restauratie. gezicht op de acropolis. rechts parthenon, links erechtheum.
| |
| |
het erechtheum.
gezicht op het erechtheum.
| |
| |
het orthodox geloof, zich steunend op Homerus als het Christendom dat doet op den Bijbel, nog overheerschend was, was dat niet het geval.
Zeer diepe uitspraken op dit thema betrekking hebbend, vindt men in de werken van de groote dichters van Griekenland, die zonder het algemeen geloof van den tijd te verwerpen, door het inzicht en de macht van hun genie, het eene transformatie deden ondergaan, die er een nieuwe en dieper beteekenis aan gaf. Opmerkelijk vooral in dit verband is de poëzie van den treurspeldichter Aeschylus. Schuld en de straf van schuld is doorloopend het onderwerp van de drama's van Aeschylus en hij heeft alle gaven van zijn genie ontwikkeld in de poging het gruwelijke der wreekende machten af te schilderen, die onder den naam Erinnyen of Furiën den misdadiger vervolgen en pijnigen. In hun mond heeft de dichter woorden gelegd, die eenzelfden geest ademen als die waaruit de toorn en dreiging ons tegenklinkt van den Jehova der Joodsche schriften.
Er is weinig poëzie van zoo subliemen aard als de Agamemnon en andere drama's van Aeschylus. Maar zij is heelemaal Grieksch van karakter. Het thema is in waarheid niet het geweten van den misdadiger, maar het objectief gevolg van zijn misdaad. ‘Bloed roept om bloed’ is de tekst van den dichter; de mensch, zegt hij, moet boeten voor wat hij doet. De tragedie is de straf van den schuldige, niet zijn innerlijk besef van zonde. Orestes, wiens levensloop hij ons voor oogen stelt, is in zekeren zin geen zondaar te noemen en als zoodanig te veroordeelen. Hij had zijn moeder gedood, het is waar, maar slechts om zijn vader te wreeken, die door haar gedood was, en op uitdrukkelijken last van Apollo.
De tragedie beweegt zich om een objectieve wet van uiterlijken aard, ‘bloed roept om bloed’. Van het innerlijk drama van de ziel in haar verhouding tot God, van den inwendigen strijd, de worsteling van den mensch met zichzelven, de wroeging, het berouw, de wedergeboorte, het geven of onthouden van genade - van dit alles, de essentieele inhoud van het Christelijk protestantisme, vindt men geen spoor in de heldere en concrete vizie van den Griek. Aeschylus zoomin als de gemiddelde Griek, had besef van zonde, in den Puriteinschen zin van dit woord. Zelfs van hem geldt dat de Grieksche conceptie van de verhouding tusschen mensch en god, uiterlijk en mechanisch, niet innerlijk en geestelijk is.
Een eigenaardig soort mysticisme verbreekt de helderheid en den eenvoud van de godsdienstige opvattingen, zooals wij die hierboven omschreven.
Het is vooral in verband met de beide goden Apollo en Dionysus, dat dit verschijnsel optreedt. Dit waren aan den Griekschen geest in hun oorsprong vreemde goden, wier eeredienst betrekkelijk laat in Griekenland ingevoerd
| |
| |
werd, en die iets van het broeiend en vormloos mysterie van het Noorden met zich brachten; alsof op zeker punt de keten van beschermengelen doorbroken was en de geheimzinnige machten van den afgrond den betooverden cirkel van Hellas binnengedrongen waren. Want Apollo, die in één van zijn aspekten een zoo typisch Helleensche figuur is, de altijd jonge en schoone god van de muziek en de kunsten, was ook de god van de prophetische inspiratie, van de extaze, van het buiten-zichzelven gaan. De priesteres, die zijn orakel te Delphi bediende, was bezeten van den god, en dol gemaakt door verpestende dampen die uit een kloof in de rots stroomden, stuiptrekkend in gelaat en ledematen gaf zij in half-verstaanbare kreten uiting aan de van Apollo ontvangen goddelijke boodschap. Haar eigen persoonlijkheid werd geacht tijdelijk vernietigd te zijn, de muur, die mensch van god scheidde, was gevallen, en de Pythia één met den god geworden.
In een ruwer en meer barbaarschen vorm vertoont zich hetzelfde element in den eeredienst van Dionysus. Deze, de god van den wijn en de aardsche vruchtbaarheid, werd ook verheerlijkt als god van de inspiratie, den brenger eener ongeziene zaligheid, en het ritueel waarmee hij aanbeden werd, was een soort apotheose van de dronkenschap. Den monotonen gang in den tredmolen van het dagelijksch leven tijdelijk te onderdrukken, aan zijn saaiheid, zijn moeilijkheden, zijn wikken en wegen, een wijl te ontkomen, zich in den eenvoud, de vrijheid, de zorgeloosheid van louter dierlijk leven te bewegen en dit niet te voelen als een degradatie, maar als een onderwerping aan de goddelijke macht, als een vereenzelving met de godheid - dit, naar het schijnt, was de bedoeling van die buitengewone feestelijkheden, waarvan wij in de ‘Bacchae’ van Euripides een zoo levendige beschrijving hebben.
Ofschoon de oorsprong ervan duidelijk genoeg van physieken en zelfs bestialen aard is, het heele ritueel drukt toch ontwijfelbaar en zelfs met een plastische bevalligheid en schoonheid, die zijn onverholen zinnelijkheid goedmaken, dien hartstocht uit om de beperkingen van het menschelijk bestaan te boven te gaan, die op den bodem van het mystiek element in alle godsdiensten ligt.
Een ander zeer belangrijk punt uit het religieus inzicht van de Grieken moeten wij hier nog even naar voren brengen.
De Grieksche geest was nimmer onder de obsessie van dat nabij, lokkend of dreigend, vizioen van hemel en hel dat den middeleeuwschen geest overschaduwde en zijn groei belemmerde.
Zij hadden legenden van een plaats van zaligheid voor de goeden en een plaats van marteling voor de slechten en ongetwijfeld drong deze conceptie bij wijlen tot hen door met gevoelens van schrik of van hoop,
| |
| |
maar zij was niet zoo gestadig in hun geest aanwezig, zij lag verder weg van hun centraal en daadwerkelijk gedachtenleven, zij bespookte hen niet zoo blijvend en zoo fel, als ze het den middeleeuwschen Christen deed.
Trachten wij thans in korte trekken het verband aan te geven, waarin deze godsdienstige opvattingen stonden met hun staats- en maatschappelijke instellingen en denkwijzen.
De Grieksche goden, wij zagen het, waren wezens in menschelijken vorm van eenzelfden aard, maar oneindig machtiger dan de mensch, aan hem superieur in kracht, schoonheid en onsterfelijkheid, en zij brachten een groot deel van hun geschiedenis op de aarde door, kwamen tusschenbeide in menschelijke aangelegenheden, bevorderden of dwarsboomden hun ondernemingen, verwekten zonen en dochters onder hen en volgden hun levensloop en dien van hun nageslacht van generatie op generatie. Er lag geen onoverkomelijke kloof tusschen hen en het menschelijk geslacht; het Dorische ras vond zijn oorsprong in Heracles, den zoon van Zeus, de Ioniërs in Ionon, den zoon van Apollo; elke stam, elke familie leidde zijn stamboom af van een ‘held’ en deze ‘helden’ waren kinderen van de goden en godheden zelve. Zoo waren de goden, in den meest letterlijken zin, de stichters van de Grieksche maatschappij; zelfs in physiek opzicht werd de éénheid van de familie en het ras tot hen teruggebracht, heel het sociale bouwsel, oprijzend van dien natuurlijken grondslag, was noodzakelijk doordrongen, heel en al doordrongen, van den geest van hun godsdienst.
Uit het feit dat er geen Kerkgenootschappen waren in den Griekschen staat, mogen wij allerminst afleiden, dat de staat den godsdienst niet erkende; integendeel, deze vormde daarvan een zoo essentiëël bestanddeel, was zoozeer saamgebonden met zijn heele structuur, in het algemeen en in details, dat een scheiding tusschen de beide machten onmogelijk te denken viel. Zoo er, in onze beteekenis van het woord, geen aparte kerk was, als een onafhankelijk organisme in den staat, dan was dat omdat de staat in een van zijn aspekten zelf een kerk was, en zijn bevestiging, zijn sanctie, zoowel in zijn geheel als in zijn deelen, ontleende aan dezelfde goden, die heerschten over de wereld van het natuurlijk leven. Niet alleen de gemeenschap als geheel, maar al haar ondergeschikte organen stonden onder de beschermng van godheden. Het centrum van de familie was ‘de haard’, waar de vader, in zijn hoedanigheid van priester, voorging in offerande en gebed, gericht tot de voorvaderen van het huis; de verschillende corporaties, waarin de families tot een groep vereenigd waren, de lokale afdeelingen, gevormd voor de belastingen, voor de verkiezingen
| |
| |
enz., ontleenden een geestelijke eenheid aan de aanbidding van een gemeenschappelijken god en ten slotte vond ook het al-omvattend geheel van den staat voor al zijn leden verklaring en rechtvaardiging in den eeredienst van een specialen beschermgod, waaraan zijn oorsprong en voortbestaan en welvaren werd toegeschreven.
Athena en Athene, de godin en de stad, waren slechts twee aspekten van hetzelfde ding. En het standbeeld van de godin der wijsheid, dat de stad van kunst en schoonheid domineerde van de Acropolis, geeft ons een voorbeeld van dat ideaal van wonderbaar gemeenschappelijk leven, dat geen kerkelijken godsdienst kende, omdat er geen wereldlijke staat was.
In één opzicht wees hun godsdienst, die op de boven-aangegeven wijze de verdeeldheid tusschen ras en ras, en staat en staat, min of meer in de hand werkte, den weg naar een hoogere staatkundige volmaking dan de Grieken ooit in staat bleken tot werkelijkheid te maken.
De eeredienst van den Delphischen Apollo was niet minder groot in zijn invloed op het politiek dan op het godsdienstig leven en deed zich gelden zelfs verre buiten de grenzen van het Grieksche ras. Geen kolonie kon gesticht worden, geen oorlog ondernomen, geen vrede gesloten zonder den raad en de goedkeuring van den god. Deze eeredienst vormde dus een godsdienstig centrum voor het geheel van Hellas en deed een politieke eenheid voorzien die den chaos van naijverige met elkander in strijd levende Grieksche staten tot aaneensluiting en samenwerking zou brengen. Het enger nationalisme van den Griekschen geest bleek daarvoor echter te sterk..
De Grieksche staat was de stad; de conceptie van een samenvatting van al deze steden onder een enkel bestuur was zoo vreemd aan Grieksche opvattingen, dat het zelfs een man als Aristoteles, een van de scherpzinnigste denkers van zijn tijd, niet in de gedachten kwam.
Het eigenaardige kenmerk van den Griekschen staat, dat hem onderscheidt van den Assyrischen, den Egyptischen, den Perzischen staat, en daaraan in zeker opzicht zoo verre superieur doet zijn, een kenmerk ten nauwste samenhangend met het buitengewoon vruchtbaar geestelijk leven, dat nog in zoo sterke mate onzen lof en onze bewondering afdwingt, was die vereenzelviging van den individueelen burger met het gemeenschappelijk leven welke hem uit den engen kring van persoonlijke belangen opvoerde naar een sfeer van ruimer gezichtspunten en hooger doeleinden en daarmee zijn persoonlijkheid op velerlei gebied tot een groei en volmaking bracht als nog niet waargenomen in het leven der wereld.
Het leven van den Griekschen burger in de beste tijdperken van de meest tot ontwikkeling gekomen staten, was geheel saamgegroeid met het leven van zijn staat; in Athene bijv., in de dagen van Pericles, was
| |
| |
hij tegelijkertijd een politicus en een soldaat, een regeerder en een verdediger van dien staat; lichaam en geest waren beide in dienst daarvan, en zijn gedrag in heel zijn ideaal aspekt was onafscheidelijk saamgeweven met zijn behartiging en persoonlijke deelneming aan de publieke zaak.
Een burger van den staat te zijn sloot niet alleen de betaling van belastingen en het bezit van stemrecht in zich; het beteekende een directe en actieve deelneming aan alle functies van het civiele en militaire leven. Een burger was in normale gevallen soldaat en rechter en lid van de wetgevende en regeerende Vergadering; en alle werkzaamheden en plichten van publieken aard volbracht hij, niet middels een gevolmachtigde of vertegenwoordiger, maar in persoon. Men begrijpt hoe dit feit samenhangt met zijn opvatting omtrent de meest-wenschelijke grootte van den staat. De Grieksche burger moest herhaaldelijk tegenwoordig zijn in het centrum van bestuur - het grondgebied mocht dus niet te uitgebreid zijn. Hij moest persoonlijk kunnen spreken en stemmen in de Vergadering - het aantal leden van den staat moest dus beperkt in aantal zijn.
Er was dus een bewuste identiteit van belangen tusschen den burger en den staat als niet bestaat, als niet kan bestaan, in de moderne maatschappij. De bepalingen en reglementen van den staat werden niet, als zoo dikwijls het geval is in onze dagen, als plagerijen en kwellingen en aanslagen op de individueele vrijheid beschouwd; zij waren eer de uitdrukking van de beste en hoogste aspiraties van den burger, zij schiepen uit eigen wil de gedragsformule, die de goede en zich van zijn verantwoordelijkheid bewuste mensch natuurlijkerwijze aan zichzelven zou voorschrijven.
Het was echter een zeer beperkte democratie, die de Grieksche Staat ons te aanschouwen gaf. Het bestaan van den Griekschen burger hing af van een ondergeschikte klasse, wier doel niet in haarzelve lag, maar die beschouwd werd als een middel tot zijn volmaking.
Er waren vele leden van den Staat, die geen burgers waren; er was een klasse van arbeiders en handelaars, die, in vele staten ten minste, geen politieke rechten hadden, en er was een klasse van slaven, die nergens eenige rechten hadden. De burger was lang geen zuiver democraat; hij was in zijn capaciteit van heerscher over de andere klassen een aristocraat.
De voortbrengers waren door den aard van hun werkzaamheid en bedrijf uitgesloten van het leven van den volmaakten burger, die al zijn tijd beschikbaar had voor de ontwikkeling van lichaam en geest, voor staatkundige aangelegenheden of militaire oefeningen
In Sparta en Thebe waren zij onvoorwaardelijk uitgesloten van politieke rechten, en ofschoon zij in Athene, het meest democratische dier Grieksche gemeenschappen, allengs toegelaten werden tot het burgerschap, en hun invloed in het staatsleven in later dagen betrekkelijk groot was, het stigma van sociale minderheid schijnen zij toch nooit verloren te hebben.
| |
| |
Zelfs in Plato's idealen staat zijn de voortbrengende klassen uitgesloten van alle rechten.
Binnen den kring daarvan treffen wij bovendien het onderscheid aan tusschen vrijen en slaven. En de meester had een bijna onbeperkte macht over leven en lichaam van den slaaf.
Tegen het einde der 4de eeuw v.Chr. werd het aantal slaven in Athene op 400.000 geschat, terwijl het aantal burgers slechts 100.000 bedroeg.
Met deze opvatting van den Griekschen burger, zijn minachting voor handwerk en handel, staat de conceptie van zijn godenwereld in nauw verband. De god of goden van den mensch zijn altijd een reflectie van eigen denken.
Een aardige opmerking over dat volkje van den Olympus vond ik in Murray's ‘Euripides and his Age’.
‘De goden van de meeste volkeren,’ zegt hij, ‘maken er aanspraak op de wereld geschapen te hebben. De Olympiërs hebben geen pretentie van dien aard. Al wat zij ooit deden, was de wereld te veroveren. En als zij hun koninkrijken veroverd hebben, wat doen zij dan? Maken zij zich druk met het bestuur ervan? Bevorderen zij den landbouw? Beoefenen zij industrie en handel? Heelemaal niet. Waarom zouden zij zich vermoeien met eerlijk werk. Zij vinden het gemakkelijker van hun inkomsten te leven en nu en dan een bliksemschicht af te zenden naar de lieden die niet betalen. Het waren op buit en verovering uit zijnde legeraanvoerders, koninklijke buccaniers. Zij vechten en feesten en amuseeren zich en maken muziek; zij drinken diep en lachen zich een bult om Hephaistos, den kreupelen smid, die hen dient. Zij zijn nooit bang behalve voor hun eigen koning. Zij liegen nooit, behalve in liefde en oorlog.’
Daarbij bedenke men echter, dat ook dit - zij het een zeer algemeene en duurzame - in den grond toch slechts één opvatting van één tijdperk is. Evenals het Griekendom zelve waren hun goden aan een constante wisseling en herziening onderhevig.
Waar het staatsleven rust op de slavernij en ingericht is op den militairen dienst, wordt ook de vrouw gewoonlijk als een inferieur wezen beschouwd.
Zoo ook in Griekenland. Behalve de slavernij onderscheidt niets de Helleensche opvattingen, althans in den lateren historischen tijd, zoozeer van de onze, als die omtrent de vrouw.
Hun meeningen daaromtrent hingen samen met dien overmachtigen invloed door hen toegekend aan den Staat en het burgerschap van den Staat, die hen het huwelijk in de eerste plaats deden beschouwen als een middel om gezonde en wettige kinderen voort te brengen. Vooral komt dit uit in de instellingen van zoo'n staat als Sparta, waar de vrouw speciaal
| |
| |
voor het moederschap opgeleid werd en buitenhuwelijksche vereenigingen door de gewoonte en de publieke meening bekrachtigd werden als verwacht mocht worden, dat er een gezonde nakomelingschap uit zou voortkomen. Ook moet hier opgemerkt worden dat het blootstellen van misvormde of ziekelijke jonge kinderen door de wet aangemoedigd werd, daar het kind vanaf het begin van zijn bestaan als een lid van den Staat, meer dan als een lid van de familie beschouwd werd.
Het huwelijk was dus in de eerste plaats een middel om wettige kinderen voorttebrengen, nieuwe burgers, die de voorrechten van den vader zouden erven en in zijn voetstappen treden. De liefde tusschen den man en zijn echtgenoote, zooals de Grieken die kenden, had geen geestelijken inhoud. De vrouw was geen persoonlijkheid. Zij was een huissloof, wier symbool de schildpad was.
Een uitzondering moet men schijnbaar maken voor vrouwen als Aspasia en Phryne, maar deze kunnen toch niet gelden als type van de hetaire. Deze vrouwen hadden door de grooter gevariëerdheid en vrijheid van hun leven meer gelegenheid zich zekere sociale eigenschappen van geest en karakter eigen te maken, dan mogelijk was aan de getrouwde vrouw in de afzondering van haar woning; wij weten dat zij niet ongeoefend waren in de muziek en in de conversatie en dat zij welkom waren op avond-partijen en banketten. Er bestond in sommige gevallen ook een meer geestelijke band. Maar het blijkt niet dat de betrekkingen met hen aangeknoopt, in den regel van meer dan zeer vluchtigen of physieken aard waren. Het verschil, in dit opzicht, tusschen Grieksche opvattingen en de onze, bestaat meer in het feit, dat deze soort betrekkingen wel verre van geheim gehouden, openlijk geduld en erkend werden. Zeide Demosthenes niet, als de meest natuurlijke opmerking van de wereld, dat ieder man behalve zijn vrouw ten minste twee maîtressen moest hebben. Er waren dan ook tempels gewijd aan den dienst van Aphrodite Pandemos, de godin der onwettige liefde, en feestelijke plechtigheden te harer eere.
Dergelijke toestanden en verhoudingen, vooral in betrekking tot het burgerschap der vrouw, het gezag, den arbeid, zijn ondenkbaar in eene democratie, als waarheen het maatschappelijk leven van dezen tijd zich schijnt te bewegen.
Integendeel, als alle verschijnselen ons niet bedriegen, moeten wij voorzien een staat en een federatie van staten, waarin de door den Griekschen burger gesmade produceerende klasse de oppermachtige zal zijn. Een maatschappij van gelijken, waarin alle deelgenooten, mannen en vrouwen beide, op zekeren leeftijd gekomen, belast zullen worden met een deel van den ondergeschikten mechanischen arbeid in administratie
| |
| |
en bedrijf, den meer eentonigen, weinig nadenken of inzicht vereischenden arbeid van minderwaardigen aard, om op wat meer gevorderden leeftijd spoediger of langzamer, naarmate de speciale capaciteiten van den betrokkene aan den dag treden, daarvan vrijgesteld te worden voor een gespecialiseerden hoogeren arbeid, hetzij voor organiseerende en admimistratieve werkzaamheden, als bedrijfsleider, technicus, uitvinder enz. hetzij in de professies, als geneesheer, rechter, onderwijzer, hetzij als kunstenaar, schilder, beeldhouwer, acteur en wat dies meer zij. Voor dezen vrijeren en hoogeren arbeid zullen zij dan aangewezen worden of althans de goedkeuring en steun noodig hebben van hun medewerkers, die tevens hun medeburgers zijn. Geschriften als Bellamy's Looking Backward of Morris' News from Nowhere, of, van meer recenten datum en op minder imaginatieve wijze behandeld, Bertrand Russell's Roads to Freedom of van den Bergh van Eysinga's Revolutionnaire Cultuur, doen ons een blik werpen op de dingen en dagen die komende zijn. Die in hun ruwer, meer materiëele vormen zich ook reeds aangekondigd hebben in de vulkanische geboorte eener Sovjet-Republiek en in heel het woelig chaotisch leven om ons.
Maar deze uitweiding veroorloofde ik mij slechts om aan te toonen, hoe absoluut anders en hoe absoluut onvereenigbaar het Grieksch ideaal is met dat van onze dagen. Voor de praktijk van ons leven behoort het tot een verleden, dat voor altijd gesloten is en waarheen een terugkeer even onmogelijk als onwenschelijk zou zijn.
Zooals wij zeiden, de slavernij was een kenmerk van al die Grieksche steden-staten, maar welk een verscheidenheid in zeden en ontwikkeling, in de eigenaardigheden van hun beschaving, geven zij ons overigens te zien. Welk een geweldige tegenstellingen van conservatisme en democratie, van onderdrukking en vrijheid, van samenwerking en individualisme vertoont die kleine Grieksche wereld.
De Spartaansche Staat was de meest uitsluitend militairistische, een staat steeds gewapend staande tegenover binnen- en buitenland beide. De burgers vormden er een groep van veroveraars, de produceerende klasse een onderworpen ras, aanhoudend geneigd tot verzet en op de grens van rebellie, en slechts in bedwang gehouden door geweldsmaatregelen, waarvan sluipmoord een integreerend bestanddeel vormde.
Het bestaan van den Staat werd het doel, waarvoor elk individu, dat deel van de burgerklasse uitmaakte, geboren en opgeleid werd en leefde en stierf.
In de instellingen van Sparta zien wij tot hun uiterste limiet doorgevoerd de geschiktheid van den Griekschen aard voor discipline en wet.
Athene, daarentegen, geeft ons het ander uiterste te zien - hun geschiktheid voor rijke en spontane persoonlijke ontwikkeling. Van Sparta over-
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
kapiteel van een zuil van het erechtheum.
grafsteen, moeder en kind.
grafsteen van glykylla.
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
drinkhorens van bizonderen vorm.
hydria, geteekend door pamphajos dionysos. satyrs en bachante.
atheensche hydria met zwarte figuren, op rooden fond.
| |
| |
te gaan naar Athene, merkt Lowes Dickinson op, is als de overgang van een kazerne naar een sportveld. Al de schoonheid, al de gratie, al de vreugde van Griekenland, al wat het verlangen der menschheid met een hunkering, die niet te stillen is, doet terugblikken op dat eene gouden oogenblik in het verleden, voor welks schoone en volmaakte wisselwerking tusschen lichaam en ziel geen latere overwinningen der gedachte ons kunnen schadeloos stellen, heeft zijn middelpunt in de schitterende en statige stad het tehuis van Pericles en alle kunsten, waarvan op minder luisterrijke eeuwen van generatie op generatie een invloed uitgegaan is, tegelijkertijd de meest gave, de meest deugdelijke en de meest bezielde van alle, die vorm gegeven hebben aan de wereldlijke geschiedenis der menschheid. En het Athene van poëzie en kunst is slechts een ander aspect van het Athene der staatkundige geschiedenis. Dezelfde individualiteit, dezelfde vrije en hartstochtelijke energie, die haar beeldhouwers en haar dichters vervulde, vormde en inspireerde ook het leven harer staatkundige en maatschappelijke instellingen.
De geschiedenis van Athene is als een antithese van die van Sparta. In plaats van een type, dat eenmaal vastgesteld, gedurende eeuwen onveranderd blijft, vertoont zij een onnoemlijk aantal overgangen van koningschap en tirannie en oligarchie naar een meer en meer zich ontwikkelende democratie, die ten slotte van zoo extremen aard wordt, dat zij buiten de algemeene formule van den Griekschen Staat valt.
Zelden is de gelijkheid in het politieke tot zulk een uiterste doorgevoerd als in het oude Athene. Het is waar, de slaven hadden er geen deel aan, maar voor de vrije burgers vervielen ten slotte alle politieke onderscheidingen. Allen konden spreken en stemmen in de groote volksvergadering, die het hoogste gezag vertegenwoordigde, allen waren verkiesbaar voor elke administratieve betrekking, allen zaten als juryleden in de gerechtshoven.
En ten slotte werd elk onderscheid in bekwaamheid vereffend door het gebruik om in alle ambten, behalve de hoogste, door het lot te doen voorzien.
De groote dagen van Athene waren die, toen zij nog onder den invloed van haar aristocratie stond en de geestdrift van het volk, gewekt door haar vrije instellingen, geleid werd door leden van de hoogere, meer met middelen en vrijen tijd gezegende klassen. De roemrijkste bladzijde in haar geschiedenis sluit met den dood van Pericles, en Pericles was een man van adellijke familie, jaar op jaar op grond van zijn persoonlijke hoedanigheden uit vrije keuze door zijn medeburgers aangewezen, om over dit democratisch volk een dictatorschap uitteoefenen van karakter en van geest.
| |
| |
Het was op dezen grondslag, in deze atmosfeer, dat de eminente bouw- en beeldhouwkunst van den tijd, waarover wij in een volgend artikel spreken zullen, tot zoo vollen bloei geraakte.
De reeds in dit nummer opgenomen illustraties van Grieksche kunstwerken uit de vijfde eeuw zullen daar, voor zoover noodig, behandeld worden. Slechts willen wij reeds hier enkele opmerkingen maken over de afgebeelde vazen. Bij het opkomen der pottenbakkerij te Athene in de zesde eeuw was de methode der Atheensche pottenbakkers de volgende: Zij gaven hun vaatwerk door menie een volle, verzadigde, donkerroode kleur, daarop werden de figuren aangebracht in diep, metaalachtig zwart en over het geheel werd een glanzend vernis gelegd. Door kleurschakeeringen en door lichte en afwisselende arceeringen weten zij dan allengs meer uitdrukking en persoonlijkheid aan de lijnfiguren te geven. Maar met de ontwikkeling der teekenkunst bleek deze methode der zwarte figuren onvoldoende en tegen het einde der zesde eeuw werd zij vervangen door die van de roode figuren. Bij dezen nieuwen stijl, die een Atheensche inventie schijnt geweest te zijn, want dit soort vaatwerk is geheel Attisch fabrikaat, worden de figuren in omtrek op de roode klei getrokken en de achtergrond ingevuld met zwart. De kunstenaar krijgt hiermee een veel grooter vrijheid van beweging en behandeling; zijn teekening wordt fijner, sierlijker, belangwekkender; de vazenkunst ontwikkelt zich tot wat Kuiper noemt ‘een eindeloos boeiend vazen-prentenboek.’
De lekythen, die men bijzette in het graf der geliefden, kleine ranke zalffleschjes, hadden een witten grond, waarop de kunstenaar zijn klagende jonkvrouwen, worstelende knapen, fiere ruiters, mythologische en natuur-tafereelen niet meer teekende alleen maar werkelijk schilderde. De onvergankelijke bekoring van hun vorm zal den lezer niet ontgaan zijn.
(Wordt vervolgd).
|
|