Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Uit mijn gedenkschriften
| |
[pagina 249]
| |
die niet gewoon was in Holland de zoo veel kalmer tapperijen te bezoeken - een geweldig lawaai gemaakt. De lieden, die in elkanders onmiddellijke nabijheid stonden, schreeuwden tegen elkaâr alsof hun geluid tot over een akker van een kilometer lengte moest dragen. Tegen mij schreeuwden zij nog harder dan tot elkaâr, in de dwaling zich daardoor meer verstaanbaar te maken. Hoe die dwaling in hen ontstond, kan ik niet verklaren. Dat zij waarlijk meenden, dat ik ze niet verstond wijl ik doof was, geloof ik niet. Ik geloof, dat zij het niet beredeneerden; maar in 't algemeen vagelijk meenden, dat vermeerdering der luidheid van zelf vermeerdering van verstaanbaarheid was. De prijs van het glaasje ‘péquet’ was vijf centimen, en ik kon best begrijpen, dat die heerlijke kerels in hun bleek gewasschen en toen weer vuil geworden groen-blauwe boezeroenen en met hun roode dassen er een vijftigtal op een dag verschalkten. ‘Que viens-tu faire ici?’ vroeg mij er een in het Waalsch. Waarop een tweede verduidelijkte: ‘Il demande ce que vous venez faire ici’. ‘Rien. Je vais à Laroche. Je vais passer quelque temps à Laroche.’ ‘Ah!’ riep een derde, ‘il vient s'amuser’. ‘Ah Ha! Haha! il vient s'amuser.’ ‘C'est un rentier’, sprak een vierde, ‘c'est un richard. Il vient s'amuser à Laroche!’ Er bleek dat zij Laroche een lust- en weelde-oord achtten en gelukkig den slimmerik, die zich daar kon gaan vermeyen. Door het venster zag ik den kleinen voerman, die later mijn trouwe vriend Constant zou worden, den bok van den met drie trouwe paarden naast elkaâr bespannen, postwagen beklimmen, en begaf ik mij er ook heen. Constant, die den bok van de malle-poste had bestegen, was maar een kleine man, met een lage slappe vuile grijze pet, een kleine oude roode zakdoek als das om den hals, ongewasschen en ongeschoren, met een oude vuile blauwe kiel aan, een vlekkerige oude grijze broek, en schoenen, die in zeer lang niet gepoetst schenen en al dien tijd in aanraking geweest met het geele leem, en het grauwe en grijze grint en zand van de steengroeven, wegen en akkers. Tusschen de schoenen en het gezicht was veel overeenkomst. Wel waren de schoenen meer dof geel, met de geele modderkanten aan de zoolranden, en het gezicht meer vuil zilvergrijs; maar de onregelmatige deuken en builen der schoenen, die ongevormde brokken aardbodem geleken, hadden hetzelfde knoesterige en oud-kleurige als het gezicht met zijn neusbonkje, wangenknollen en baardstoppels. De oogjes waren in het gezicht als twee daar juist toevallig zichtbare beekplekjes in een stuk van den aardbodem. Toen, mèt de paardenpooten, de betuigde ruggen in beweging kwamen, | |
[pagina 250]
| |
leken die van den hoogen bok af gezien, op een lederen vlot, dat langzaam dobberen ging. De ark, de ark,
De ark, die steekt van wal,
Bobbel, bobbel op de zee....
En Noach geeft een gala-, gala-bal
Aan 't redeloze vee.
Inderdaad voerden de ledematen der ingezetenen, ten gevolge der eigenaardige samenstelling van de diligence, lichtelijk een aanhoudenden onregelmatigen dans uit. Hoe brengt gij den tijd door, twee tot twee en een half uur lang, in een malle-poste, die langzaam voortzeult, in een afgelegen streek van een vreemd land, met twee of drie wild-vreemde boeren tot gezelschap in de zeer beperkte ruimte? Na eenigen tijd zegt ge allicht: ‘C'est toujours Melreux ici?’ Dan is het antwoord: ‘Hein? S'if plaît?’ ‘C'est toujours Melreux ici?’ Waarop nu geschreeuwd wordt als door een neger-prediker, wiens geluid een wereldstad-kathedraal-ruimte moet omvatten: ‘Aai, aai, Melreux!.... Melreux! -’ De eerste dezer klanken zijn Waalsch en beduiden: ‘Oui! Oui!’ De inboorlingen dezer streek behooren in kleur en vormen bij de natuur hier, bijna evenzeer als die visschen, die men zoo uitstekend dichtbij ziet in het Artis-Aquarium te Amsterdam, die in huidpatroon en kleur eender zijn als de rivierbodem, zoodat, wanneer zij zich in beweging zetten, het is alsof een stukje bodem zich afzonderde en opwaarts drijven ging. Deze inboorlingen zijn vruchten van vleesch en beenderen, alsof zij weeke deelen aardbodem waren, die losgelaten hebben van de rotsen en nu her en der bewegen. Toen wij drie minuten gereden hadden, sloegen wij een hoek om en begonnen aan den nu verder steeds recht voortuit zijnden, weg naar Laroche. Onmiddellijk hielden wij stil, de kleine Constant wierp de uit verschillende door touwtjes onderling verbonden reepen leer bestaande leidsels over de paarden en klom van den bok zooals een straatjongen uit een boom. Wij stonden voor een huisje uit bergsteen zonder uithangbord maar met alleen een palmtak aan het voorgeveltje. Dit was het teeken van de herberg. Twee groote boeren kwamen uit het deurtje, die elk Constant op den lagen schouder klopten, welke aan zìjn kant was, terwijl hij tusschen hen door en met hen achter zich aan naar binnen | |
[pagina 251]
| |
ging. Constant had zijn langen zweep medegenomen en stond met dezen op den vloer, als nog een winterboompje, voor den toonbank, waarop een grauw-zilveren waard, als met poetsgoed ingewreven eetgereedschap, de borrels schonk. De gasten waren alle drie van de gangbare harde welgemoedheid. De waard had meer een stil karakter. ‘Il fait bon!’ schreeuwde de een. ‘Un pô freu tôt-memme’,Ga naar voetnoot*) riep Constant. ‘Aai, àài, nos erons côr dee gibolées’,Ga naar voetnoot†) schreeuwde de andere boer. Na eenigen tijd sukkelden wij weer voort. Constant had met zijn blauw grauwe mouw den neus en mond afgeveegd en met een gezicht als een frisch begoten roos den bok weêr beklommen. Allengs begon het landschap zich meer en meer in zijn aard van vallei te vertoonen. Een lange, lange, uitgestrekte vallei, en met volstrekt nergens iemand. Geen vee of wild ook zag men. Niets bewegends behalve de takken van boomgaard-boomen en de wolken. Een vallei, een zeer groote, zeer lange vallei. Licht groen van gras was de bodem der vallei, waar het riviertje verscholen, onzichtbaar, vloeide. Aan de overzijde van waar wij reden, waren in lange flauwe golflijnen op- en afglooyende heuvels, wier hellingen korter en meer verticaal werden naarmate wij vorderden. Zelf reden wij vlak naast de heuvels, die daartegenover waren. Heuvels en bergen te zien doet genoegen, doet mij genoegen. De helling doet genoegen; maar vooral de bovenlijnen, zooals die liggen onder en hun lijnvorm toonen vóór de lucht.
Ja, heerlijk was wel zoo'n rit door dat prachtige landschap. Ik heb altijd de Belgische Ardennen het mooiste der mij bekende berglanden gevonden. ‘Mooi’ is overigens een ongeschikt woord om uit te drukken wat ik bedoel. Ik weet geen woord, dat overeenkomt met de qualificatie, die ik er van zou willen geven. ‘Lief’ zegt het niet. ‘Lief’ zegt het allerminst; maar ook ‘grootsch’ zegt het niet. Geen woord doet zich voor waarvan ik denk: ‘dat is het’. Nu zijn de Belgische Ardennen het eenige bergland, waarmede ik ooit intiem ben geweest. Alles vond ik er heerlijk, zoowel de droogte als de natheid. Zooals de wegen daar waren, wanneer zij droog waren, zoo mooi had ik nooit drooge wegen gezien. Zooals het daar regende wist ik niet, dat het regenen kon. Soms waren de regendruppels lauw. Als dikke gestoofde waterbessen kwamen zij tegen je aan of vielen op je bloote hand. Het gedrag der buyen was daar geheel anders dan in Nederland. Zoo'n bui in een dal, tusschen het sombere gebergte. De geheele geschiedenis van de bui woonde je bij. Alles ging vlug en was een | |
[pagina 252]
| |
opeenvolging van in elkaâr overgaande verschijnselen, zoo duidelijk en afgekant, alsof het op een tooneel gebeurde. Het waren ideale buyen. Je liep in het dal, op den heerlijken weg, zoo een echten weg, een weg die, als je er naar keek, ook het voorkomen kreeg van het voortreffelijke, gewichtige, en hoofdzakelijke, dat hij was in de waardeering der streekbewoners, die nooit een spoorwegbaan hadden gezien en die wisten, dat deze weg het eenvoudig mogelijk maakte om het levensfeit te bewerkstelligen van zonder te waden, te zwemmen, zonder boom- en heesteromhakkerijen, zonder altijd dóór te klimmen en te dalen, naar de ze altijd zeer interesseerende andere stad te gaan. Je liep dus op den weg, - op den weg, die zich als zoodanig voortdurend aan je kenbaar maakte, omdat je nooit den weg vergat om de passage, daar er bijna nooit iemand anders dan je zelf op den weg liep. Je liep op den weg. Dàn stak de wind op. Na eenigen tijd kwam er een wolk boven den bovenrand uit van den berg, waarnaast je liep. Meerdere wolken kwamen en togen over je dal met zijn smalle Ourthe-rivier. Dàn begon het uit die ten slotte het geheele dal overdekkende en in het dal zelf als stormende misten afdalende wolken te sneeuwen. Dàn, werd de wind een in kolk-vorm rond draaiende wind. En deze wind wikkelde je in een kolk van sneeuwvlokken, van kleine, felle vlokken. Die witte bui danste en krioelde voor den zwart geworden bruinen bergwand. Je zag weinig meer.... Daarna eindigde de bui. Even leuk als zij begonnen was. Het kwam hierop neer, dat het aantal sneeuwvlokken verminderde, en naar boven kijkende zag je de haar warrel-, dans- en draaivaart matigende japon van witte suikeren jongens-muisjes wegstijgen, langs den bruine-beer-kleurigen bergwand, en het was alsof de bui, terwijl je er onder uit kwam, nog eens even heel van boven neêr keek of het zoo niet prettig was geweest. De frischheid, die dàn over je gezicht kwam! Als opgelost staal, dat je bloed binnen drong, omkleedde de sterke koelheid je aangezicht en handen. De wolken waren weggetogen en de lucht boven het dal was weêr blauw. Helder als gewoonlijk was weêr de ruimte. Alsof je ging door opgelost kristal. Je zag weêr, dat de aarde anders was dan je in Holland altijd gedacht had, en gewoon gevonden had, dat zij was.
Toen wij eindelijk door den bergpas kwamen, daarachter Laroche plotseling voor ons liggen zagen en wij den wegbocht afwaarts maakten om het stadje binnen te rijden, was de eerste mensch, dien ik van de inwoners zag, Albert van Overbeke, met wien ik gedurende de drie à vier maanden van mijn verblijf te Laroche voortdurend zoû samenzijn. Hij, toen acht en twintig jaar, was iemand, die, op het eerste gezicht geschat, niet anders zou kunnen zijn, dan een mensch van ouden | |
[pagina 253]
| |
adel, van den, ten slotte schoonsten en alleen door langdurig verblijf aan zeer goede Hoven nog veredelbaren, land-adel. Geen vergroving door maatschappelijke praktijk van welken aard ook, zij 't handel, rechtspraak of staatkunde. De qualiteit van huid en haar, de geleding, de gang, het geheele bewegen, de gelaatsvormen, het geheel der trekken en de uitdrukking, die samen de physionomie maakten, het was alles zoo edel en fijn, als ik het wellicht bij geen enkel ander schepsel gezien heb. Iets van de gezichten van goden en keizers, dat men in afbeeldingen, waarin naar wedergeving van het goddelijke en keizerlijke gestreefd is, opmerkt, en dit als iets zachts en fijns in het smalle en betrekkelijk kleine gezicht, met iets vrouwelijks en ree-achtigs. Ook ‘schaterlachen’ dat nog al eens bij ons voorkwam, deed hij, maar zonder geluid. In den fijnen zwarten baard werden de gave witte tanden dan zichtbaar, er waren kin- en borstschokjes en een adem- en keelgeluid, maar geen luide lachklank. Dat Laroche zoo mooi is, wordt gedeeltelijk veroorzaakt doordat men het bij aankomst van deze zijde, - dat de eenige aankomst-zijde uit de meer bewoonde wereld is - plótseling ziet. Er is een stadje met een bizonder mooye ligging, - doordat rondom het stadje, het zeer nauw insluitend, er een wal van hooge bergen is, de stille wegen er van alle zijden bochtig in heen gelegd zijn en de huizen met hun vorm-verscheidenheid er onregelmatig staan, - en dat alles ziet men plotseling, in-éens.
Onverwacht ziet men iets moois en dit is tevens een geheel. Boven Laroche verheft zich de ruïne van de burcht uit vroeger tijden. Die is niet zoo mooi, omdat zij, met haar heuvel, ongeveer de zelfde kleur hebbend als de Laroche geheel insluitende bergen, noch tegen de lucht noch tegen die bergen bizonder uitkomt. Voor zoover mij bekend is, zijn landschappen nog nooit, ten behoeve eener vervolgens daarvan te maken lijst, schoonheidkundig gekeurd. Het zoû goed zijn dat een reisbureau door eenige kenners een al, wat daarvoor in aanmerking komt, omvattende, wereld-reis liet maken, om de aarde te keuren op landschap-schoonheid. Nu vindt men overal verspreide uitlatingen van reizigers, dichters, prozaschrijvers, journalisten, enkele diplomaten of staatslieden ook, waarbij veel door persoonlijke, dat is door herinnering of geschiedenis-opvatting beïnvloede, voorkeur ingegevens. Maar een alleen om de vormen- en kleurenschoonheid op zich zelve gemaakt overzicht van de beste plekken bestaat niet. Ook ken ik geen enkele geschikte verhandeling over natuur-architectuur. Er is tuin- of park-, zelfs een begin van landschaparchitectuur wellicht; maar daaronder wordt verstaan de kunst van samenstellen met levende natuurmaterialen van het een of ander bevallig of grootsch lijkends. | |
[pagina 254]
| |
Maar de door de natuur zelve gemaakte architectuur is nooit ontleed. De grot van Han, bijvoorbeeld. Die stalactiten, die grauwe, grijze en zwarte kleuren, die gewelven, met dat onderaardsche water, - is dat mooi? En waarom is dat dan mooi? Dit moet gij zeggen, en niet stamelings- en aanduidingsgewijs, maar vast, helder en volledig. Een landschap van steenen, rotsen, ruige sombere bergbegroeying, met een compleet, voor de muren en voor de daken uit de voortbrengselen der lei- en andere steengroeven der onmiddellijke omgeving gebouwd, stadje, waarin de menschen leven, met een daardoor en daaromheen zich kronkelende bergrivier, en twee bruggen daarover, éen in 't midden van het stadje, éen ook nog in het, vrij klein, stadjesdal, buiten de stad. Zegt mij, waarom is dit zoo mooi?
Dien avond kwam ik aan in het Hôtel du Nord, waar de malle-poste haar tocht eindigde en op het binnenpleintje waarvan de wagen gestald werd. Ik was blij binnenshuis te komen, omdat men dan van het wagengehobbel met zwijgende of elkaâr in onverstaanbaar dialect toeschreeuwende en onaangename geuren afgevende boeren af was. Maar overigens is zoo binnenshuis te komen altijd lichtelijk naarder dan in die heerlijke stilte en lucht in dat vreemde landschap buiten te zijn. Het was toen eerst Februari of Maart en nog zeer stil in Laroche, dat in die jaren (1884-'85) in de zomermaanden aller-aardigst werd. Er was toen niet, er was zelfs nog geen sprake van, een buurtspoorweg van Melreux naar Laroche. De aard van het vreemdelingen verblijf was in 1911 en 1913 te Laroche geheel anders dan in 1884. In 1884 kwamen er nog Engelsche families voor drie of vier zomermaanden en waren er ook Belgen, die weken en maanden bleven. In 1911 en '13 waren er in den zomer bijna alleen dagjesmenschen. In 1884 nam ik mijn intrek in het, later afgebroken, Hôtel du Nord, gehouden door de gebroeders Meunier, waarvan de een de burgemeester van Laroche was. Het waren twee dikke grijze vrijgezellen, met losse donkerblauwe kielen of boezeroenen aan en van die Belgische petten, die zeer hoog en bol kunnen worden, op de hoofden. De oudste was, meer vroom, ernstig en goedig. De jongste meer slim, vriendelijk beleefd en gastvrij. Gastvrij, ja. Het was daar nog de oude middeleeuwsche situatie. En ik ben verheugd dat nog waarlijk gekend te hebben. De Meuniers wisten steeds te zijn de burgemeesters van de bergstad Laroche. Soms kwam - zoo zagen zij den toestand - in den loop van jaren en eeuwen, een vreemdeling, te paard, te voet, per rijtuig of postkoets, te Laroche, of meerdere vreemdelingen. En dan was het natuurlijk de taak van den burgemeester aan die vreemdelingen gastvrijheid te bewijzen. Zij noodden ze te hunnent. Maar daar het aantal toenam, konden zij dit op den duur niet volhouden, en aanvaardden dus kleine geschenken van de vreemdelingen, waarvan | |
[pagina 255]
| |
de waarde min of meer overeenkwam met de aan de vreemden ververschafte levensmiddelen, dranken en diensten. Die geschenken werden dan gegeven in den vorm van in het Rijk gangbare zilveren muntstukken. Zij zijn gestorven zonder iets na te laten. Een van beiden was eens te Brussel geweest doch slechts één keer in zijn leven. Soms gebeurde het, dat des avonds de burgemeester tot mij zei: ‘Vous n'avez rien à faire ce soir, monsieur Charles?’ En dan: ‘Eh bien, puisque vous n'avez rien de mieux à faire, allons boire une bouteille de vieux Bourgogne. Permettez moi de vous l'offrir. J'en ai dans la cave, qui ont une vingtaine d'années.’ Dan verscheen, in de, alsof zij eeuwen oud en van bergsteen en boomwortels gevormd waren knoestige, handen, met eerbied en teederheid zoo onbeweeglijk mogelijk gehouden, de met donkere zandkorsten begroeide en in sluyers van blauwgrauwe spinnewebben gehulde flesch in zijn mandje, waarna de donker-purperen Bourgogne in de gezellige, hartelijke, heldere, dikke, boersche kelkjes vloeide. Heerlijk was het. Het was of men godenbloed dronk. De burgemeester had even als alle inboorlingen de gewoonte om telkens wanneer de gast zijn glas ophief ook zijn glas op te heffen en op des gasten gezondheid te drinken. De woorden ‘à vôt' santé’ of ‘à vôt' bonn' santé’ worden den eersten en laatsten keer der glasopheffingen zeker uitgesproken - soms ook nog midden in de reeks. Dit behoort tot de beleefdheid, de étiquette van de streek. Ook meen ik opgemerkt te hebben, dat het voor den gast eigenlijk niet past zijn glas op te heffen om een teugje te nemen vóór de gastheer tot die, steeds gezamenlijk volvoerde, handeling, het initiatief heeft genomen. Door het, zoo niet telkens aanstooten, dan toch telkens te gelijk drinken, krijgt het samen ledigen van een flesch een bizondere, door vormelijkheid gewijdde, broederlijkheid en eenheid. Een bizonder aanbevelenswaardig gedrag had ik gevolgd -, aanbevelenswaardig voor een meer langdurig verblijf in een klein plaatsje in den vreemde, - door mij uit te geven voor iets geringers dan de bevolking door verschillende bizonderheden op den duur den indruk kreeg, dat ik was. Ik had gezegd, dat ik was een journalist met verlof, die in dien tijd door een ander vervangen werd. Daarbij droeg ik slechts oude en ordinaire kleederen. De langere duur van mijn verlof bracht twijfel aangaande mijne mededeeling te weeg; terwijl b.v. eens, na een langen tocht ook over stoffige wegen, toen de burgemeester des avonds mijn overhemd opmerkte, nu ik om de zomerwarmte het vest door een gordel had vervangen, en ik gezegd had: ‘ah! comme ma chemise est sale!’ hij met een knipoogje, dat zich over een weelde van hulde in zijn oogje bewoog, antwoordde: ‘ah! elle est sale mais elle est fine.’ Ik droeg altijd een korte broek, waarmee je onvervaard door struiken, | |
[pagina 256]
| |
beeken, steengroeven, greppels en ondiepe moerassen kon stappen. Op den heenweg, had ik Antwerpen aangedaan, en daar gedineerd bij mijn tante, mevrouw Fuchs - Alb. Thijm, waar ik mijn vijf nichtjes Borret trof, prachtige verschijningen alle vijf, kleindochters van den gouverneur van Noord-Braband Borret, dochters van den Limburgschen Ontvanger, nichten van den minister van Justitie en van den Staatsraad Borret, van wie er later een gehuwd was met het Eerste-kamerlid Vermeulen, en eene andere gehuwd is met den Viséschen bankier De Villers. Ik voorspelde hun de toekomst uit de lijnen der hand. Bovendien had ik te Antwerpen op het Catherijnen-Bolwerk een bruin slap hoedje gekocht, bestaande uit een lap vilt of iets dergelijks, zonder voering, waarvan ik zeer veel pleizier heb gehad. Het was opvouwbaar, oprolbaar, binnenste-buiten-keerbaar. Het nam alle, min of meer kranige of, integendeel, den drager min of meer in straten-verkeer-geheelen uitwisschende, vormen aan, zonder van die lotgevallen ooit een deuk, vouw of rimpel te behouden. Het was een oude, degelijke hoedenwinkel, - alleen in Luik, in den Passage, vond ik er later een even goede.
Ik was van Amsterdam naar Laroche gegaan om te bekomen van het Amsterdamsche jongelingsleven (waartoe niet slechts uitgaan, doch ook zeer overdreven hard letterkundig werken behoorde). Ik was bij buyen nog lang in Laroche voor uren half verwezen van de overspanning of zenuwuitputting, of hoe het beter heeten moge, waarvan ik hier herstel kwam zoeken. Ik was in Maart aangekomen. In April reeds kwamen de Whitby's. Ik zat in het Hôtel du Nord aan tafel naast mevrouw Whitby, die aan haar anderen kant mijnheer Whitby had. Mijnheer Whitby had altijd een tot eene kleine vlakte gevouwen tegen zijn drinkglazen rechtopstaande courant voor zich en zei aan tafel nooit, gedurende de twee à drie maanden dat de Whitby's er geweest zijn, een woord. Aan de overzijde van de tafel zaten óok Engelschen. Vooreerst een geheimzinnige verschijning, man met een baard van de kleur, die men altijd rood noemt ofschoon het feitelijk oranje is, en met, om zijn kalen schedel heen, haar van dezelfde kleur, welke mijnheer winter en zomer te Laroche woonde, met zijn gezin, naar ik hoorde, terwijl hij alleen steeds at in het logement en ik ook van zijn vrouw of kinderen nooit iets heb gezien. Hij werd gezegd een schrijver te zijn. Deze man sprak ook absoluut niet en beantwoordde soms alleen een enkele vraag met een enkel woord. Vervolgens Mrs. Ironside, eene weduwe, met wie de Whitby's ook kennis hadden gemaakt maar toch niet bepaald veel spraken. Eindelijk het sedert twintig à dertig jaar elken zomer te Laroche doorbrengende Schotsche echtpaar Dyer. Deze waren groote vrienden van de Whitby's en ontbraken zelden bij de zittingen of staande-groepvormingen, als Whitby van zijn visschen en de Dyers van hunne wandelingen terug waren, en, met Overbeke - ons clubje voltallig | |
[pagina 257]
| |
was. Na eenigen tijd hadden de Dyers zich echter laten verplaatsen en zagen wij ze op een middag plotseling zitten op een heel andere plek van de in Mei reeds zeer groot geworden table d'hôte. Mrs. Ironside had vermoedelijk iets gezegd, dat hun minder aangenaam was en daarna scheen de spraakzaamheid der eenen van onze groep aan tafel niet meer op te wegen tegen de zwijgzaamheid der anderen. Als den dag van gisteren, ja op dit oogenblik zelfs beter dan den dag van gisteren, herinner ik mij (ik was toen nog met mijn opzettelijk zeer ‘eenvoudig’ gehouden uiterlijk) de eerste woorden van mevrouw Whitby tot mij: - ‘Vous êtes Allemand, monsieur?’ vroeg zij. Toen was wat Beets in de Camera Obscura noemt ‘de muur weggevallen’, wat anderen heeten ‘het ijs gebroken’, en van dat oogenblik af heb ik met mevrouw Whitby een prettige relatie gehad. Zij had iets van een Creoolsche, iets van een Japansche, iets van een Zuid-Amerikaansche, was altijd in of bij het hôtel tenzij zij een zeer kleine wandeling maakte, altijd helder glanzend van oog en blijmoedig van geest. Zij voerde des ochtends haar correspondentie en droeg afwisselend een twaalftal japonnen. De Whitbys hadden een kind, eene dochter, die te Brussel op kostschool lag, en reisden, op een enkele jaarmaand na, die zij op hun goed ‘Hollands’ in het Engelsche graafschap Yeovill doorbrachten, steeds de wereld rond, met oponthoud van weken of maanden in de plaatsen, waar het hun beviel. Hij zal midden in de veertig, zij diep in de dertig geweest zijn. Zij had niet veel speciale (politische, sociaal-economische, of Schoone Kunst-) conversatie, maar de omgang met een veel bereisde en in alle opzichten aangename vrouw, die dat niet heeft, is dikwijls genoeglijker dan die met geleerde of zich bizondere levensdoelen gekozen hebbende vrouwen. Waarom? Ja, omdat b.v. de wereld van geleerdheid en kunst vol eerzucht, mededingingszucht en dergelijke is, die men bij de minste aanraking soms reeds gewaar wordt, terwijl de karakters het, naar men aanstonds opmerkt, noodig maken allerlei speciale gevoeligheden te ontzien en met velerlei meeningen ongewoon rekening te houden, wil een prettige omgang mogelijk zijn. Men houdt zich in een kring van prettige, gelijksoortige kennissen, liever buiten dat alles. Men leeft dan veel rustiger en gelukkiger. Mevrouw Whitby had een gele japon, met van voren een stuk kant over de borst, die haar goed stond. Zij kende mijne familie niet en ik de hare niet en, willekeurige of onwillekeurige toespelingen b.v. op leden, die elke familie heeft, waar niet alles volmaakt aan is, waren dus ook uitgesloten. Waarom zou men zich het leven onaangenamer maken dan noodig is! Aangenaam waren onze gesprekken op de bank voor het hôtel of op de brug over de Ourthe, terwijl de zon stond boven in de | |
[pagina 258]
| |
lucht, de ruige bruine berghellingen ons omgaven en de Ourthe altijd maar door snel voortstroomde onder de brug. Die Ourthe maakte een geluid. Hij maakte een stil geluid overal, waar ik hem (ik zeg ‘hem’, omdat hij een stroom is) ook gezien heb, recht of in bochten tusschen den grasbodem der dalen, als een beek zoo smal of als een rivier zoo breed; maar waar hij door de stad Laroche gaat, maakt hij een luider, ruischend geluid. Zoo eene Ourthe is toch maar iets. De Ardenner dalen, waar hij doorheen gaat, zijn altijd bizonderder en aantrekkelijker dan die, waar hij niet is. Vele, vele grasbloemen bloeyen aan zijn oevers. In het voorjaar ziet men hem onder de vruchtboomen in bloesem door. Des nachts in Laroche hoort men hem bizonder goed. Het stadje is dan zoo stil. Boven in de lucht staat dan soms de maan en de onstuimig vloeyende Ourthe wordt door den maneschijn levendig zilver gekleurd omdat het water zelf ook reeds eenigszins zilver is, en de golfjesvormen, waar het licht door en door gaat, tot massief zilverkleurige vuurtjes worden. En het geluid dat hij maakt, als hij langs de muren van onmiddellijk aan de rivier grenzende huizen komt, in zoo'n doodstillen maannacht heen gaande door het stadje met de volstrekt ontvolkte straten! De muren hebben daarop werking. Hij komt stiller aan, ruischt, evenals vloeide hij door een put, waar hij langs de muren gaat, en gaat dan weer stiller, met een klank van weer ópen-ruischen verder.... Prettig is het terugdenken aan dat Laroche van vroeger, met de oude groote vuil-gele herberg, dat Hôtel du Nord, als de groote vierkanten eetzaal vol was van Waalsche, Vlaamsche, Engelsche en Hollandsche zomergasten, met alle lichtkleurige kleêren der vrouwen, die zaal met vensters aan drie kanten, dat hôtel met zijn herbergzaamheid, zijn warme veeren veeboertjes-bedden, zijn omeletten van zestig groote versche kippeneieren, omeletten zoo groot als tafeltjes, met zijn ouden Bourgogne, zijn ouden rhum, zijn zware reebouten, zijn hammen, zijn vette, machtige soepen, zijn gebraden kippen, haantjes en hazen, zijn wilde-zwijnenvleesch, zijn eenden en ganzen, Ourthe-kreeftjes en forellen, zijn lijsters en houtsnippen, zijn lamsvleesch ook een enkele maal. Heerlijke witte en roode Bordeaux ook, en witte Bourgogne. En in den zomer of na de hitte der maaltijden en eerste avonddranken, zijn dunne koele landsbiertjes! En zijn péquet, de alledaagsche herbergjenever van de streek. En zijn vieux Hasselt, de uit het Hasseltsche gekomen jenever, de vette gele, jaren en jaren lang in de rotskelders van de Ourthe-zoomen opbewaard. Zijn geitenmelkkazen, en zijn compôtes van kersen, bramen en boschbessen, alles voortbrengsel van de streek zelf. Hier wilde ik zijn, ver van het dolle, bonte, schitterende en martelende Amsterdam. Albert van Overbeke droeg ook altijd korte broeken. Soms nam hij zijn hengel, om de rivier te loopen zweepen, naar forellen en desnoods kleinere | |
[pagina 259]
| |
visschen. Evenals Whitby, had hij in een der vele zakken zijner lekkere gezellige sportjasjes een boekje met kunstvliegen in de vliegenkleuren van de verschillende jaartijden, om den visschen tot aas te dienen. Kunstige hengels met bij het handvat hun wieltje ter oprolling van het langs de hengelvakken tot aan den punt gaande touw, waar het, met het aas, zich omboog naar het water. Wat was hij altijd frisch en vlug! Als hij te huis kwam na onze niet zelden tot aan het dagekrieken durende avondgelagen dronk hij een karaf water leeg. Aan het diner, kort na het late opstaan den volgenden dag, at hij een geheelen bak met de jonge licht groene kropsalade-festoenen. Met zijn oogen, haren en bruine huid leek hij ontzachlijk op een bruine ree. Wij vertelden elkaâr onze steedsche avonturen. - ‘Quand on ne peut plus le faire, le mieux est d'en parler!’ En wij dronken, - ‘Ici, il n'y a que de boire!’ - Wij dronken veel, altijd, en altijd zeer veel, van de heerlijke vruchtensappen, in aansluiting aan welke de goede God aan den mensch het vernuft heeft gegeven om er dranken van te maken, die de menschengedruktheden doen verdwijnen, die levensblijheid, kordaatheid, onvermoeibaarheid gaande maken en een miserabel herberglokaal omzetten tot een lustoord, waar men de verrukking inademt uit elkaârs aanwezigheid. Mijn vriend droeg aan den eenen pink een gouden ring zonder steen, met het familiewapen op het ronde bovenvlak, aan den anderen er een zilveren van denzelfden vorm als de eerste, met iets, dat betrekking had op den Heiligen Hubertus, zijn patroonheilige en de schutspatroon der jagers. Des nachts noch overdag verlieten die ringen zijn handen. Hij woonde in het andere der twee groote hôtels, het Hôtel des Ardennes. Hij was er de wintermaanden de eenige logeergast geweest, althans de eenige permanente. Hij ging met den logementhouder, Sougné, wiens pleegkind de latere houder derzelfde gelegenheid, die prachtige kerel Tacheny, toen was, kameraadschappelijk om, zooals trouwens met alle leden der bevolking met wie hij in aanraking kwam. Eenige jaren later was hij candidaat voor de Provinciale Staten voor Laroche. Hij was nooit in Holland geweest maar had onzen kamerheer Dumonceau te Bordeaux goed gekend. Ofschoon ik zijn onafscheidelijke vriend werd en wij van den ochtend tot des avonds dagelijks, voor alle tochten en ontspanningen samen waren, drie à vier maanden lang, heeft slechts een keer een minder aangename volzin tusschen ons geklonken. Het was toen hij op aanhitsen door eenige plaatselijke ambtenaren, - die den stillen wrok der liberale burgerij in het hartstochtelijke Waalsche ras tegen de aristocratische conservatieven vertegenwoordigden - in een cercle-zaal door een hond in de hand gebeten was, deze wonde had laten ‘cauteriseeren’, een weinig koorts had maar toch het gewone leven | |
[pagina 260]
| |
voortzette en dus des avonds bij de Engelsche kolonie aan het souper in het Hôtel du Nord verscheen. Hij was toen lichtelijk aangegrepen en dus prikkelbaar. Daar hij zijn gewonde hand niet gebruiken kon, vroeg hij mij zijn pijp te stoppen. De verwezenlijking van dezen wensch stelde hem teleur. Hij had de pijp liever vaster of losser gestopt, en zeide ‘vous ne savez pas même bourrer une pipe!’, waarop ik antwoordde: ‘chacun fait cela à sa façon, ma manière est la manière hollandaise.’ Deze Hollandsche manier was de eerste in den pijpkop te brengen tabak losser te stoppen dan de daarop volgende. Wij rookten ‘Obourg’. Heerlijk smaakte die en heerlijk, als een wolkje hemelsblauw uit het hooge groote stralende daar boven ons, steeg op een zomerdag, bij het begin eener wandeling, de rook op van het geurig kruid in den pijpekop en streek lauw en wazig door onze monden en neuzen en langs onze wangen. Hij vertelde van zijn leven op het ouderlijk kasteel ‘Ganshorn’, bij Brussel, hoe hij voor zijn zuster een volière maakte, van zijn staatkundig optreden in Brussel's voorsteden. Eens had Overbeke een Russischen hazewind gekocht van den jongen Nagelmaeckers, zoon van den Luikschen bankier, voor vier honderd francs. De hond zou met den trein aankomen. Wat echter ook den dag na den bepaalden datum van aankomst te Melreux, te Laroche ontvangen werd, - géén hazewind of kennisgeving van aankomst van dezen hazewind te Melreux. Na twee dagen, na bericht van Nagelmaeckers ontvangen te hebben, toog Overbeke naar den stationschef van Melreux. De stationschef beweerde vergeten te hebben, dat hij vooruit gewaarschuwd was geweest en daarom toen er een vreemde hond uit den trein was gestapt, zonder adres, dezen, na een tijdje te hebben laten loopen. Overbeke, boos op den stationschef, sprak er van er zijn neef, den toenmaligen minister voor de spoorwegen van den Peereboom, in te betrekken. Kort na de opening van dit laatstgenoemde verschiet, kwam de hond behouden aan te Laroche. Hij was onmiddellijk en bleef steeds een zeer buitengewoon voetganger in de plaats, evenals zijn meester. Enkele straatjongens, die nog niet tot hoogschatting omgekocht waren, waagden in den aanvang enkele, echter niet doeltreffende, steenworpen. Maar alle groote en kleine honden van Laroche waren en bleven de aartsvijanden van het Russische dier. Toch kwam het slechts een enkele maal tot een volkomen vechtpartij. Het was in een café even buiten de stad, op den weg naar Cielles en de Baraque de Fraiture. In die gelegenheid waren toen Léon de Blicqui met zijn hond, en wij met den Rus. Tusschen den hond van de Blicqui en dien van Van Overbeke was toevallig hetzelfde soort-verschil als tusschen hun eigenaars. De Blicqui was de zoon van een voormaligen Larocher ontvanger, die, als ongehuwd rentenier, zijn leven te midden der Larocher bevolking doorbracht. Hij | |
[pagina 261]
| |
was beroemd om zijn rijkdom, om zijn vélocipède, - een driewieler met alle gemakken, zelfs met een afzonderlijk toestel om bergopwaarts te gaan, de eenige fiets toen, in 1884, daar ter plaatse, - later ook om zijn exorbitante handelingen, zoo dat hij ten slotte een legendarische persoonlijkheid was geworden, van wien der bevolking heugde, dat hij b.v. voetbaden van champagne-wijnen nam. Maar Albert Van Overbeke was de zuivere aristocraat. Kortom, na eenig innerlijk overleg, nam de hond van Blicqui zijn sprong en onmiddellijk lag de fijne Rus onder. Overbeke sprong toe, vatte de Blicqui's hond bij het rugvel, aan den nek en bij den staart, en wierp hem met een zwaai door het venster tot een paar meter geenzijds den voorgevel. Daarop werd venster en deur gesloten en dronken Blicqui, Overbeke, en ik een glaasje ‘cassis’, het roode, zachte, maar verraderlijke goedje. De Sougné, waar Overbeke logeerde, was de vriend, en Sougné's pleegkind, de toen een kleine jongen zijnde Jules Tacheny, het vriendje, van Dominus Perk, den vader van Jacques Perk. Dominus Perk maakte, door zijn boekjes over de Belgische Ardennen, Laroche bekend in Nederland en deed de Nederlanders naar de Larocher hôtels reizen. De aandrang naar Laroche was tot na den dood van den zeer bejaard overleden heer Perk veroorzaakt door die boekjes. Tacheny heeft dat nooit vergeten. Het portret van Dominus M.A. Perk prijkte tot in 1914, en waarschijnlijk na den oorlog ook nog, op de piano in het geheel nieuw opgebouwde en in den stijl van een groot Zwitsersch hôtel min of meer gehouden logement, in de eetzaal. De borst van Dominus Perk was, ook op het portret, versierd met onderscheiden hooge decoraties, en maandenlang zag ik, in 1911 en 1913, aldus dat portret wel eens table d'hôtes presideeren als tot de deelnemers der twee kunnen aan welke, de oude Heer Perk waarschijnlijk nimmer gedacht heeft ooit in zoo gezellige en beschermende verhouding te zullen komen. Jules Tacheny deed later ter eere van Dominus Perk het monument oprichten, waartegen geheel Laroche opziet, daar het monument aan den weg boven het stadsdal staat. Dit is een der eerste futuristische gedenkteekenen. Het bestaat uit niet nader gefatsoeneerde stukken natuur (rots) eenvoudig op elkaâr gestapeld. Op een kant van den stapel-groep staat met witte verf in groote letters geschilderd: Dankbaar Laroche aan Ds. M.A. Perk. Er is een bank omheen voor de wandelaars, die van deze plek af rustig een der fraaiste landschappen willen overzien. Het monument is goed bedacht. Het is bedacht door Jules Tacheny, de meest bezielde mensch van de streek. Het is goed bedacht omdat het Laroche vertegenwoordigt door de meest eenvoudige samentrekking van de streek zelve, - door eenige brokken rotsberg te zijn, - bòven op elkaâr gestapeld, - | |
[pagina 262]
| |
en zoo uit te drukken: ‘Ik ben Laroche, ik, Laroche, ben niet anders dan dit, ook ben ik arm en heb ik niet anders te geven dan dit, dit, dat ik zelf ben, en zoo als ik ben en zoo als ik mij geef, zóó dank ik U voor wat gij voor mij hebt gedaan en schrijf met dood-arme maar heel groote letters op mij mijn hulde aan U uit. Ik ben niet zoozeer mijn huizen en mijn volk nog, al zijt gij ook dat volk zeer genegen geweest. Maar ik ben vooral het andere: de steenen en de rotsen, die mijn bergen zijn. Die zijt gij hier komen zoeken. Dààrheen hebt gij uw genoten van het platte, vlakke land gezonden, naar de harde, zuivere, onverwrikbare hóógten van steen.’ Ik blijf er bij - ik heb dit namelijk gedurende het leven reeds meer dan eens beweerd - dat dit hier een der schoonste landschappen is. Vooral: bij eerste aankomst tegen den avond, door den bergpas van den Melreuxweg. Voor zich uit ziet men dan links de zwarte, nauwelijks met iets donker bruins nog doorschemerde, helling, waarin de weg naar Cielles en de Baraque de Fraiture. En rechts in de nabije diepte het stadje geheel. Er is, in de wijze waarop de in het duister steeds hooger uitgelegen weg daar is, iets, bij zijn schemering door de ruige duistere heesters, telkens alsof hij niet uitgelegen was maar zich nú uitlegde, in het donker, in het krullende wriemelende duister, steeds verder weg en hooger zijwaarts; en er is ‘iets’ in het daar zijn en blijven van het roerlooze doodelijk stille stadje daarnaast. In die twee gegevens samen, in die éen geheel samen uitmakende twee gegevens, daarin is iets. Dat bedoelde ‘iets’ bevindt zich in den indruk dien ik kreeg, toen ik deze plek aarde voor het eerst aanschouwde. Ik weet niet of het alleen de aldaar op de juiste wijze te zamen zijnde gegevens zijn, die eene schoonheid constituëeren; of dat tevens die schoonheid juist voor mij een waarheid beteekende en ik er daarom zoo door werd aangeraakt. (Slot volgt). |
|