| |
| |
| |
Het goede huis
door Elisabeth Zernike.
IV.
Het huis van de familie Insbach stond aan den buitenkant van het stadje, daar waar de weiden weer begonnen en aan den horizont de groote wolkenhemel leek te rusten op het land Het was herfstbegin toen Paula er geroepen werd. Is dit niet iets voor jou, had Jet haar gevraagd, een koelen, ijl-neveligen morgen en reikte haar een juist gekomen telegram. Ze keek naar het adres: een Noord-Hollandsch stadje, en dan: Veldzoom. Wat een aardige naam, zei ze, daar ga ik heen. Jet wist wel dat Paula nooit op de ziekte lette die genoemd stond, en ze liet haar maar zwijgend gaan. Ze zou het beleedigend vinden Paula te waarschuwen voor een moeilijk ziektegeval, maar ze zocht haar een illusie mee te geven omtrent menschen, of huis, of dorp. En dan, zoodra Paula weg was, stelde ze zich glimlachend de eerste briefkaart voor, met een forsche P. onderteekend. Lieve Jet (dat stond altijd voluit), het oude deuntje: suite, zijkamertje en een ‘boven’; goeie menschen, zieke belabberd. Deze korte inhoud keerde telkens, met kleine variaties, terug. En dan volgde, na een paar dagen: Lieve Jet, het went al, per slot kan je overal wonen. Werk wel aardig; menschen? - nou ja, menschen. Altijd liep ze ermee naar oom Roel; die had soms een dergelijk bericht, en dan vergeleken ze, en proefden Paula in ieder woord. Een huis, zei Roel eens, is een groot ding voor haar. Hij keek om zich heen en glimlachte. Onze kamertjes vindt ze gezellig, en ze zegt dat de keuken zoo practisch is gebouwd. Heb jij het huis wel eens gezien waar ze geboren werd? Dat was natuurlijk heel mooi, maar je kon niet gemakkelijk genoeg van de eene kamer in de andere komen, zegt ze. Ieder vertrek was als een eilandje. En heb je wel eens van Ibsen gehoord? Die heeft een stuk geschreven over een bouwmeester, en dat is het mooiste tooneelstuk dat ze van hem kent.
‘Ja, ja’ zei Jet, en mijn huis vindt ze niet goed genoeg. Ik wil u wel vertellen, dat ik haar dikwijls vraag bij me te komen wonen, maar ze zal het nooit doen. En dan die vrouwenkolonie; - ze moet een man om zich heen hebben. - Daarmee waren ze bij een nieuw onderwerp aangeland, een waarover veel viel te zeggen. Toch toomden ze zich in, uit eerbied voor Paula, en noemden maar aarzelend een enkelen naam, en knikten veel met hun hoofd, ernstig en begrijpend.
Het huis aan den ‘Veldzoom’ had wit gepleisterde muren. Paula kwam er tegen den avond, toen boven de groote weiden de hemel donker
| |
| |
werd. En grauwer dan de wolkenhemel waren de vochtige struiken van den tuin. Op den grond plekten geel-glibberig de doode herfstbladen. Het huis was laag en van een teer, schemerig wit. Langzaam ging Paula er binnen, deed haar mantel uit. De jonge Insbach, die haar van het station had gehaald, liep even stil, voorzichtig als zij. Zoo kan dit niet blijven, dacht ze, alleen omdat het huis zoo sprookjesachtig is? Ze moest hier immers aan 't werk. Dikwijls kon ze juist zoo resoluut beginnen. Hier ben ik, zei ze dan, en zette met een bonk haar koffertje neer. En geen duistere ziekenkamer imponeerde haar. Ze vroeg altijd om licht, en ze stroopte haar mouwen op.
Maar nu was er die eerste dagen een glans van peinzen in haar oogen. Ze deed haar werk zorgvuldig, als was het haar nieuw en moest ze zich telkens nog bezinnen op hoe en wat. De zieke prees haar dikwijls met een flauw glimlachje. Hij was een man van even in de zestig, weduwnaar, en woonde met zijn beide kinderen. De dochter bestuurde de huishouding, de zoon was leeraar aan het gymnasium. Met hen zat Paula aan tafel en ze schikte zich naar hun rustig leven. Het viel haar op, hoe zeer zij beiden hun natuurlijken toon behielden tegen elkaar. Ze zeiden: Tine en Walter, met stille stem, juist alsof ze alleen waren, en praatten over hun zieken vader zonder vrees voor inmenging van haar kant. Ze vond dat alles wel best, ze had geen enkel verlangen naar hun aandacht voor zich. En in de ziekenkamer maakte ze haar eigen hoekje. Daar stond een leuningstoel bij een tafeltje; ze legde er haar schrijfgereedschap neer en een enkel boek. Maar de zieke kon haar gemakkelijk aan zijn bed wenken, want ze keek dikwijls op en hoorde ieder zwak geluid. Uren was ze zoo alleen met hem. En in zijn oude, troebele oogen zag ze dat hij haar mooi en lief vond, en flink in haar werk. Nu wilde ze ook heelemaal goed voor hem zijn. Ze ging het prettig vinden, zachtjes haar stoel weg te schuiven en naar hem toe te loopen. Ik loop wel rechtop, is 't niet? - veerkrachtig, en toch niet al te vlug of lawaaiig. En ik pak je stevig aan, en natuurlijk geef ik je een warme Prisnitz, dat moet immers? maar ruw ben ik niet, wel, tenminste niet dikwijls? Ze was zich bewust van haar stille bewegen om hem heen, ze wist hoe ze naar hem overboog. Hardop zei ze maar een paar korte zinnetjes en hij antwoordde meest met een glimlach of een even sluiten van zijn oogen. Het ontroerde haar, dat ja-zeggen met zijn oogleden. Als hij een gunstig uur had, riep ze Tine of Walter, en bleef zelf in haar hoekje zitten. Ze wist wel dat geen van beiden hem te veel zou vermoeien met gepraat, maar deze menschen hadden een sterk
eigen leven, waar zij buiten stond. Of ze bleef of ging, het raakte hen niet. Ze probeerde aan anderen te denken, aan Karel of Roel; ze wilde de stille, schaarsche woorden niet hooren, die voor anderen waren bestemd. Maar wat hadden Jet of Karel haar te zeggen? Zoo weinig -
| |
| |
en niets bijzonders. Het leven was leeg - en toch ook zoo vol. Ze wist dat er iets nieuws moest komen; of alleen een nieuw gevoel omtrent al het oude? Wel meer had ze zoo gewacht op iets groots, iets goeds, en per slot voelde ze alleen een glimlach gewonnen, en een klaarder zien van wat voorbij was. Ze dacht aan de ontmoeting met Leopold. Wat viel daarover zoo veel te peinzen? Ze had hem in haar jeugd gekend, in dien weelderigen en toch armen tijd van vrij-uitleven, zonder zelftucht, zonder veel nadenken. En hij was toen een begaafde jonge man, twintig jaar oud, en dat was misschien de leeftijd van de grootste geestes-distinctie? Ze droomde niet van hem, hij bleef haar te ver staan, ze werden niet vertrouwelijk. En toen ze hem weer ontmoette, noemde ze hem den prins van haar jeugd - maar dat bedacht ze op het oogenblik zelf. En dan die drie groote herinneringen? als vloeide alle gebeuren uit haar jeugd niet dooreen tot een onklaar en woelig leven. Langzaam schudde ze haar hoofd. Neen, neen, dat deed het niet meer. Ze had hem op het ijs gezien, en toen hij haar forschen slag prees, werd ze zich haar frisch, soepel meisjeslichaam bewust. Ze hoorde hem muziek maken, en ze had een blije, onsterfelijke ziel. Ze zat naast hem in den schouwburg en alle wanden weken, en daar was de wereld, groot en prachtig, en vol zonden. Hij had haar leven beheerscht, hij, Leopold, en ze had het hem gezegd. Haar woorden waren misschien onjuist geweest, maar het was alles van een hoogere waarheid.
Ze besefte, hoeveel intuïtieve macht er in haar school. - Ze zat heel stil en staarde voor zich uit. Hoe graag, hoe graag zou ze de liefde willen van een man dien ze nauwlijks kende, minder dan ze Leopold gekend had, die tot haar kwam en dien ze alles zou geven. Een Lohengrin, een ridder van den Heiligen Graal, en niets zou ze hem vragen. En nu wist ze, plotseling, dit al eerder te hebben gedroomd, en doorleefd. Ze was eens ernstig ziek geweest en werd naar een ziekenhuis gebracht. Daar ontmoette ze hem; hij was haar dokter, hij had een goed en sterk gezicht. Iederen dag kwam hij, en sloeg de dekens weg. Ze lag doodstil; ze wist alleen dat er over haar ziel een sluier was dien ze niet kon wegvagen. Als hij maar keek, als hij kwam en wilde kijken, dan zou de sluier weg zijn. Toen ze beter was, den laatsten dag in het ziekenhuis, zei ze hem glimlachend: ik zal u missen dokter; u hebt van alle menschen me het trouwst bezocht. Hij reikte haar de hand en knikte vriendelijk. Ja, en nu hebt u me gelukkig niet meer noodig, hè? Zoodra u weer het leven binnengaat, word ik achter de deur gezet. Ze hoorde de scherts in zijn toon en lachte. U kruipt weg achter de deur, ik geloof, dat u bang bent voor gezonde menschen. Hij boog zijn hoofd. Dat kon wel eens zoo zijn. Maar nadien droomde ze dikwijls, dat hij terug kwam. Ze ging hem enkele stappen tegemoet. Het viel haar moeilijk zich daarbij een huis, een kamer voor te stellen. Eigenlijk kwam haar droom nooit tot een goed einde. Hoe dikwijls knapte hij af,
| |
| |
doordat ze zich met hem zag staan op den kleinen overloop bij de keukendeur, of voor het raam van de kamer, en de menschen van buiten konden hen zien. Ook vond ze geen enkel gebaar van liefde en overgaaf dat haar goed genoeg voorkwam. En hoe moeilijk was het, haar heele vertrouwen neer te leggen in een enkel woord van welkom. Ze mocht niet verwonderd zijn, niet aarzelen. Misschien zou ze zeggen: ben je daar; - niet als vraag, maar als eindelijke bevrediging. Maar dan? - haar hand in zijn hand? haar hoofd aan zijn borst? het was alles zoo gewoon. Ze wist wel: Else viel Lohengrin te voet - maar dat was niet meer voor dezen tijd, evenmin als Lohengrin's volle wapenrusting. Zij wilde een man, die maar heel eenvoudig naar haar toeliep; - geen zwaard en geen gouden zwaan. Maar dan mocht ze ook de marmeren trappen van een bordes niet verkiezen boven het kleine overloopje bij de keukendeur. Ze glimlachte, 't was of ze Lohengrin hoorde zingen: ‘Nun sei bedankt, du lieber Schwan’ en de zon straalde van hem af. Och, ze hechtte nog te zeer aan de uitbeelding van het symbool - en ze was maar Paula, geen vertrapte onschuld, geen koningskind.
Op een middag in November kwam ze terug. Jet had haar geschreven: als je eenigszins kunt, kom dan gauw. Ik vind oom Roel niet goed, ik vrees dat hij nu snel achteruit zal gaan. - Roel leed sinds lang aan hartzwakte. En Paula voelde een weemoed in zich om alle oude menschen die sterven moesten, en die dan zoo langzaam, langzaam aan den dood gingen toebehooren. Wat leefde er nog in het vergrauwde gezicht van haar patiënt? Hij zou spoedig sterven, zijn kinderen wisten het, hij zelf wist het. Waarom trilden zijn oogleden nog? Waarom verschoof hij een enkele maal zijn kleine bleeke hoofd op het kussen? Hij wilde het leven niet meer. Dat had hij haar eens gezegd in den nacht. Plotseling was hij gaan spreken. ‘Zuster, ik ga immers dood, hè? vandaag of morgen’. Ze wist niet dadelijk een antwoord, want ze voelde zich in de wijde, donkere gaping tusschen de dagen die verleden en heden zouden zijn. ‘Je hoeft niet naar een uitvlucht te zoeken, ik ga dood.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘maar niemand weet wanneer.’ - ‘Ik wel, heel gauw.’ Hij sprak zacht en berustend, maar met een groote teederheid. ‘Heel gauw. Ik hoor hier ook niet langer, ik ben eigenlijk al weg, mijn gedachten zijn weg. De kinderen doen of ze het niet zien. Weet jij waarover ze praten met me?’ - ‘Och, zoo over allerlei dingen en u antwoordt hen ook.’
‘Ja? Misschien zijn het wel goede menschen, ik weet het niet, ik ken ze niet.’
‘Tine lijkt zoo veel op uw vrouw, heeft u me gezegd.’
‘Mijn vrouw? dat was in een ander leven, Tine? nee.’
Ze zei hem, dat hij niet zoo veel praten mocht. Toen verwarde hij zich
| |
| |
een beetje en mompelde: ik kom toch nooit weer terug - ik ben al dood - mijn vrouw leeft nog. Maar den volgenden morgen was zijn geest weer helder, en hij zei: vannacht heb ik gedroomd dat ik dood was; het maakte niet heel veel verschil met dit, ik zag nog alle menschen, het was wel aardig, maar niet afdoend.
Dien middag, toen ze den brief van Jet had gelezen, begon het laatste lijden van haar patiënt. Ze kon niet aan weggaan denken. Roel zou misschien net zoo worden als hij, zou even wonderlijk praten, maar nu nog niet, dezen nacht niet. Ze zat naast het ziekbed. Soms na een heel lichten sluimer, meende ze Roel te zien liggen, en ze wilde zeggen: word nog weer beter, nog èven, want ik hield toch van je, en laten we dan éénmaal samen lachen. Want ik kan nog wel lachen, als jij begint. - Ze dacht ook aan het doodsbed van tante Geeske, en hoe Roel daarbij had gestaan - nooit meer had ze zijn gezicht zoo vol leven gezien. Groote droefheid is groot leven, zei hij later. Wie zou er zoo kijken naar zijn doode gezicht? Niemand; weinigen werden liefgehad na hun dood, weinigen waren uitverkoren.
Bij het grauwen van den morgen stierf mijnheer Insbach.
Paula kwam thuis. Ze snoof den geur van Roel's pijpje al in de gang, en ze glimlachte, dat was de geur van leven. Middenin de kamer zat Jet, en in het hoekje bij het raam, oom Roel.
‘Zoo, zoo,’ zei ze, ‘daar ben ik.’ Ze omhelsde Jet. ‘Koningin, kon je je bijenkorf verlaten?’ en dan klopte ze Roel zachtjes op zijn schouder. ‘Oudje, ja, daar ben ik’. Ze vond hem niet veranderd, niet ouder geworden, en ze keek Jet aan met hooggetrokken wenkbrauwen. Die knikte geruststellend. Ze borg mantel en hoed weg, en ging in haar eigen stoel zitten.
‘Mijnheer Insbach was heel ziek, dat heb ik wel geschreven.’
‘Ja; is hij dood?’
‘Dadelijk toen ik kwam, zag ik het ernstig in; zijn beide longen - en zwak.’
Roel knikte maar. ‘We hebben het eeuwige leven niet.’
‘Moet je terug voor de begrafenis?’ vroeg Jet kalm, en hief haar gezicht op naar Paula.
‘Ja, och, dat wou ik maar wel doen. Dinsdag. Walter, de zoon, heeft het me gevraagd.’ Ze vertelde wat meer over de familie, en het huis. Roel leek afwezig, en Jet vroeg bijzonderhden over het ziekteverloop. Jet's oogen glansden altijd zoo als ze Paula voor het eerst weer zag, en ze zat onbeweeglijk op haar stoel, als een kind dat naar een sprookje luistert. En Paula begreep zelf niet goed dat ze zooveel te praten had. Wat was er gebeurd in dat stille witte huis? De vader stierf, en de kinderen, van nature al zoo ingetogen, beheerschten zich geheel. Ze dacht aan Leopold, maar dat kon ze nu niet zoo plotseling zeggen.
| |
| |
Roel onderbrak haar. ‘Kind, er is vanmorgen een brief voor je gekomen van die vorige mevrouw.’
‘Mevrouw Mijnholt?’ ze liep naar den schoorsteenmantel.
‘Ja, daar in dat hoekje ligt hij. Als je den poststempel kunt ontcijferen, ben je knap.’
Ze glimlachte. ‘Ben-a-Ber-dem. Berchtesgaden; dat is geloof ik in de buurt van München. Hier Roel, jij de enveloppe.’
Ze las het briefje vluchtig door. ‘Zoo, die arme stakker voelt zich beter; maar mijnheer zegt: ze hadden daar in den zomer moeten zijn. Mannen willen altijd zooveel, van 't zomer waren we nog maar aan de spiegelkast toe.’ Nu vertelde ze nog eens van het thee-uurtje bij de Mijnholts. Maar Jet moest naar huis. Kom je morgen bij me? vroeg?
Laat eens zien. - Ze dacht aan den weg, dien ze zoo dikwijls had geloopen. Nu drong het eerst goed tot haar door, dat ze terug was.
‘O, morgen ga ik aan 't passagieren, maar je ziet me wel, vroeg of laat. Als een mensch geen rondtrekkend speelman kan zijn, dan is hij het best verpleegster.’ Ze bracht Jet tot aan de buitendeur en stak haar hoofd in den wind. ‘Maar ik zou een doedelzak kiezen, dat klaagt het meest, geen viool. Nou dag koningin, tot morgen’. En toen Jet een stap of wat ver was, riep ze haar achterna: ‘Ik ben terug!’
| |
V.
Het was zomers begin. Nu bloeide de meidoornhaag en de koekoek riep, heel den langen, lichten nacht. Paula sliep bij open ramen, als in een duiventil, zei ze, middenin den tuin. 's Morgens, dadelijk na het opstaan, schepte ze water in haar holle hand en wierp een paar scheuten naar den meidoorn, als eerste groet. Die bloeiende haag was haar trots. ‘Andere hagen,’ zei ze tegen Jet, ‘zijn van die dooie dienders, kijk er het heele dorp maar op na. Misschien worden ze altijd te gauw gesnoeid; we moeten de onze eerst een woeste pruik laten krijgen, dan pas knippen.’ Heel het leven van den tuin gaf haar een kinderlijk genot. Jet voelde zich voor het eerst haar oudere.
‘Nu hoef je niet hautain te glimlachen, freule; kom mee, kom mee, de dauw op ons eigen gras.’ Dat was den eersten Zondagmorgen geweest van hun samenwonen. Jet stond bij den scheurkalender en bedacht dat oom Roel juist twee maanden geleden was gestorven; of begraven? En toen was Paula komen binnenstuiven. Ze had het haar zachtjes gezegd, Paula dacht nooit aan zulke dingen, terwijl ze naar haar voeten keek. Goed, zei Paula, goed; geloof je niet dat hij zelf in zijn beste jaren zoo frisch was als het vochtige gras? Jet wist geen antwoord. Ze stonden daar naast elkaar, toch heel stilletjes even. Toen gleed er een traan langs Paula's
| |
| |
gezicht. Deze zomer ontroert me zoo, zei ze, en dacht daarbij: ontroert me als een eerste liefde. Ze voelde de heftigheid terug van haar jeugd en de vraag: hoe lang nog blijf ik zoo jong? had weer den klank van het gretig willen vasthouden.
Ze merkte wel, dat het nieuwe leven voor Jet zijn moeilijkheden bracht. Dat jij nu niet vroolijker bent, zei ze eens, en die woorden brachten Jet aan het huilen. ‘Ik kan alles maar zoo gauw niet vergeten.’
‘Wat alles?’
‘Wat er gebeurd is, het laatste jaar.’
‘Maar Roel was toch oud.’
‘Ja; maar ik had het huis nog van mijn ouders, en als je dan ineens je werk niet meer doen kunt.’-
‘Dat werk was veel te zwaar voor één mensch.’
‘Ik heb het toch zoo lang gedaan.’
‘Nou, kranig van je.’ Nu sloeg ze een arm om Jet's hals. ‘Verlang je naar het oude terug? zeg eens eerlijk? al die rompslomp en die lange gangen en altijd dat kleine geharrewar van de zusters? Ik overdrijf heelemaal niet vandaag, ik heb wel eens anders uitgepakt over “het Huis”. En dan moet je eens rondkijken in dit gezellig gedoetje.’ Maar het stak Jet nog te zeer: het huis op de gracht had ze moeten verkoopen, want ze werd ziek door haar veel te drukke werk. En als ze het niet had verkocht, zou ze geen geld genoeg hebben gehad voor dit andere huis, al legde ze nu ook een aardig sommetje op zij. O, het was sinds lang haar liefste wensch, met Paula samen te wonen, maar dat het zóó moest, na deze catastrophe. Hoewel, dat woord dorst ze tegen Paula niet half te zeggen. Geluksvogels zijn we, zei die, jij kan een villa koopen op het dorp waar ik wijkverpleegster word, en je betaalt contant. Een roep van soliditeit, die we hier zullen krijgen! Maar evenmin voor Paula ging de herinnering aan dat laatste jaar verloren. Door de ziekte van Roel had ze geen enkele verpleging meer durven aannemen. En ze wist niet hoe lang het duren zou; ze maakte al haar spaarduitjes op. Roel vond het maar van zelf sprekend, dat ze bij hem was. Hij kon niet meer denken: ging ze vroeger niet altijd weg? moet ze geen geld verdienen? Voor een groot deel leefde hij al niet meer op deze aarde. Hij praatte soms tegen Jet als was ze Paula, en in Paula zag hij Geeske, zijn gestorven vrouw. Zijn woorden konden dan ook wel voor allen gelden. Wordt hij niet als een heilige? zei Paula eens, alle menschen zijn hem gelijke goed. Maar ze voegde er bij: maar ook allen onverschillig. Hij werd haar lief als een doode, en dan plotseling gaf het haar een huiver, dat hij daar nog in zijn hoekje zat, en ze zijn stem kon hooren. Hij heeft me niets meer te zeggen, dacht ze, het is er alles al geweest, de herinnering heeft nu meer recht dan het heden. Het was
een moeilijk jaar. Ze wilde wel er doorheen jachten, ze wilde telkens al
| |
| |
grijpen wat daarna nog komen moest. Maar dag na dag zat ze bij Roel's ziekbed, en boog haar hoofd voor den tragen tijd. O, nederig zijn, stil het leven aanvaarden, al had het ook allen glans en allen klank verloren. Het leven liefhebben zooals je je kind liefhebt, dat zwak is en bleek en dicht bij den dood. Eens, na een nacht van waken, zei ze zichzelf met schuchteren eerbied: ik wist niet dat er zóó veel teederheid in me was, en zóó veel weemoed.
Na de begrafenis wendde ze zich tot Jet en hielp haar door veel moeilijkheden heen. En toen de zomer kwam, en ze samen op het dorp woonden, beefde er weer een nieuw verlangen in haar, een nieuwe hunkering. Allereerst gaf ze haar aandacht aan den tuin. 's Morgens, voor ze uitreed, ging ze spiedend langs alle paadjes. Ze lachte om de rozen die zoo wild in het blad schoten, ze peinsde over verbetering van het gras dat vol onkruid stond, maar ook vol madelieven. En dan liep ze weer de keuken in en zorgde voor thee, want Jet sliep graag lang, een klein beetje gewichtig doend over haar geschokte gezondheid. Op een dienblaadje bracht Paula haar een licht ontbijt. Eens legde ze een rand van meizoentjes om het theekopje; een volgend maal kleefde ze een groote spin in den boter van een beschuit. Jet lachte altijd, maar het beschuit wou ze niet eten; toen zette Paula er maar haar blanke tanden in. Om negen uur fietste ze weg, naar haar patiënten. Het was dan stil op het dorp, de kinderen waren in school. Alleen de heele kleintjes, die langs den wegrand speelden, keken soms verwonderd naar haar. Ze trachtte nooit de aandacht van een kind te trekken, ze groette hen niet. Het moet zoo heerlijk zijn, dacht ze, ongestoord in de goot te zitten. En tot verontwaardiging van Jet droeg ze na een week geen sluier meer aan haar mutsje. Nee, zei ze, 't is of het heele dorp moet vlaggen als ik voorbij kom; ik zit toch al zoo parmantig op mijn fiets. Vanmorgen heeft een boer tegen me gezegd: zuster rijdt net of het voor reclame is. Ik heb geantwoord: ja man, dat leer je zoo in de groote stad; - maar ik zal me beteren. Jet wist niet waar dat heen moest; ze had onvolgroeide gedachten over het brengen van meerdere beschaving, op zoo'n dorp, maar voelde daarover met Paula niet te kunnen redeneeren. Ik heb mijn adel zoo tegen in dergelijke gevallen, zei ze zich zelf, niet zonder eenige bitterheid. Och, het was zoo moeilijk het te bekennen: het viel niet mee met Paula samen te zijn,
iederen dag. Terwijl ze vroeger toch altijd naar haar verlangde, altijd. Als Paula bij haar kwam, die heldere, vaste stem, en dan haar verhalen, zoo zot en zoo opwekkend. Wel eens had ze angst gehad: ze hield op een verkeerde manier van Paula, dat was ziekelijk, slecht. Ze wist nog goed den winteravond, toen die angst voor het eerst in haar omhoog kwam. Paula was voor de piano gaan zitten. Een heerlijk lied, zei ze, maar de begeleiding zal ik wel verbroddelen; hoor, het spinnewiel knarst van
| |
| |
ouderdom. Het was het lied van Gretchen. Meine Ruh' ist hin, mein Herz ist schwer, en het kwam haar eerst al te gewoontjes voor. Maar toen: sein hoher Gang, sein edle Gestalt, seiner Mundes Lächeln, het schokte door haar heen: zoo denk ik aan Paula; en telkens weer, dien avond: zoo is het voor mij met Paul. Nu duurde toch die angst niet lang; den volgenden morgen had ze hem bevochten. Paul heeft zoo veel aardige dingen, zei ze, natuurlijk vind ik het prettig haar te zien. Ik ben blij met haar, zooals je dat met een zingenden vogel bent. Kijk, ook dit wist ze nog zoo goed: de ontroering, die haar toen plotseling had bevangen. Ze voelde haar oogen vochtig worden, was het om die mooie vergelijking? En nu ze eindelijk met Paul samenwoonde, - ze had het altijd gewild, - nu zei ze zich zelf: ik heb niet geweten dat het zóó zou zijn. Zoo vermoeiend, afmattend bijna. Stil, ze was nu nog een beetje ziek, en ze had ongewoon werk in huis, dat niet recht vlotten wilde. Maar ze konden bijvoorbeeld niet samen door den tuin loopen. Paul wees haar op honderd dingen die haar niet zooveel konden schelen. Ze wilde ook niet iederen kikvorsch naspringen en iedere rups van de rozen halen, ze wilde maar zoo'n beetje loopen in de zon. Was dat zooveel minder mooi? Ik geniet alles meer globaal, zei ze eens, maar Paul zei: genieten? ik geloof dat je suft.
Eens wandelden ze door het dorp. Ze vond de huisjes zoo aardig, allemaal een beetje verschillend en toch zoo gelijk. In de tuintjes stok-rozen en pioenen, ouwerwetsch allemaal; en ze lette ook op de schoorsteenen, waaruit een dunne, blauwig-grijze rook kwam. Maar toen begon Paul: als je dien weg vervolgde, kwam je bij een molen; ze noemde het maar den molenweg, voor 't gemak; en even daar voorbij liep, rechts, een verbindingsarm met den anderen grooten weg van het dorp; dien noemde ze: Boschkant. Als ze haar nou mettertijd in den gemeenteraad kozen, zou ze die namen officieel voorstellen. Het gebeurde wel meer dat je, als vreemde, ineens een helderen kijk op zulke dingen had. En toen lachte ze, uitbundig. Hier is de secretarie, zei ze, precies een stal, hè? of een kerk van de Afgescheidenen; zooveel boograampjes, zooveel raadsleden. Alleen de burgemeester heeft rechts en links van zijn stoel een raampje; die zit daar aan den korten kant.
‘Hoe weet je dat allemaal?’
‘Nou, mijn zieken praten toch. Ik weet nog veel meer, maar ik geloof dat het aan jou niet besteed is. De ouwe meester had een ouwe geit, - nou ja. Het begint als een sprookje, hè? maar het eindigt als een naturalistische roman, met een mooie dochter, zinnestreelend mooi, en.... Ik zie wel dat je mijn geklets niet verdragen kan.’ Nu klonk haar stem ineens zoo anders. ‘Ben je erg moe, Jet?’
Jet knikte maar; ze voelde zich tot schreiens toe beklemd. Langzaam gingen ze terug naar huis, en zwijgend. Ze wilde aldoor tegen Paul zeggen:
| |
| |
je mag wel praten hoor; - maar die woorden kwamen niet. Ze liet zich naar bed brengen, en hoorde Paul daarna in de keuken loopen, zachtjes zingend, blijkbaar zoo zonder het zelf te weten. Och lieber Tod von Basel, Bi-ba-Basel, hätt' ich meine Alte noch; dat sloot misschien aan bij de geschiedenis van den ouden meester met zijn oude geit. En dan, vrij plotseling: il y a des filles blondes, blondes et brunes et rondes, holà, des filles, il y a. Het huisje was wel heel gehoorig, maar ze wilde niet roepen; misschien zong Paul haar in slaap, als ze eerst van het Ueberbrettl afstapte. Ik begrijp niet waarom je zulke liedjes zingt, had ze vroeger eens gezegd; als ik zoo'n goeie stem had. - De hemel bewaar ons, zei Paul, dan zong je psalmen bij een orgeltje. Nu moest ze lachen bij de herinnering en ze gooide zich om in bed. Maar na den lach kwam een traan, en nog een, omdat het zoo moeilijk was, met je beste vriendin - en ze had niemand anders op de wereld dan Paul, heelemaal niemand.
Paula sprong van haar fiets en duwde het tuinhekje open. De jasmijn bloeit, dacht ze. Nu zou ze Jet eens alleen voor den maaltijd laten zorgen, en ze sleepte den gemakkelijksten stoel naar buiten. Eikenhout in het gras, dat streed tegen alles, maar misschien deed Jet vandaag een oogje dicht, omdat de jasmijn bloeide, bloeide in het mooiste hoekje van den tuin. Daar moest ze dan toch bij zijn. En ze voelde zich een beetje moe, ze had veel patiënten geholpen dien middag. Het laatst was ze bij een oude man geweest, die maar steeds mummelde: je bent me een wijf, zuster; en 't was of de woorden bleven hangen achter zijn breede, slappe lippen. Ze luisterde nauwelijks onder haar werk, ze tilde hem op en legde hem van zijn rug op zijn zij; - naar links, dan naar rechts. Telkens als zijn mond boven kwam, praatte hij maar weer: nou, je bent een fiksche, kan het niet wat minder hard? Ze dacht ook aan een klein meisje bij wie ze geregeld kwam. Dag zuster, zei het, met een hoog, koortsig stemmetje, en nog voor ze bij het bed stond, vloog er een donkere blos over het bleeke gezichtje. Zoo, kan jij al op de klok kijken? al lang, hè? Nou zal ik precies om twee uur komen, altijd, dan moet je netjes op me liggen wachten. Ze legde even haar koele hand langs een warm wangetje. Het kind zou misschien wat rustiger blijven, als zij zich strikt aan dat uur hield, dacht ze. Ze ademde den geur van de jasmijn. In dit uiterste hoekje stond nog de ruige knoest van een peereboom, daarnaast een jonge berk, en in diens lichte schaduw de jasmijn-struik, met zijn was-bleeken bloesem. Ze strekte zich behagelijk uit. Nu wilde ze niet meer aan haar patiënten denken. Alleen voelen dat het werk goed voor haar was, beter wellicht dan het uitsluitend verzorgen van één zwaar zieke. Dit boeide meer, en liet haar tevens onbevangen ieder nieuw huis binnengaan. Ze dacht er over door, hoe dat mogelijk was. Maar Jet naderde.
| |
| |
‘Zoo, zit jij hier, ik heb je gezocht’. Dat klonk een beetje onheilspellend.
‘Ja, dag’.
‘De macaroni is zoo waterig’.
‘Ik doe niets geen praktijk meer vandaag.’
‘Ook niet consultatief?’
Ze lachte. ‘Omdat jij het bent, collega. Giet het water er af.’
‘In den gootsteen?’
‘Ja’
‘Maar dat is te eenvoudig.’
‘Maar ik blijf eenvoudig zitten.’
Jet leunde tegen de stoel. ‘Ben je moe, Paul?’
‘Och ja, een beetje. Het werk is prettig, en dan telkens weer dat thuiskomen; ik vind het huisje zoo aardig en’.... Ze wachtte even. ‘Ik heb een goeie tijd, freule.’
Voorzichtig zei Jet: ‘Ik hoop dat het duren zal.’
Paula glimlachte. ‘Ja, maar het zal niet duren. Ik heb zoo het gevoel dat mijn leven nog eens heel anders moet worden, juist omdat het nu goed is.’
‘Waarom zou het dan niet zoo doorgaan?’
‘Ik weet het niet. Om goed te blijven moet het misschien veranderen. Nou, loop naar je macaroni.’ Maar nu Jet zich zoo gewillig omdraaide, moest ze haar nog even zien te houden.
‘Zeg, zal ik hier de tafel dekken, hier eten? Wat dunkt je?’
‘Hier? Lieve meid wat een omhaal.’
‘Tja, morgen dan.’ Ze zuchtte. Als kind had ze zich dikwijls getroost met die woorden: morgen dan. Als ze een mooi plannetje moest opgeven en het zoo moeilijk viel. Nu zat ze weer alleen. Wat had ze gepraat over verandering? Het gevoel van welbehagen, van rust, verdiepte zich. Voorzichtig kon ze naar haar eigen leven kijken, als gold het een ander. Stil, ze moest haar hoofd niet opheffen. Een nieuwe liefde verwachtte ze nog wel. Wat was er aan liefde geweest? Heusch zoo veel niet. Karel en - en altijd weer Karel. En dan een beetje gedroom, en een intuïtief liefdegevoel voor Leopold. Nu hield ze zich gericht op een sterke, hevige liefde. Maar hevig toch misschien niet. Wel groot en wijd, alles omvattend. Wat beteekende: alles-omvattend? Alsof ze zich tegenover de heele wereld voelde staan? Nee, nee, ze wilde dat niet, het deed haar pijn. Ze had altijd langs de kantjes van het leven gezocht, schuchter gezocht naar den eenen. Maar misschien zou ze toch anders door het leven moeten dan ze nu dacht of wist. Ze wilde het niet. Kom, er viel toch ook verder geen eer aan haar te behalen. Een paar maal was ze in den smeltkroes geweest, niet waar? ze zou nu wel gelouterd zijn. Ze glimlachte spottend, en een
| |
| |
beetje droevig ook; ze was wel dwaas zichzelf zoo te willen kennen. En wat hielp het, dat ze zoo'n mooi schuilhoekje had? Een aardig huis, een tuin, en zomersche bloemen. Het ging alles toch voorbij, het leven zou haar wel weten te vinden, en mee sleuren. Maar plotseling proefde ze weer het oogenblik. Ze liet Jet alleen voor den maaltijd zorgen. Ze rustte wel heerlijk uit. Een gezond, moe lichaam, dat voelde toch prettig aan. En ze zou het zich goed inprenten: dien eersten zomer, met Jet op het dorp, toen was ik gelukkig.
(Wordt vervolgd).
|
|