Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 217]
| |
[Nummer 10]
dr. j. mendes da costa.
profiel en relief. aardewerk. | |
[pagina 217]
| |
De beeldhouwer Mendes da Costa,
| |
[pagina 218]
| |
opnieuw te bloeien en de wezenlooze steenklomp zijn amorph bestaan had opgegeven en uit zijn diepsten slaap gewekt, te trillen begon. In deze tegengesteldheden, materie en geest, schijnt het evenwicht te schuilen en men weet eigenlijk niet of het de duurzaamheid is van het materiaal, welke deze edele schoonheid doet bewaren, dan wel de geheimzinnige sluier, die ons, levenden, deze materialen als heiligdommen doet beschermen en ze in ons midden laat voortleven. Zoo blijft de sluier aan de stof gebonden, die fijner dan de dauw, welke onhoorbaar, onzichtbaar in haar beweging, de bloem omvatten gaat bij het eerste morgenrood, en als de stilte is eener fijn ivoren Maria-beeldje van een middeleeuwsch beeldsnijder, vullend de heilige ruimte van een kathedraal met haar ontroerend stille liefde. Wel moeten menschen met voornamen geest die schoone dingen ten leven gewekt hebben, zoodat zij der eeuwen stormen of der eeuwen vernietigings-proces trotseeren konden, en het schijnt wel of door een goden welgevallige bescherming de natuurwet van vergankelijkheid niet aan deze voorname kunstwerken werd voltrokken, welke uit de nevelen van het grijs verleden zich loswikkelden, om door ons in het licht van deze eeuw aanschouwd en bewonderd te worden. Het moet meer dan een vreugde zijn, nieuwe schoone dingen weer heden in ons midden te herkennen, door ons levenden geschapen, en te grooter is deze vreugde, wanneer zij de kiemen in zich dragen van wijder schoonheidsstrekking. Diegenen, die in deze schoonheden ingewijd zijn en er mede vertrouwd geraakten, worden gevoerd in hoogere sferen van geluk, waarvan een gewoon sterveling nog nimmer te droomen wist. Alleen zóó kan de heilige kunst den mensch uit zijn alledaagsch bestaan naar hoogere regionen dragen en hem heenvoeren naar God. ‘De kunst’, het zijn de aartsvaderlijke klanken van een Tolstoy, ‘moet het geweld uitroeien en zij alleen kan dit doen. Haar roeping is het Koninkrijk Gods, dat wil zeggen, de Liefde te doen heerschen. Het godsdienstig bewustzijn van onzen tijd is de begeerte naar het Geluk, verwezenlijkt door de broederschap der menschen. Er is geen andere ware kunst dan die welke voor dit verbond werkzaam is’. Van den slechten, laaghartigen, ordeloozen, dus chaotischen mensch zal hij door de ware kunst een edele liefdevolle kunnen worden en wie is er meer noodig in deze droevige tijden van verwording! De eenige levensvoorwaarden mogen dan zeker het Brood en de Kunst zijn, om niet te verhongeren en te verwilderen.
Meer dan een vreugde dus over die kunstwerken van heden, die beloftevol zijn, want vele generaties in hun onherroepelijken val der jongste | |
[pagina 219]
| |
eeuwen, zij brachten helaas geen werken meer voort, bevrucht met zoete verlangens. En al mogen nog bekende namen naklinken van de grooten dezer aarde, het zijn slechts de enkelen, waarin alle strijd, en lijden, de smarten en ontgoochelingen der opeenvolgende geslachten zich samenhoopten. Uit hen alleen, een Michel Angelo, Beethoven, een Rodin, ontsnapt de groote menschelijke zucht van in de eeuwen geboren en stervende menschheid die geen bevredigende uitkomst kende; waar diep uit deze haast bovenmenschelijke ziel, als uit de veiligheidsklep eener reusachtige machine, de drang opwaarts stuwt gelijk een hartstochtelijke klacht. En zoo schijnt, waar de menschheid niet meer collectief streven kan, het genie alleen aangewezen te zijn de vertolker te worden van 's menschen strijd en leed, maar waar de gezamenlijke mensch optrekt voor zijn geestelijk ideaal, verschijnt ten leste als een heldere ster of als een fonkelend kristal van prachtige klaarte, gelijk een scherp geslepen diamant, duidelijk en klaar - het zuivere beeld van het Godsbegrip, geslepen door den universeelen menschelijken geest. En hierin schuilt wellicht het tragische, dat het individu, eenzaam staand in de onrust der tijden, te midden dezer woelingen naar den kostbaren steen zoekt, waar in een gezamenlijk opgaan van den gemeenschappelijk voelenden en denkenden mensch de gevonden ruwe diamant rustig bewerkt, gestadig geslepen, tot een kostbaar voortbrengsel wordt, waarin de overwinnende menschheid haar godsdienstige gedachte weerspiegeld ziet. Waar dus de tijden uiteenvallen als scherven eener vaas, waar zij gelijk zijn aan ruïnes, aan overrijpe vruchten of kwijnende volgroeide planten, waar de geest stervende is en in deze chaotische dreiging de collectieve arbeid gestaakt wordt, waar bouwvallen en puinhopen als bij een aardbeving ontvlucht worden - staan nog de onwankelbare enkelingen, de genialen om van deze wanhoop te getuigen. Zóó liet Auguste Rodin, op de grens van den ouden en nieuwen tijd ons de brokstukken en scherven na van een verbrokkelde periode en kon nog kort geleden Anatole France getuigen, erkennende de genialiteit van den Franschen beeldhouwer: ‘Il collabore trop avec la catastrophe’. Want iedere geniale greep, vastgelegd in brons of steen, getuigt van een wanhoopsgebaar, een geweldige, machtelooze maar heldhaftige worsteling.
Maar hoe komt het dan dat de arbeid van den minder luidruchtigen, minder genialen meester Mendes da Costa mij meer nabij staat dan die van den Franschen heros? Moet in het minder onstuimige, minder opbruisende, minder onzekere en verwarde, het dikwijls onklare, vertroebelde, onopgeloste dat we in de werken van Mendes missen, de oplossing van mijn vraag gevonden worden? | |
[pagina 220]
| |
Niet in de onvastheid dus van vorm, die den onzekeren wankelen tijdgeest reflecteert, maar in de strakke vaste, gespannen omslotenheid, het belofte-volle, want is het niet juist deze opmerkelijke gebondenheid, welke als een mysterie zooveel schoons in de toekomst doet verwachten! In den knop van de bloem ligt het leven nog verstild en het wonder wacht in gespannenheid op het licht dat het geheim zijner schoonheid openbaren zal. Zoo zouden we dan het verschil van tijd, waarin deze antipoden in de beeldhouwkunst geplaatst werden, in een meer ordelijke inplaats van veelal een wanordelijke levensopvatting van geslachten kunnen vaststellen en de van binnen uit geboren uiterlijke vorm van een kunstwerk reflecteert daarop, Zoo lijkt mij dan de beeldhouwer Mendes da Costa de rustige arbeider, slijpend aan den kostbaren ruwen diamant, die door velen geslepen zal worden, door zijn wonderlijke fonkeling geslachten zal overstralen. Eerst dàn kan de kunst, na gestadigen groei, de bloem onzer samenleving worden van magische schoonheid, hoog opbloeiend, de zon tegemoet. In den tot gruis geschoten schoonen kop van ‘Le beau Dieu’ van de Reimsche Kathedraal kenden we reeds het schoone voorbeeld van dit geestelijke product, waarin zich het algemeen bouwende denken van geslachten als ‘de architecteerende Macht’ spiegelde in deze strakke vaste klare vormen gelijk het gepolijste watervlak. Dit was de vrucht der eeuwen die afviel van den stervenden boom.
Als een helder klaroen geluid komen de klanken tot ons van ‘Johannes Heilsbazuin’, de nieuwste schepping van Mendes da Costa. In deze warm-bruine terra-cotta figuur herkennen wij den heraut, den vreugdevollen verkondiger van iets blij-voornaams, den verwekker van het nieuwe Leven. Den godsgezant. Hier luidt deze Johannes den nieuwen tijd in en voorspelt òns, zoowel het Joodsche volk der oudheid, de verschijning van den Messias, ‘want ziet, die dag komt, brandende als een oven!’ Om zoo'n beeldje geheel te begrijpen, moeten wij de omringende gebeurtenissen mede betrekken bij de beschouwing daarvan, want een kunstwerk leeft eerst dan, wanneer het te midden van den levenden kosmischen adem staat, waarmede het geheel omfloersd is. We mogen dus het omringende leven, waaruit zoo'n kunstwerk geboren wordt, niet scheiden van de Beelding-zelve. Een korte beschouwing van het hevige brandende leven der oudheid moge vooraf gaan, in welks tumult plotseling ‘Johannes Heilsbazuin’ geplaatst wordt en ons doet opschrikken als het hoorngeschal bij de komst van een nieuwen Heerscher. Hiermede is allerminst gezegd, dat het onderwerp, ontstaan uit dit gebeuren, de waarde aangeeft van het kunstwerk, noch de voorstelling, | |
[pagina XLIII]
| |
dr. j. mendes da costa.
johannes heilsbazuin.
aardewerk. | |
[pagina XLIV]
| |
dr. j. mendes da costa.
mozes voor het brandende braambosch.
beeldjes in grès cérame. eliah en elisa.
| |
[pagina 221]
| |
doch deze omgeving helpt mede een sfeer te scheppen, waardoor zoo'n beeldje vereenzelvigd wordt met den Levensadem - de Bezielende Kracht, en ieder detail wordt een levende trilling. ‘Nicht vergänglichkeit ist Sinn des bildnerischen Gestaltens sondern die Ewigkeit. Nicht die natur in ihrer bloszen Spiegelung im Auge ist Zweck und Inhalt der Kunst, sondern Freiheit und Unsterblichkeit - in der geistigen Vermählung mit Gott’.Ga naar voetnoot*) In waarheid begrenzen dus de contouren het kunstwerk niet, want wijd om de creatie heen is de oneindigheid. het warm kloppend kosmische hart.
Hoe schoon beschreven zijn de profetiën van Maleachi, die als een zwaar dreigend onweder over het vervallen en wanhopige volk van Israël hangen. Hoe barst de orkaan los boven de hoofden van dit ontredderde en diep gezonken volk bij de woorden: ‘Zullen zij bouwen, zoo zal ik afbreken! op een volk van goddeloosheid zal de Heer vergramd zijn tot in eeuwigheid’, Het is voor ons tegenwoordig geslacht niet moeielijk den chaotischen tijd van het volk van Israël in te leven, waarin het slechtste, laaghartigste van den mensch naar voren komt. Wij hebben de profetiën van Maleachi maar door te lezen, waarin iedere zin als het ware een vervloeking draagt. Een volk moet diep gezonken zijn wanneer het de bedreiging moet hooren: ‘Mijn naam is vreeselijk onder de heidenen’. De jammer en ellende, het namelooze verdriet, dat wij ook heden kennen, ligt in deze klacht: ‘Hebben wij niet allen éénen Vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouweloos de een tegen den ander, en ontheiligen het verbond onzer vaderen?’ Zoo werd het altaar des Heeren bedekt met tranen. Hoe ontroerend is dan het volgende hoofdstuk, waarin als een heldere opklaring de zon doorbreekt en iedere regendruppel glinsteren doet als diamant; de woeste stormen gelegd zijn en de zachtheid van den vrede de geslagen wonden met haar sluier dekken gaat. Hoe zacht klinken dan de woorden: ‘Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem den Heere zoet wezen, als in de oude dagen, en als in de vorige jaren’ en dan.... ‘dan zult ge wederom het onderscheid zien tusschen den rechtvaardige en den goddelooze’. Als een herademing moet het heldere verlossingswoord geklonken hebben van den grooten godsgezant Johannes, die als een levende figuur in ons midden staat. Wij herkennen hem uit het verlossende woord, door Maleachi gesproken: ‘Hij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen en het hart der kinderen tot hunne vaderen’. Het verhelderde gelaat zingt met kracht de verblijdende tijding: ‘Ik | |
[pagina 222]
| |
doop u wel met water tot bekeering; maar Die nà mij komt is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen’. Zoo worden met kracht deze woorden als klanken uitgestooten. Het hoofd krachtig vooruit gestoken, richt zich nadrukkelijk de figuur naar voren op, om de groote verkondiging te accentueeren. In deze stuwing, deze opwaartsche beweging, in strakken lijn getrokken is - de goddelijke gang verbeeld. Het innerlijk van dezen Johannes is één met zijnen Heer en zoo schijnt het alsof òm deze figuur de geest der Wijsheid zweeft en hem geheel omhult. Door het opgerichte hoofd met bovenwaarts gekeerden blik en rechter arm, weten wij de herkomst van den gloed dezer zuiver blijde klanken en uit den linkerarm, de hartzijde, strak in tegenovergestelde richting benedenwaarts gekeerd met uitgespreide vingers, schijnt, als een geheimzinnige magnetische uitstraling, de geest zich te verspreiden; de geest, die de rampzalige menschheid uit haar ellende weder zal opbeuren. En zoo leeft deze Johannes in ònzen tijd op nieuw.
In de gebondenheid en geslotenheid is het zwijgen, Alle luidruchtigheid is verre. De siddering doortrilt den steen. De materie wordt aangeroerd. Een schim zweeft door het graniet. Zij is.... De schoone Belofte. Zóó is dit bouwbeeldhouwwerk van Mendes da Costa. Als een noodzakelijk gevolg van het zich zuiveren der bouwkunst beheerscht de architectonische wil dit beeldwerk. Het is volkomen te begrijpen dat twintig jaar geleden in de bouwkunst voor beeldhouwwerken geen of weinig plaats was, want de architectuur had zich zelf te ontdoen van zeer veel ouderwetsche franje. Zij keerde terug tot die bezonnenheid, waar alleen het rationalisme en utiliteitsbegrip denkbaar was. Zeer terecht, want dóór en dóór moest zij gezuiverd worden. Waar deze peiler als steen-massa zuiver de functie uitoefent van steunen, daar draagt het beeldhouwwerk, de kariatide, decoratief de last der beide steenblokken. In zijn gebondenheid, het blok als blok latend, bloeit deze stille schoonheid in reine jeugd, zooals in Chartres in de eerste dagen der gothiek de peilers der Kathedraal; want ook déze waren architectonische draagsters en als verschijningen doemden in deze steenen zuilen schimmen van Heiligen en Koningen op. Deze geslotenheid, zij is belofte-vol genoeg voor den bloei eener nieuwe sculptuur. Wij mogen ons wel gelukkig achten, dat dit beeldje zooals het daar | |
[pagina 223]
| |
zoo stil en ingetogen aan den openbaren weg in Utrecht staat en de gevel van het archiefgebouw van de maatschappij ‘Utrecht’ siert, een bezitting is voor gansch het volk.
Rustig en ingetogen staat Mozes voor het brandende Braambosch. Als een levend figuurtje staat dit beeldje voor ons en is wellicht een der schoonste scheppingen van Mendes da Costa. Men voelt hier een plotseling tot staan komen, een zich afvragen. Een plotseling aan den grond vastgenageld zijn, voor den uitlaaienden vuurgloed van het bosch. Er lééft iets in dien mensch. In dezen Mozes gaat iets om. Deze verwondering, dit naïve sprakelooze, het is de ziel van den eenvoudigen Mozes, toen hij nog op het land de kudde leidde achter de woestijn. In de uiterlijke vormen openbaart zich deze ziel. Een niet durven naderen naar die geheimzinnige plek van waaruit de stem Gods tot hem kwam, weerhoudt hem verder te gaan. Hier is de kinderlijke verwondering over het vreemde, de stem uit het brandende braambosch. Het is tevens de verwondering, dat hij geroepen wordt het verdrukte volk van Israël te bevrijden. De rustige neerval der plooien van het kleed versterken dit stille gebeuren. Deze sprakelooze houding spréékt tot ons, want zoo ook begrijpen wij al het levende. Zóó zal het dier bij onze nadering plotseling staan, alles te zamen trekken, in zich zelf keeren, inkrimpen of zich gaan sluiten en in ingehouden actie zich concentreeren op eigen innerlijk. Dàn begrijpen wij het dier. Zóó wekt deze Mozes in zich zelf de Goddelijke Stem. Zóó vraagt hij zich bij het hooren van Gods Bevel verwonderd af: ‘Wie ben ik, dat ik naar Faräo zou gaan, en dat ik de kinderen Israëls uit Egypte zou voeren?’ en de God in hem gaat spreken en geeft het antwoord: ‘Ik zal zijn, die ik zijn zal. Ik ben het die mij tot u gezonden heeft’. Het goddelijke in den mensch wordt in dit figuurtje tot leven gewekt. In den eenvoudigen landman begint de goddelijke vonk te smeulen. In den simpelen herder, die het visioen zag in den vlam, gaat iets ontwaken. Zóó krijgt het zaad de zwellende kracht in den schoot van moeder Aarde.... en Mozes zal het verdrukte volk uit Egypte gaan bevrijden om het te voeren naar het vruchtbare land ‘vloeiende van melk en honing’.
Hoe Mendes een vogel tot ornamentiek en tevens tot een symphonie van vlakken en lijnen geestrijk weet uit te beelden, daarbij tot een monumentaliteit kan opvoeren, toont dit aan de fantasie der Indiërs herinnerend roofdier. | |
[pagina 224]
| |
Een vreemd dreigend monster, fantastisch als een fantoom en toch zoo natuurlijk en levend. De geweldige omspannende lijn, waarin dit beest gevangen wordt, is van een beweeglijke teekening. De psyche van dezen koperen uil is vèrre van ons, want hij moet het geheimzinnige leven gekend hebben in de grootsche oerwouden, waar nimmer een menschelijk geluid vernomen werd.
In de Eliah en Elisa weet Mendes iets van dezen tijd te leggen, waarin de modernen de vlam hebben overgenomen en de behoudenden slechts de asch bewaren. In deze personen worden twee oud-testamentische figuren verbeeld. Eliah, de oudere, of de ‘man Gods’ genoemd, zien wij hier voortschrijden met Elisa, de jongere. Ik wijs u in de eerste plaats op dit innige samengaan, dat innig verbonden zijn van deze beide profeten. Het is de beelding van het gesproken woord van Elisa die zeide: ‘Zoo waarachtig als God leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten’. Hoewel Eliah aan Elisa verzocht had achter te blijven, vergezelde hij hem op zijn tragische tocht naar Beth-el, waarheen God hem geroepen had om te sterven. Dit samengaan geeft de beweging van deze twee menschen. Het is het zacht voortschuifelen van twee, die den ernst van hun tocht weten. Wij zien dit aan het opgerichte hoofd. Juist in dit groepje komt zeer sterk uit wat ik ‘De Goddelijke Gang’ zou willen noemen. Dit innige samengaan is de door alle eeuwen heen voortschrijdende wijsheid of menschelijke Geest, die in den ouden Eliah gaat sterven en overgaat op het jongere geslacht in Elisa, want, zeide Elisa: ‘dat toch twee deelen van uwen geest op mij zijn’. En zooals het vuur des nieuwen levens ontstaat door plotselinge overgangen, zoo verscheen er een vurige wagen met vurige paarden, om scheiding te maken tusschen Eliah en Elisa. Het onweder voerde Eliah ten hemel, maar diens geest rustte op den jongen Elisa, den Idealist.
In Mendes expressionistische uitbeelding en den drang naar het monumentale tevens, ligt voor ons het hoopvolle, waarin de kiemen sluimeren voor een volledig uitgegroeid organisme. De synthese van ons Denken: Karakter en Klaarheid. En al moge het expressieve van dezen beeldhouwer wellicht nog deels te zeer door individueele krachten gevoed worden en het monumentale deels door te weinig verwanten gedragen bij gebrek aan een universeele visie van ons geslacht, ‘het kind dat den horizon tracht te bereiken om de kleuren van den regenboog op te vangen, bereikt zijn doel niet, maar | |
[pagina XLV]
| |
dr. j. mendes da costa.
vogel, brons.
pijler aan het archiefgebouw van de mij. utrecht te utrecht.
| |
[pagina XLVI]
| |
dr. j. mendes da costa.
modellen voor het monument c. de wet. uitgevoerd in hardsteen.
dr. j. mendes da costa.
masker. aardewerk. | |
[pagina 225]
| |
wel wordt het doel van de natuur bereikt, die wil dat het zich zou bewegen. Dat is: waarnemen, denken, willen, pogen, dat is leven’.Ga naar voetnoot*) Want ‘bij den waren kunstenaar is de sociale uitslag waartoe hij komt, niet de hoofdzaak. De levende bron van zijn kunst, de Geest, die over hem heerscht en niet het einddoel dat hij zich bewust gaat stellen is het allerbelangrijkste’. De beweging, steeds waar te nemen in de natuur is de goddelijke gang, het gaan naar het hoogere, waarin tevens de bevrijdingszucht leeft. Want in deze voortdurende beweging is het eeuwig veranderlijke, Het vernieuwende, en naast het vernietigende, de neergang (onvermijdelijk veroorzaakt door het nieuwe) treedt het noodzakelijke, het groeiende, het opbouwende op den voorgrond. Deze Beweging of de Goddelijke Gang te doen kristaliseeren, het is de taak eens kunstenaars. In zijn godsverlangen vangt de begenadigde in deze beweeglijkheid den droom, dit is het wonder waarin hij getuigenis aflegt van de Gods-idee. Architect de Bazel werd tot deze uitspraak gebracht: ‘Alle menschelijke actie is in algemeenen zin godsdienst’. In het expressieve en de monumentale wil van Mendes' arbeid schuilt ‘het scherper bewust maken van de devotioneele behoefte’Ga naar voetnoot†). Zóó rijpt ten lange leste de groeiende gedachte van de komende menschheid en legt dit Denken zich in de materie vast, omsloten in het synthetisch kunstwerk. Want ‘het groote probleem der menschheid is niet van ekonomischen, maar van psychologischen aard’, schreef Dr. van Suchtelen ‘niet de paar honderd verloren milliarden zoo gauw mogelijk in te verdienen, niet de ontwrichte productie, doch de ontwrichte menschenziel te herstellen, is de belangrijkste eisch’. Vooral in deze verwarde tijden hebben we dit dubbel te onderschrijven, waar juist van overheidswege de bezuinigingslust meer betracht wordt in een herzien der verloren materiëele schade dan in het herwinnen en aanvullen van ons geestelijk goed. In sombere tijden als deze is juist de fijnheid van geest, de scheppende wil, de kunstdaad meer dan ooit noodig, omdat de massa er de levensblijheid van ondergaat; een optimisme, een levensvreugde, waaruit de kracht geput wordt tot verbeteren en vernieuwen en ons over de moeielijkheden van het leven gemakkelijk heendraagt. Het zijn de kunstenaars zelf die hun eigen uiterst moeielijk bestaan zoo gemakkelijk weten te dragen. ‘You may live as long without art, but you will not be so happy’ zeide Ruskin. Januari 1922. |
|