Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32
(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Emmy van Lokhorst, Bart Jorgen, Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitgeversmaatschappij, 1922.Bart Jorgen is de zoon van Dr. Jorgen, zelf directeur van een klein museum - oudheden blijkbaar, schilderijen en historische curiositeiten - dat ergens in Den Haag moet verborgen zitten. - Het is pas midden in het boek dat wij plotseling merken in Den Haag te zijn. - Barts moeder sterft, als het ventje nog heel jong is, en zijn vader hertrouwt, wij vernemen niet uit welke beweegredenen, met... mogen wij zeggen ‘een vrouw’? Is een kapstok hier geen juister definitie? De kleine Bart kan het met dit meubel niet goed vinden, ook niet als hij wat grooter is geworden; zijn jeugd is dientengevolge allerakeligst; want ja, wat zijn vader voor iemand is, dat heb ik eigenlijk niet goed begrepen, maar qua vader moet men hem zonder twijfel een geweldig prul noemen. Na niettemin met klaarblijkelijk succes het gymnasium te hebben afgeloopen - een zwakke, eenzelvige jongen, droomerig en gevoelig, een tijdlang wat verliefd; meer weten wij er ook al niet van! - gaat Bart in de letteren studeeren, te Leiden. Daar de verzorging van een nog zwakker zoontje uit zijn nieuwe huwelijk den vader noopt, zijn betrekking opgevend, in Gelderland te gaan wonen, moet Barts studie uit zijn moeders erfdeel bekostigd worden, en groot schijnt dit niet te zijn, want na een paar jaren kan vader hem maandelijks nog maar de helft sturen van wat oorspronkelijk zijn maandgeld bedroeg, en waarvan hij blijkbaar netjes leven kon, want hij is lid van 't corps geworden. Dit feit doet, zonderlingerwijze, Bart Jorgen binnen weinige weken tot absolute armoede vervallen, zóó zelfs dat hij als logies genoegen nemen moet met een zoo goed als ongestoffeerd en ongemeubeld hok, dermate vuil en verwaarloosd, dat menige landlooper er zijn neus voor opgehaald zou hebben. Niettemin studeert hij steeds ijverig door - vooral in Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde - en weet tot verdere bestrijding der onkosten een baantje op een ministerie te veroveren. Het is ook in deze levensperiode dat Bart een paar meisjeskennisjes uit zijn prille jeugd terugvindt en zich innig bij hen aansluit; deze meisjes hebben een krankzinnige moeder, welke sterft. Bart promoveert kort daarop en trouwt met het jongste der meisjes, na eenige strubbelingen weliswaar, waarbij o.a. gebleken is, dat ook de oudste hem lief heeft, hij haar feitelijk hooger stelt dan haar zusje en 't gevoel heeft ook veel beter bij haar te passen.... Ziedaar het ietwat mager verhaaltje, dat mij voorkomt niet zonder onwaarschijnlijkheden te zijn. Evenwel, ik ben ervan overtuigd, bij duchtige | |
[pagina 206]
| |
concentratie van de schrijfster, en mits zij er bij voortduring de volle maat van haar innigheid en geest aan zou hebben gegeven, ware ook van dit min of meer onwaarschijnlijke verhaaltje iets moois te maken geweest. Helaas, die zoo noodige concentratie heeft haar blijkbaar ontbroken en van innigheid is maar op eenige weinige van de 318 boekpagina's sprake. Tengevolge - zou ik zoo denken - van het telkens weer eens opnemen van haar roman, zonder zich er dan telkens genoegzaam in te werken, deed de knappe en vlotte schrijfster, vooral in het begin, allerlei schrijfmanieren en auteurshoudingen wisselen; nu en dan b.v. vertelt zij als van den kleinen Bart uit, ziet als 't ware door zijn oogen, om in de volgende alinea - ja soms nog in dezelfde - plotseling alles weer met haar eigen zintuigen waar te nemen, met haar eigen gedachteleven te verwerken, en dat wel op zeer onderscheiden tonen: ernstig realistisch, vlak realistisch, ironisch, leuk humoristisch.... Deze leuk-humoristische toon gaat haar het natuurlijkst af, zou ik zeggen; ook treedt bij dezen toon haar auteurspersoonlijkheid het scherpst-gemarkeerd naar voren. Een voorbeeld (bl. 15): ‘Eens had hij de stilte aan tafel verbroken door aan juffrouw Donk te vragen of zij ook een klein meisje was geweest. Juffrouw Donk trachtte dit niet te ontkennen. Maar op zijn vraag of ze toen ook lang haar met een strik erin had gedragen ging juffrouw Donk niet in. Ze maakte hem opmerkzaam op de hoeveelheid boontjes die nog op zijn bord lag en scheen daarmee de zaak als afgedaan te beschouwen. ‘Bart bekeek met nieuwe belangstelling juffrouw Donk's haarknoetje en besloot bij zichzelf dat juffrouw Donk niet zulk mooi lang haar kon hebben gehad als Carolientje, want dan was er wel wat meer van overgebleven’.... Na zulke stukjes wenschte ik, dat het geheele boek in dezen toon mocht zijn geschreven, doch helaas, er bleken er maar enkele, en dan nog telkens zeer korte, van te zijn. Een tamelijk omslachtig verhaal van Barts omgang met Hennings, een socialistischen jongen schrijnwerker, die aan tering sterft, een ander van zijn losse verkeering met Mary, een vrouwtje van het ondernemende en weeldelievende soort, ze zakten van slapte, gebrek aan gang en animo, bijna in elkaar. Op tal van plaatsen in dezen roman gelooven wij eenvoudig niets meer van 't geen de schrijfster ons daar vertelt, en krijgen wij ook geenszins den indruk dat zij al haar best doet het voor ons aannemelijk te maken. Zoo de voorstelling van Barts promotie, waarbij zij een soort revue van de totnogtoe ten tooneele gevoerde personen organiseert. Zij allen komen Bart feliciteeren! Verreweg het beste van het boek is m.i. het laatste gedeelte, althans voor zoover daarin verhaald wordt van Barts omgang met Lucie en Rose, de beiden hem liefhebbende zusjes, een ‘liefdedrama’ zooals Emmy van Lokhorst al meermalen getoond heeft levend en overtuigend in scène te kunnen zetten. Overigens.... | |
[pagina 207]
| |
mogen wij maar zwijgen en de knappe schrijfster een spoedige en volledige revanche toewenschen? Nog even dit: Emmy van Lokhorst woont te Parijs, en Parijs is een mooie en levendige stad. Toch zou men haar kunnen doen opmerken, dat het ook in deze drukke en verleidelijke omgeving niet tot de onmogelijkheden behoort, zich af te zonderen, zich op te sluiten desnoods, met iets dat immers alleen door onverdeelde aandacht en absolute toewijding tot leven en schoonheid gewekt worden kán.... H.R. | |
J. van Oudshoorn, Verhalen, Amst., Mij v. Goede en Goedk. Lect., 1921.Zes verhalen en wie ze gelezen heeft voelt iets van dompe berusting in zijn bloed; een vreemde, drukkende spanning is vanuit den geest der woorden in hem overgevloeid. Het pleit voor de suggestieve kracht van den verteller dat zulks kon gebeuren, en het is dan ook boven elken twijfel verheven of wij hebben hier te doen met een volmaakt-eerlijk, een diep-ernstig werker. Zelfs waar hij verward raakt en omslachtig wordt, blijft men beseffen dat van mooi-doenerij geen sprake is. Donker en ernstig is de ziel die hier haar waarheid zoekt en haar bij oogenblikken vindt en houdt, doch haar telkens weerom verliezen moet. Misschien is dit een van de meestkenmerkende eigenschappen van dezen schrijver: de snelle eb en vloed der gevoelens. Alles golft en deint van onrust, het wankele evenwicht van èven-gewonnen dingen bewerkstelligt een nachtmerrie-achtige sensatie van durende onvolkomenheid. Want alles is mineur, droef en omfloersd, als bevond men zich in een doorregend, nachtelijk gebied, waar sterren versluierd glanzen achter nevelen en telkens onzichtbaar worden, zoodat heel de aarde troosteloos en somber schijnt. De ziel die zich in deze verhalen uit, is een wonderlijke samenstelling van kracht en onmacht. Zij is meedoogenloos-eerlijk voor zich zelve en wie zou hierin niet een sterke macht ten goede erkennen? Deze mensch weet wat het is zich in de wereld te objectiveeren, d.w.z. buiten zich zelf te treden en zijn eigen-ik vanuit een tweede, zelfde ik, te aanschouwen. Het sterkst treedt deze macht naar voren in ‘Oorlogsdruk’, een der beste vertellingen van den bundel. De machtelooze droomer, in een toestand tusschen waken en slapen, afkeerig van den dooden regen-Zondag, verwezenlijkt zijn angst in droom-gestalten. Het zijn vlottende visioenen van oorlogswee. En als zijn immer zoekende geest de drijvende machten van het ondragelijk wreede kwaad op te sporen tracht, dan ziet hij dat de moordenaars-gestalte uit zijn voordroom, dien hij eerst niet begrijpen kon, zijn eigen wezen is. Hij dus ook. Hij weet zich mede schuldig. Dit is zijn kracht. Maar machteloos is hij tevens. Hij denkt niet aan hernieuwing. Hij schijnt slechts zelf-erkentenis te zoeken. Géén poging tot hervorming. | |
[pagina 208]
| |
Het lijkt of de geest van den mensch die in al deze verhalen beschreven wordt, zich in het zelf-bekennen zoo eindeloos uitput dat hem geen kracht tot een greep van hoogere orde overblijft. En in ons blijft een treurnis, want juist van zulk een mensch zou men veel kunnen verwachten.... Flauw, als het ademen van een stervende, zijn bij hem de aanblazingen van moed en hoop en wil. En hij wéét dit. ‘Eeuwen van inkeer scheidden hem nog van den zuiveren mensch, en de eenige weg dien hij open vond, was het smalle pad van zijn eenzaam moeilijk streven’. ‘Inkeer?’ Een wedergeboorte alleen zou hier redding beteekenen. Toch zijn er momenten van bijna mystieke zelf-openbaring waarin de glans van een beter leven gloort, doch deze lichtsprankeling vermag niet het vuur op te laaien. Het hoog en teeder oogenblik verflenst zacht, als een zwakke bloem. Misschien is de laatste vertelling wel de schoonste van den bundel. Het heet ‘Afscheid’ en beschrijft niets dan wederom een kwellende zelfbespiegeling. En toch, hoe ontroerend! Een oude moeder die sterven gaat, een zoon die verlof heeft genomen om in haar nabijheid te zijn. En verder niets, want zij spreken geen van beiden hun gevoelens uit. De moeder is te zwak, te verweg reeds en ook in de benepen burgerlijkheid van haar staat te zeer verdroogd dan dat zij bij machte zou zijn om haar gevoelens van wijde liefde, juist voor dezen jongen, tot uiting te brengen. De zoon zelve is te analytisch en te beschaamd. En deze diep-deernis-waardige wezens, met hun liefde en onmacht bewegen in het verhaal wonderlijk schoon als in een toovercirkel, geluidloos, droomerig en droevig; zij zien elkaar en ontgaan elkaar, tot, in een glorieus oogenblik, in twee, drie woorden, de overheerschende liefde zich blindelings uitstort. Het is zoo menschelijk en eenvoudig, er hangt zulk een berustende wijsheid om dit innerlijk gebeuren, dat de aandachtige lezer, ondanks het bijna zeurige tempo en de benauwende sfeer, opeens een lichte vreugde in zich gewaar wordt. Die sensatie is bij deze lectuur zeldzaam. Want bij ‘Verzoening’ blijft de stemming wankelend en dof, ‘Aan Zee’ is onbevredigend van het begin tot het eind, al heeft het scherpe en zelfs geestige détails. En de andere twee verhalen zijn te labyrinthisch. Als ik mijn oogen sluit heb ik opeens een beeld van een mensch die weg is om water te gaan scheppen uit een ouderwetsche put, doch die, verrast door zijn beeld in de diepte, roerloos blijft staan en zich zelven aanstaart. Hij versmacht van dorst, doch hij is te loom van het kijken om het frissche water naar boven te halen.... Hij trekt grimassen en schreit, maar het emmertje blijft boven zijn hoofd roerloos hangen. J. de W. | |
[pagina 209]
| |
Louis Couperus, Iskander. Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1920.Gaat het, naar ik uit gesprekken met vrienden vernam, niet meerderen, met de laatste werken van Louis Couperus, als mij? Wij missen er iets in. Ze zijn natuurlijk wel altijd onmiskenbaar van Couperus; wij vinden wel in elk zijner werken veel van zijn superieure, fijne qualiteiten weer, óók zijne eigenaardigheden; - maar er blijft toch in ons, ondanks alles, een gevoel van teleurstelling en van onbevredigdheid. Wij krijgen niet den ganschen man. Het is slechts de oude dichter ten-naaste-bij - het is Louis Couperus ongeveer. Wij herinneren ons, dat het al begon met Van oude menschen, waarover, destijds, de schrijver harde woorden heeft moeten hooren. Is dit nog de oude dichter, de schrijver van Eline Vere, dien wij eenmaal hartstochtelijk vereerd hebben? Is hij het althans als schrijver van dezen roman van Alexander den Groote? Er is, jaren geleden, een boekje verschenen van George Moore, De Apostel, - een scenarium. Het wilde, in dramatischen vorm, gestalte geven aan eene veel vernomen ‘verklaring’ - verklaring van Jezus' opstanding na den kruisdood, voor wie in het Wonder niet geloofden. Jezus zou niet dood, Hij zou slechts schijndood geweest zijn. Enkele getrouwen zouden Hem genomen uit het graf, en in den nacht in de woning van vrienden ondergebracht hebben. Aldaar zou Hij verpleegd en tot herstel gevoerd zijn, waarna dan de Christus niet meer tegen zijne vijanden gestreden, doch zich begeven zou hebben, in een bergklooster der Esseeërs, om er als dienende broeder Zijne dagen te verbrengen. Middelerwijl echter zou de legende van het Wonder van Christus' opstanding de geesten der dalbewoners onweerstaanbaar veroverd, en Paulus haar als middel tot verspreiding van het Christendom benut hebben. Hij zou ijverig Jezus' leer, en de duizenden die in de opstanding des vleesches geloofden gedoopt hebben - - tot zijn weg hem ook voerde naar het bergklooster der Esseeërs. Daar zou de dienende broeder opdracht verkregen hebben, den Apostel te ontvangen. En terwijl hij dezen de voeten waschte, met rein gewaad bekleedde en hem het nachtleger spreidde, zou Paulus, hem aanziende, plotseling geroepen hebben: ‘Jezus van Nazareth!’ Waarop de Christus zoude hebben geantwoord: ‘Zie, ik ben het. Ik ben niet weder-opgestaan!’ Waarna Paulus, in wilde vertwijfeling en waanzin, de hand aan den levenden Heiland zou geslagen hebben, opdat het geloof aan de wederopstanding des vleesches, als fundament des Christendoms, behouden bleef. Het is aan deze geschiedenis dat wij, peinzend over onze oude vereering voor Louis Couperus, terugdenken. Wij hebben de zelfkruisiging gezien, die dat boek Van oude menschen was. Wij hebben de legende vernomen van de wederopstanding van den ouden dichter, en | |
[pagina 210]
| |
wij hebben gelóófd. Want hadden wij niet ook zijne leer, eertijds, uit den eigen dichtermond vernomen? Wij hebben ons doen doopen door zijne vurige apostelen, en met dezen hebben wij ons begeven hoog in de bergen - het is slechts daar, dat dichters wonen. Hij heeft de deur van zijne woning voor ons verwachtend hart ontsloten - was het te vroeg, was het te laat? Want hij hoofdschudde op ons verlangend vragen - neen, hij was niet wederopgestaan. Wij bevonden hem oud geworden en gebogen, met oogen ledig van het oude vuur - hij las verstrooid in zijnen brevier Iskander....
Louis Couperus schreef eenmaal boeken, die gesneden waren uit zijn hart, losgescheurd van zijn levend vleesch. Gesneden van dat groote hart, hetwelk zoo afgodisch deze wereld van het zijnde liefhad. Die eerste werken, ze zijn gedragen door eene innigheid die onmiskenbaar is; ze zijn, en zullen zijn, echt en diep, ze leven, ze zijn schoon en glanzend van gevoel. Maar Couperus' productie is zich niet in de stijgende lijn blijven bewegen. De jonge dichter, eenmaal, was vervuld van problemen. Stukken leven, stukken realiteit, tot zijne boven-realiteit geheven, wilde hij beelden, levensgeheimenissen grijpen, het slechts-door-hem-geziene vorm geven ....en het is, helaas, of hij daarbij eenmaal gereikt heeft boven de kracht. Of hij zich - hij, met zijn uiterst fijnen denk- en gevoelstoestel - eens ooit te veel heeft ingespannen, mogelijk zeer vele malen gewond is geweest. Want litteekens zie ik, vele, in het gelaat zijner phantasie. De dichter is ouder geworden - en is het niet of hij, schrijvend, ja, nog wel vervuld is van problemen, doch slechts zoover ze aan dit zwaarder-aardsche verwant zijn, waarmede het leven van zijn moede hart, al te zeer is vervlochten? Want zijn latere werk schijnt, om zoo te zeggen, lichamelijker, minder metaphysisch, minder bewogen door ontroering en gevoel. Het schijnt te lijden aan die fatale rijpheid, die voor den dichter dáárom zoo gevaarlijk zijn kan, wijl zij hem licht doet leven in den waan, dat het op wezen en geheimenis der stof niet meer aankomt, in de éérste en éénige plaats aankomt, en hem doet vergeten dat niemand ooit schiep een kunstwerk, gaaf en volkomen, zonder zijn hart te (laat mij mogen zeggen:) ontplooien. Gehéél te ontplooien. Zij verleidt den beste en edelste tot dagwerk van enkel vaardigheid, tot producten van handigheid, routine en ervaring, terwijl zij den Geest achteloos doet spelen met de kostbaarste levenswaarden. Tot deze mogelijk eenmaal de te luchtige greep ontglippen, en ter aarde vallen - gebroken parels.... Doch wij zullen straks wederom den berg bestijgen, en vragen: Is de dichter weder-opgestaan? D.Th.J. | |
[pagina 211]
| |
Wilhelm Hausenstein. Barbaren und Klassiker. Ein Buch von der Bildnerei exotischer Völker. Mit einhundertsiebenundsiebzig Tafeln. München, R. Piper & Co., MCMXXII.In mijn aankondiging van Hausenstein's Exoten, opgenomen in Ned. Indië Oud en Nieuw 1921, werd de hoop uitgesproken, eerlang gelegenheid te krijgen, op zijn bijzondere belangstelling voor de kunst der natuurvolken sterker de aandacht te vestigen. Deze schrijver toch had mij medegedeeld een groot werk, dat onderwerp betreffende, voor te bereiden. Dit breeder opgezette boek is in Jan. van dit jaar verschenen en 't is mij een aangename taak, er hier iets van te kunnen zeggen. Hoe groot een waardeering het heeft gewekt, kan niet sprekender blijken dan uit het feit, dat reeds nu, in Mei, het werk Barbaren und Klassiker is uitverkocht! Hoewel Hausenstein bij zijn ‘Tafeln’ tachtig bladzijden tekst wist te schrijven en een uitvoerig literatuuroverzicht gaf, waaruit duidelijk zijn wetenschappelijk onderlegd-zijn spreekt, toont hij in zijn kort voorwoord een klaar inzicht te hebben in het ware aesthetisch genieten van de afgebeelde kunstwerken. Bescheiden schrijft hij: ‘Bildende Kunst musz voraus im Bild begriffen sein. Vom Wort her kann ein Verstehen nur unterstützt und entwickelt, aber nicht gegründet werden. Wer dies Buch in Händen hält, soll die erste Aufmerksamkeit und Arbeit den Tafeln zuwenden’. Hij plaatst zich niet voor, maar àchter de door hem bewonderde en beminde kunstwerken, beter, door zich den mindere te achten van de exotische kunstenaars, werd zijn geest één-in-wezen met hun scheppend leven. Wat zij aan Schoonheid en Gedachte den beschouwer vermogen te schenken, moet door toegewijd zien en opmerkzaam waarnemen veroverd worden! Eerst als dit geestelijk contact met de beelden zelf is verkregen, kunnen 's auteurs woorden ‘die sich um Deutung und Wertung bemühen’, dit verband versterken en het inzicht in der Barbaren kunst verhelderen! Laten wij daarom Hausenstein's boek op zoodanige wijze gebruiken, gelijk hij zich voorstelt, dat het dient gehanteerd te worden. De platenatlas is naar de werelddeelen in vijf afdeelingen: Ozeanien, Afrika, Amerika, Asien en Europa ingedeeld. Slechts twee beelden zijn in de laatste groep vertegenwoordigd. Waar zou ook het eind wezen, zoo men volledig wilde zijn en de plastiek geven van de Grieken en Romeinen, van de Christelijke kunst der middeleeuwen en Renaissance en van de groote beeldhouwers der volgende eeuwen! Hoofdzaak was, met geheel nieuw en nog nooit of zelden gereproduceerd plastisch werk uit te komen en treffend te laten zien, hoe groote kunstenaars er gewerkt hebben bij de wilden der oceanische eilanden van de Stille Zuidzee, bij de negers van Afrika's oerwouden en bij de Indianen van Mexico en in het Andesgebergte. Daar de Islamitische prentkunst nog weinig bekendheid geniet in Europa, werden ook enkele | |
[pagina 212]
| |
Persische en Abbasidische miniaturenGa naar voetnoot*) afgebeeld. Zoo geeft dit boek: Barbaren und Klassiker veel afbeeldingen van kunstwerken, die hoogst belangrijk zijn door het verrassend-nieuwe. 't Is, of een nog nimmer aanschouwde wereld van machtig artistiek verbeeldingsleven wordt ontdekt. Met heel andere oogen gaat men de Australische eilandbevolking en de Kongo- en Beninnegers zien, en ontstellend is het besef, dat wakker wordt bij de beschouwing der sterk-psychische beeldwerken van de cultuur der Andesvolken en de beschaving der Mexikaansche hoogvlakte, hoe door de naar goud dorstende Europeanen, die in de XVIde eeuw Mexico en Zuid-Amerika veroverden, zoo een schoon levende menschheid van de landen tusschen de beide groote oceanen te gronde werd gericht! Ook bij de N. Amerikaansche Roodhuiden moet een sterk geestelijk leven zijn geweest. Men zie afb. 79: Frosch und Vogel. Welk een monumentaal voelend kunstenaar heeft dit stuk hout dienstbaar gemaakt aan de uitdrukking van zijn psychisch bestaan! Machtig is hier in een eenvoudige, doch overtuigende plastiek het dierlijk leven verbeeld: intuïtieve symboliek! Welk een natuurlijk besef van stileering en bouw! Opmerkelijk, dat in dit van zoo vèr komend werk de verwantschap geopenbaard wordt met.... modern Europeesch werk: nog wel van een Hollander: J.C. Altorf! Ook hier dat rustig oplossen der diervormen in breedgehouwen vlakken, die de figurengroep monumentaal opbouwen en, meer dan de angstvallig bespiede zichtbare werkelijkheid af te beelden, de schoonheid van een levend wezen ideëel weet te verbeelden. En dan Mexico! Welk een diep gevoelsleven wordt veraanschouwelijkt in die ineengekrompen steenfiguur met het biddend opwaarts gewend gelaat! Zoo de smart der menschelijke ziel en de stomgeworden wanhoop psychisch te verbeelden, openbaart een machtig kunstenaarsgemoed, dat gedijde in de geestelijke sfeer van een edele volksbeschaving. Want deze smartfiguur is een werk der gemeenschap. Hier is de stem van heel het volk: 'n gebed in den nacht tot God, ontroerend in die stille gelatenheid en traanlooze smeeking. De voor plastische schoonheid ontvankelijken vooral zullen rijkelijk genieten van de werken der Indiërs, Chineezen, Japanners, van de kunst der NegersGa naar voetnoot†) en Oceaniers. Maar ook voor de anthropologen en ethnologen is Hausenstein's boek van groote belangrijkheid. Want het best wordt een exotisch volk gekend in zijn geestelijke uitingen, in zijn literatuur en kunst. Waar evenwel de geschreven verhalen vaak moeilijk toegankelijk | |
[pagina XLI]
| |
mexiko, steinfigur.
(uit: ‘hausenstein, barbaren und klassiker’). museum für völkerkunde, münchen. | |
[pagina XLII]
| |
max slevogt.
‘francesco d'andrade als don juan’. | |
[pagina 213]
| |
zijn en jarenlange taalstudie vergen, is de spraak dezer kunstverbeeldingen voor elk artistiek-gevoelige verstaanbaar en openbaart zij den naar het exacte neigenden geleerde de geheimen van het leven der natuurvolken. Zoo lijkt mij dit boek voor wetenschappelijke bestudeerders der volkenkunde van bijzondere beteekenis, maar de eigenlijke waarde ervan moet toch in het aesthetische en religieuze worden gezocht. Dat de beschouwing en inleving van den geestesarbeid der Exoten nog iets anders is dan louter schoonheidsgenieten, maar meer dan dat levensverdieping en geestelijke vernieuwing en opwekking beteekent, waardoor de van natuur en werkelijkheid gedegenereerden cultuurmensch wederom zin erlangt voor het reëel-zijn der schepping, daarvan is Hausenstein zich helder bewust. Zijn woord is een getuigenis. Hij is geen koel bekijker. Heeft voorkeur. Zijn subjectieve vooringenomenheid doet zijn scherp gestelde zinnen fonkelen. Van de kunst der Wilden zegt hij: ‘Nicht wie Kunst bei uns führt sie ein unselig abgezogenes Dasein. Nichts weniger ist sie als l'art pour l'art. Bis zur Grenze des Möglichen und in jedem faszbaren Sinn ist diese Kunst eine Kunst für die Sache. Kunst ist sie für das Ding, kunst auch für den Zweck. Es soll etwas mit ihr erreicht werden - eine Aufregung, ein Ergebnis, ein Gewinn’ (pag. 10-11). Hij gaat de Barbarenkunst niet te lijf met een Europeesch kunstjargon, maar wil den Wilde (wat een woord!) in zijn gemoedsuiting verstaan uit zijn werk, dat voor dezen bewonderaar machtig en geweldig is als een natuurverschijnsel en een èven verrassend en fascineerend wonder. Juist dit Wonder mist vaak de kunst van een door zijn cultuur overheerd volk. Het begrip knijpt den levensstroom af. Voor Hausenstein ligt het gevaar der klassiek ‘im Bewusztsein von der Kunst’. Dat hij nochtans klassieke kunst, wanneer zij dit gevaar ontsnapt, en het natuurlijke met het geestelijke harmonisch vermag te vereenigen, hoogelijk kan bewonderen en volstrekt niet eenzijdig vooringenomen is voor het Barbarisme, doch boven alles de oprechtheid en de waarheid in de uiting mint, blijkt zonnehelder uit zijn gevoelige beschrijving van het Zuid-Indische beeld Lakschmi. (p. 31). De buitengewone werkzaamheid van Dr. Wilhelm Hausenstein maakte het hem mogelijk, om tegelijkertijd mèt zijn Barbaren und Klassiker nog twee andere merkwaardige boeken over kunst bij Piper te doen verschijnen: Das Bild, Atlanten zur kunst I und II: Tafelmalerei der deutschen Gothik, belangrijk voor onze kennis van de oud-Duitsche Meesters vóór Dürer en Grünewald (Michaël Pacher, Lukas Moser, Stephan Lochner e.a.) en: Die Bildnerei der Etrusker. 'n Woord van lof voor den uitgever, die zoo uitmuntend verzorgd van prentwerk en druk deze boeken in het licht bracht ondanks den druk des tijds, zeker in Duitschland niet het minst sterk gevoeld. Anne Hallema. | |
[pagina 214]
| |
Exposition internationale in de Kunstzaal Kleykamp.In vergelijking met den stroom van nijverheidsvoortbrengselen der naburige volken, inzonderheid het Duitsche, die hier de markt overvult, komen de kunstvoortbrengselen van beteekenis uit den vreemde hier vrij zeldzaam voor. Dit is zeker gelukkig voor onze graphische en andere kunstenaars, maar het is tevens opmerkelijk in dezen tijd van voor ons verlokkende valuta-verhoudingen. De oorzaak is hoofdzakelijk, hier zoowel als elders, dat er weinig belangstelling bestaat voor datgene wat nog niet als belangrijk is aangekondigd of erkend. Tegenover de buitenlandsche kunst is men - op enkele uitzonderingen na - hier vrij sceptisch gestemd en dit vooral tegenover de moderne Duitsche schilderkunst. Tegenover deze laatste kan men zich zelfs zoowat alles permitteeren, de algemeene geborneerdheid en onkunde maken dit licht verteerbaar. Men heeft nu eenmaal aangenomen, dat hier te lande niet alleen de beste kaas, maar ook de beste schilderkunst der wereld geproduceerd wordt. Deze smakelooze eenzijdigheid wordt bovendien begunstigd door bepaalde mercantiele en locale belangen, die er vaak parallel mee gaan. Maar ook hebben sommige Duitsche critici - die in nauwe betrekking stonden met den parijschen kunsthandel - ertoe bijgedragen, dat men zich van de moderne Duitsche kunst een geheel verkeerd beeld vormde. Wij hebben hier te lande weinig internationale kunstuitwisseling. Onze kunstproductie overtreft de nationale vraag en is - of was althans - voor een belangrijk deel gebaseerd op uitvoer, zoodat het buitenlandsch product, wanneer het niet voordeeliger te verhandelen valt, buiten beschouwing blijft. Om het karakter en de beteekenis van een nationale kunst, of liever de kunst van een volk, goed en duidelijk te doen uitkomen en te onderscheiden, is niets beter dan juist de vergelijking met kustuitingen van andere volken. Daartoe zijn de internationale tentoonstellingen het eenige middel; ze zijn hier echter zeer schaarsch. En nu de hier bovenaangekondigde tentoonstelling; ze is internationaal, maar in velerlei opzicht onvolledig, en toch ook weer een bijzondere gebeurtenis. Er is hier zeer belangrijk werk. Van M. Slevogt is er het bekende portret van F. d'Andrade, niet d'Anrade zooals in den catalogus vermeld staat. M. Slevogt, geb. in 1868 te Landshut, was tot 1885 leerling van de Münchener Academie, werkte daarna in Italië en te Parijs. Hij ontwikkelde zich onder verschillende tijdsinvloeden, aanvankelijk onder die van zijn landgenooten: Trübner en Liebermann en als de meeste zijner tijdgenooten onder invloed van de Fransche impressionisten, als teekenaar onder invloed van Daumier en Delacroix. Op de eerste Berlijnsche Sezession in 1898 wekt zijn Triptychon ‘De verloren zoon’ de aandacht, daarna ont- | |
[pagina 215]
| |
staan verschillende groote doeken. Omstreeks 1902 verschillende portretten, waaronder dat van d'Andrade. In 1903 verschijnt zijn geniale verluchting van ‘Ali Baba’ bij Bruno Cassirer te Berlijn. Er bestaan van dit portret van d'Andrade een of meer herhalingen, het hier aanwezige, de zoogenaamde zwarte d'Andrade, wordt algemeen als de beste erkend. De beroemde en geliefde bariton-zanger is hier afgebeeld in de rol van Don Juan, in Mozart's meesterwerk van dien naam. Ik zou dit werk van Slevogt gaarne eens gesteld zien tegenover een soortgelijk werk van Manet, b.v. het portet van den danser Camprubi uit de verzameling Camentron. Manet is hier nog onder den invloed van Goya en Velasquez; hij heeft dezen invloed nog niet overwonnen, zijn penseelzetten zijn levenloos, de figuur van Camprubi doet ons denken aan een draadpop, de immaterialiseering van de verf, die zijn latere werken kenschetste, is nog ver. Nu heeft men Slevogt - Meier-Graefe doet dit ookGa naar voetnoot*) - zijn verwantschap met Manet verweten; ik wil deze niet ontkennen, maar wat beteekenen dergelijke negatieve beweringen tegenover een dergelijk resultaat. Dit is een portret, maar het gaat verder dan de persoonlijke afbeelding, het is de uitbeelding en verbeelding tevens van den acteur en zijn geliefkoosde rol, zonder het onwerkelijke van de Schmincke, vol gloed en trillend van leven en hartstocht. Het tegendeel van den hartstochtelijke en soms genialen illustrator en schilder Slevogt is Hans Thoma. Hij is hier vrijwel onbekend, het Gemeente-Museum alhier bezit slechts een jeugdwerk van hem, dat dezen karaktervollen, en naieven dichter-schilder niet voldoende karacteriseert. Er is hier een schilderij: ‘Sommertag’. Een zomerdag in een berglandschap. Een rivier slingert zich tusschen de bergen van den achtergrond, op den voorgrond een goudkleurig korenveld, waarin een hooge, dichtbladerige boom; aan de andere zijde een voetpad vanwaar twee kinderen, een op een muilezel, komen. Een afbeelding van dit schilderij komt voor in het bekende werk van Henry Thode over Thoma. Het is gedateerd 1877 en wanneer men aan den stroeven, soms hortenden stijl van zijn later graphisch werk denkt, dan zal men hier moeilijk het overeenkomstig karakter onderscheiden, dat deze beide tijdperken verbindt. Toch is deze te vinden, maar bedekt en overheerscht door de milde invloeden van een zuidelijker ras. Toen Thoma dit werk dateerde, was Corot reeds drie jaar dood, maar zijn arbeid, zoo vrij van alle doctrine en vol lyrische verrukking, moest dezen van sprookjes-toover bevangen Duitscher wel beïnvloeden. Zoo ontstond dit wondervolle werk, het subtielste landschap wellicht van den later zoo populair geworden grijzen meester. Van M. Liebermann het door veelvuldige reproductie bekende ‘Oude- | |
[pagina 216]
| |
mannenhuis in Amsterdam’. Dit werk doet denken aan de vinnige en zakelijke karakteristiek van Haverman's ‘Baker’ in het Gemeente-Museum alhier. Het is ook een van Liebermann's vroegere werken. Merkwaardig en verrassend is het oude-dames portret ‘Frau Zacherias’ van L. Kalckreuth. De Engelsche schilderkunst heeft, ondanks het intensief wereldverkeer der 19e eeuw, lang haar nationaal karakter behouden. Ook nu nog, in de aanvang der 20e eeuw, is veel behouden gebleven; vooral in de officieele portretkunst schemert soms de glans der schitterende traditie. De voorname decoratieve stijl vol klaarheid en harmonie heeft zijn oorsprong in de stralende kunst van Reynolds en Gainsborough, die als grand-seigneur en op voet van gelijkheid leefden met de aristocratie van Europa. Dit kenmerkt dan ook het werk der Engelsche portretschilders, het is opmerkelijk met welk een gemak zij zich verplaatsen in het wezen en den levensstijl van hun voorname begunstigers. Dit is ook zeer wel te bemerken in het merkwaardige staal van moderne Engelsche portretkunst ‘Portrait of Lady Rocksavage’ door Sir William Orpen. Het is een portret van koele voornaamheid, maar een voornaamheid die soms het vriespunt nadert, smaakvol maar bloedloos. Het werk van F. Brangwyn, een stilleven, hoewel op Engelschen bodem ontstaan en niet geheel en al onberoerd van de Engelsche cultuur, is het tegendeel van Engelsch. In hem leeft de meer bewegelijke aard en de bloedvolle drift van den Vlaming en zijn zin voor de kleurige, Rubensiaansche overdaad. Maar toch is er stijl en grootheid in, het is mannelijk. Er is meer, dat ook niet van belang ontbloot is, b.v. de karakterstudie van een Hongaarsche boerin door B. Karlovszky, de kleurige opgewekte aquarelleerkunst van J. Falat, een Poolsch schilder. De Fransche moderne kunst is er, jammer genoeg, niet in haar schitterend karakter vertegenwoordigd; het eenige belangrijke, maar geenszins den schilder karakterizeerend, is ‘Barques’ van Claude Monet. Van de Finsche kunst is er een meer algemeen modern dan wel nationaal schilderij. ‘La bouteille d'eau de vie’, door Mäkelä. De Spaansche modernen zijn vertegenwoordigd door: V. de Zubiaurre, Ignatio Zuloaga en Ortiz Echague. ‘La dame à l'éventail.’ De Belgische schilderkunst door enkele reeds klassiek te noemen schilders: R. Baseleer, Emil Claus' ‘Aan de Leye’, James Ensor en Eugene Laeremans, met zijn in wijdschen stijl gegeven landschap in Vlaanderen. Ten slotte doet me deze tentoonstelling met verlangen uitzien, naar eene die met volledigheid de hoogtepunten der moderne schilderkunst van Europa, geven zou. P.C.H. |
|