| |
| |
| |
Het goede huis
door Elisabeth Zernike.
I.
DIEN avond, toen hun vriendschap was gebroken, liep Paula langs de nachtdonkere straten, wankel en loom. Maar de wind woei soms recht in haar gezicht en dan opende ze even haar mond, begeerig. Hè - de wind. Dit was toch anders, dan toen Karel haar verstooten had. Dooi en mist toen, en wijde plassen van smeltende sneeuw, waar ze maar doorheen waadde. En telkens boog ze weg uit Karel's armen. O god, o god. En ze wist niet waarheen ze gaan moest; steeds had ze herhaald: ik kan niet naar huis, niet - niet naar huis. Ze wist dat het woorden waren alleen; waarom had ze aan die woorden zoo wanhopig vast gehouden? Oom Roel wachtte immers op haar, en hij was zoo'n lieve goeierd. Ze had een zacht bed, van dons, zacht als de wolken. Maar wolken scheurden soms, en dan viel je naar beneden, hard, op de aarde. Och nee, niet zoo denken. Hoe lang was het niet geleden, die geschiedenis met Karel. En ze had Joost daarna tot vriend genomen, maar nu verdroeg zij dat niet langer, en ze had op haar vingers kunnen natellen dat dit zoo komen moest. Joost tot vriend - hij was zoo groot en sterk. Hij had zich plotseling uitgerekt, en sloeg zijn handen om een balk van de zoldering, en daar had hij vroeger nooit bij gekund. Nu moest je in 't vervolg maar wegblijven, zei hij. Zijn beeld vervaagde plotseling weer en ze zag Karel, den ernst van zijn oogen, den jongen lach van zijn mond. Karel was het rotsblok van haar leven, - maar er vlogen toch al wat splinters af, ja, zeker. Soms zette ze de felle kracht van haar lijf er tegen, om het weg te wentelen. God, ze moest toch een beetje ruimte hebben, wat vrijheid. Maar dikwijls ook leunde ze stil er tegen aan, moe en vol tranen. Dat een mensch zóó van een ander kon houden - en dat het zoo oneindig droef werd. Ze liep voort, wankel en verloren als dien avond met hem. Plotseling stond ze stil, bij een lantaarn, en keek omhoog in het licht. ‘Maar de zoon des menschen heeft niet om zijn hoofd neer te
leggen’, mompelde ze. Ja, daarom kon ze toen niet naar huis, ze wilde geen huis hebben, en geen bed, zacht als wolken. Ze wilde alles verloochenen van het aardsche leven, en worden als de zoon des menschen. Zoo, dat was een openbaring - nu ging ze weer voort. Wat een winst gaf deze avond - en het rotsblok splinterde af. Er drupte een traan langs haar mond, en die likte ze haastig naar binnen. De zoon des menschen heeft niet om zijn hoofd neer te leggen. Hij had haar geleerd in den bijbel te lezen, hij, Karel. En ze wilde
| |
| |
hem nooit weg doen uit haar leven - maar hij moest haar dan niet verpletteren. Wacht, ze kon bovenop het rotsblok klimmen en als ze daar stond, zou ze de vrije winden lokken uit alle hemelstreken. Een beetje gelukkig zijn - wat blijdschap hebben, en een lach. Ze trok haar schouders samen, - niet altijd als een verworpeling langs de huizen schuren. Maar soms was ze bang voor haar eigen lach, en wilde liever een van Gods schepselen zijn zonder geluid. Zou een meeuw niet bang zijn voor zijn eigen krijschen? dan zeilde hij maar weer weg op den wind, heel stil, zonder het kleppen van een wiek. Een mooie lach was zeldzaam, nog zeldzamer dan het geluk. Oom Roel zou zeggen: dat laat zich hooren. Ze wilde naar hem toe; waarom liep ze nu zoo stuntelig? Is het dan zoo erg, zoo erg, mijn liefje? dat wilde ze eens neuriën; een beetje spottend moest het zijn en toch ook teer, en licht, - o ja, licht. De meeste melodiën waren veel te zwaar, en hoe weinig humor vleugde er door heen. Gisteravond, op weg naar Joost, had ze gezongen: An dem Barrière-Gitter siehst du die Fiaker stehn, op de wijs van: Freude, schöner Götterfunken. Maar dat was eigenlijk alleen komisch geweest. Ja, gisteren, toen had Joost haar nog gekust. En nu moest ze het dus weer stellen zonder eenige liefkozing. Vroeger, na zoo iets - na Karel - dan was er tante Geeske, die haar opwachtte en omarmde. Mijn kind - zei ze - mijn lieve lieveling - ik heb tenminste nog een hart - die mannen - god. Nu was tante Geeske dood. En oom Roel zou in de huiskamer zitten, naast de kachel. Ouwe Roel, zou ze zeggen, vriendschap loopt altijd spaak; wist jij dat wel? Dan knikte hij stellig met zijn baardje. En heel even zou ze haar handen om zijn hoofd leggen, of hem, voorzichtig, een zoen geven naast zijn neus; - zijn ruige bakkebaarden lieten haast geen plekje vrij. Ze sloeg er haar vingers in, en trok zijn hoofd zachtjes heen en weer. Dat had je toch niet toen je een jonge kerel was,
al dat haar? Kind, liefde is voor mij niet: zoentjes. Nee. En voor haar was liefde een nooit geheel te uiten teederheid. Hoe strakker ze zich beheerschte, in woorden, in gebaren, hoe meer ze zich geven kon. Soms, bij zuiversten liefdelach, voelde ze haar lichaam niet meer, en ze prevelde: nu heb ik me jou geschonken, geheel, geheel. O, ze prevelde onhoorbaar, want nooit was er een man geweest die het waarlijk zou hebben verstaan. Ook Karel niet. Dit te begrijpen, moest meebrengen: haar hoofd ervoor buigen. Ja, en je hoofd buigen voor zoo een innerlijk besef, dat beteekende: met opgericht hoofd door de wereld gaan. Ze glimlachte even. Kijk, ze kon zich zulke stevige dingen uitdenken, maar hield er dan weer slecht aan vast. Het was niet zoo gemakkelijk, hoog over het leven heen te loopen - of moest ze zeggen: er diep en vast in te staan -? Het was ronduit moeilijk, maar daardoor juist wilde ze het zoo graag. Ze wilde een mensch zijn, een heele mensch, gaaf en fel. Die woorden zouden haar dronken kunnen
| |
| |
maken. En nu eens midden op de straat gaan loopen, haar hoofd achterover, zóó. Eigenlijk was het heel goed dat ze Joost niet meer tot vriend had, nu sprongen haar gedachten ook pardoes over zijn kop heen. Joost, een aardige jongen, en een beetje ploertig; - kom, wat deed het er nog toe. Heerlijk was het, een man prijs te geven, een man die niet meer wist te zijn dan aanbidder. Oom Roel, zou ze zeggen, aan die kerels heb je niets, je kunt nog beter een vijand hebben dan een aanbidder. Midden op de straat liep ze. Maar nu week ze uit voor een man, die plotseling uit een huis was gekomen. Ze deed het wat schichtig misschien, en de man lachte. Het is al laat, dacht ze - waarom loop ik hier nog? Vreemd dat ik nooit een cocotte zal worden - God helpe me - nooit, wat het leven me ook doen zal. En dat kwam nu heusch toch niet doordat ze in een salon was geboren. Ze wiegde even heen en weer met haar heupen. O, ze waren zoo rijk vroeger, en de groote salon was in rococo-stijl. En haar moeder had veel vaardigheid in het ter wereld brengen van haar kinderen. Zij, Paula, was de jongste van vijf. Toen het uur van haar geboorte kwam, had haar moeder om zich heen gekeken, verwonderd, en een beetje schuldig, als een kind dat betrapt wordt op verzuim. Ze begreep, niet meer uit deze kamer weg te kunnen komen, ze had plotseling angst voor den gladden parquet-vloer van de vestibule; en al was ze daar veilig over, dan kwam nog die heel lange bovengang totaan haar slaapkamer. Dus zag Paula allereerst den grooten salon. Het was een wonderlijk verhaal voor kinderooren, maar het imponeerde Paula zelf het minst. Geboren worden en sterven, dat waren toch maar heel gewone dingen. Op school lazen ze een verhaaltje: de stervende knaap op den troon van Frankrijk. Toen had ze wel bijna haar vinger opgestoken en gezegd: en ik ben in den salon geboren. Maar ze deed het niet; ze dacht ineens: nou, het is ook wat. - Ze stond even stil. Kijk, nu liep ze den ouden weg - van
school naar huis, en van huis naar school, den weg van duizende voetstappen, en nu voelde ze zich oud. Deze buurt, de kale, grauwe school, het groote heerenhuis met zijn paarse ruitjes, zijn breede stoep met dubbelen opgang, zijn hooge, ruime vertrekken, dat alles leefde soms in haar droomen. En jong was je niet meer, als je er van die standaard-droomen op na ging houden.
Ze moesten weg uit het mooie huis na den ‘krach’. Meest vatte ze alle ongeluk dat toen gekomen was samen in dat eene woord, dat ze eens haar vader ervoor had hooren gebruiken en dat zoo onheilspellend klonk, alsof de heele wereld kraakte. De krach. Begrepen had ze het nooit, hoe je zooveel geld kon òpmaken. Bij oom Roel was het toch dikwijls armoede geweest, en soms namen ze den laatsten gulden uit de la; maar dan zei tante Geeske: ik heb altijd nog mijn spaarbankboekje. Maar toen, in hun rijke huis, was er plotseling niets, niets meer. Ze begreep nu wel: onvoor- | |
| |
zichtige speculaties - en onvoorzichtig was een te tam woord. Ze was zestien jaar, en kwam in huis bij oom Roel, vaders oudste broer. Ze was een groot, sterk kind, lacherig en verwend. Tante Geeske leerde haar allereerst den zoom van haar jurken uit te leggen. In onzen stand kan een meisje van zestien jaar geen kind meer zijn, zei ze - en oom Roel voegde er aan toe: je staat nu heel wat sporten lager. En dat was haar eerste groote verdriet: ze was plotseling geen kind meer. 's Morgens leerde ze alle huishoudelijk werk doen, vlug en met overleg. 's Middags moest ze heel bedaard op haar stoel zitten, op zij van het theeblad, en kousen stoppen. Maar het kleine gele theelichtje, dat op wat olie dreef in een namaak kristallen bakje, dat gaf haar de eerste vreugd in haar nieuw bestaan. De rust van den loomen middag omving haar; ze was moe van het ongewone werk en, turend door haar wimpers, liet ze het kleine licht vervloeien tot een gouden streep. Ze ging ook van het werk houden; ze was, zoo mogelijk, nog bedrijviger dan tante Geeske in de morgenuren - en genoot met ouwelijke zuchtjes den zit van den middag. Wel maakten de eerste meisjesjaren haar jeugd dof. De dagelijksche plicht omsloot haar nauw en haar wakende droomen waren bleek en ijl. Ze vergat haar ouders en haar vroeger leven; ze zag alleen het heel nabije en dat woog haar zwaar. Maar ongelukkig was ze niet. Ze spon
zich in, als een rups die vlinder moet worden, maar dat zelf niet weet. Soms had ze wel het gevoel als gehoorzaamde ze aan een sterken drang. In haar bed, 's avonds, zou ze denken: ja, ik weet niet wat het leven beteekent - ik weet niet of dit wel leven is. En ze verlangde naar tranen. Waarom zou ze niet, omdat ze heel ongelukkig was, huilen in haar bed? Die vraag alleen voldeed haar, en ze vergat naar een antwoord te zoeken. Ze dacht aan het werk; moest ze morgen strijken of koper poetsen, en had ze de grauw-erwten wel in de week gezet? Ja - en tante Geeske had trouwens den laatsten neus gehad in de keuken. Ze kon gerust zijn. O, en nu lekker slapen. Ze voelde zich plotseling nog zoo jong - zoo heel jong. Graag zat ze tusschen oom Roel en tante Geeske in; - dan was het of die iets droegen van haar, - ze wist niet wàt - iets van haar leven, van haar verleden, dat verdrietig was geweest. Ja, ze namen het verdriet weg; omdat ze al zoo oud waren, kon het hun niet schelen. Wij behouden maar onze opgewektheid - zei oom Roel, en ze hadden toch ook eens hun eenigen zoon verloren. Ze begreep wel: dat was echt verdriet geweest - daarbij vergeleken was hun ‘krach’ iets anders, meer een wonderlijk groote schrik.
En nu stond ze stil voor het oude huis. Ze had het gevoel als keken ze elkaar aan, zwijgend, en zonder verwijt. Mooi, zei ze zachtjes - mooi is je donkere gevel, en je ramen worden steeds kleiner naar boven toe, dat doet goed aan het oog. Beneden waren de groote, holle ruimten. Maar heel boven sliepen de kinderen; daar was het lawaai en gekibbel, daar
| |
| |
was het leven. En later, in de kleine woning van oom en tante, vond ze ook het leven terug. Overal vond ze het, overal droeg ze het met zich mee, zij - soms had ze het gevoel of alle menschen moe waren en slaapdronken voortliepen, zonder de wereld goed in 't gezicht te zien. Zij alleen waakte en was zich bewust van ziel en lichaam. Haar oogen hield ze wijd open, en om haar lippen trilde zoo licht een lach. O, hoe hield ze van het spontane lachen, dat kwam en ging als een zonneflikker. Meest kwam het, als ze druk bezig was, als ze, door telkens vlugge bewegingen, haar rokken voelde slaan om haar beenen. Je rokken sterven het eerst - zei ze eens. Als je, een oude vrouw, nog voetje voor voetje kunt voortschuifelen, dan hangen je rokken al dood om je heen. En ze hoopte niet oud te worden. Wel kon ze verlangen naar den rijpen vrouwenleeftijd, veertig, vijf en veertig jaar, als je woord wet was en je voorbeeld de jonge meisjes schuchter maakte. En dan wilde ze een paar dochtertjes hebben, die op haar leken, waarmee ze altijd lachen kon, en die toch zoo anders waren, dat ze wel steeds stil naar ze zou kunnen kijken. Kinderen - ja, dan moest ze zich eens wat haasten. Onwillekeurig ging ze vlugger loopen - en lachte dan. Neen, in ernst, hoe moest dat gaan, als ze Karel te vlug ontgroeide, en Joost niet hebben wou? - Maar ze bleef denken aan Karel. Hoe vreemd was deze avond. Morgen trok ze weer weg uit de stad en nu leefde ze er nog zoo fel, als trokken verleden en toekomst zich samen in dit enkele uur. En vanuit dit uur besliste ze over beide. Het voorbije, dat alles met Karel, zag ze niet meer zóó groot, en daardoor kreeg de toekomst ruimer veld.
Ze zou oom Roel zeggen: je hebt gelijk, als we dit maar durven: aan ons verleden blijven denken, denken we aan onze toekomst. O God, het leven is mooi.-
Ze was nu dicht bij huis.
| |
II.
Paula was op weg naar ‘Het Huis’ en ze voelde zich vroolijk. Dit deed ze zoo graag: loopen in den zonneschijn, in haar eigen stad, terwijl ze wist: nu ben ik nog vrij man, straks moet ik weer werken. Even zag ze zich zelf in den vorigen avond; toen ging ze zoo strompelend bij tijden; - en ze glimlachte: vreemd, vreemd, dat ik nu zoo luchtig ben. Op de maat van haar stappen neuriede ze: Joost kwijt, goddank - een pak van mijn hart, Joost kwijt. En alle droefheid was alleen geweest om de herinneringen die ze niet aan kon. Ze waren als uitslaande vlammen uit vele vensters, ze kon hen niet meester. Kind, zou oom Roel zeggen, kind, wacht maar. Mijn herinneringen kunnen nu gemakkelijk in mijn tabakspot, en als ik tijd van leven heb, dan is eens mijn zilveren snuifdoos groot
| |
| |
genoeg. - Zal ik die dan met je laten begraven? - Dat hoeft niet - voor ieder ander is het lucht; - en zachtjes voegde hij er bij: sinds tante Geeske weg is. Ze geloofde Roel - maar o, wat was ze jong bij hem vergeleken. Wat moest ze met zóó een jeugd? Stil, ze zou vlug, met kleine stapjes loopen, dan gingen de deuntjes vliegen door haar hoofd, en ze kwam moe, lachend, het Huis binnen. Zóó zag Jet haar het liefst. En zou Jet zich ooit hebben afgevraagd: wat moet ik met mijn jeugd? Ha, dit werd een liedje: wat moet ik met mijn jeugd? freule, freule? En Jet antwoordde, met vage termen, van eer en deugd. Nu zag ze Jet als bij hun eerste ontmoeting. Zij, Paula, had deftig haar hoofd gebogen voor die groote, slanke vrouw, mompelend: freule Swengers. En Roel's mooien zin: ik wensch de vruchten te plukken van uwen adel - dien stopte ze diep weg in haar gedachten. Want ze zag werkelijk adel in Jet's mooie, langwerpige gezicht. Ze keken elkaar aan, heel even, keurend. Komt u binnen, zuster; kan ik u van dienst zijn? En rustig had ze gesproken. Misschien is mijn plan wel àl te slim bedacht? De verpleegsters van uw huis staan zoo gunstig bekend, u krijgt voor hen de beste aanvragen, heb ik gehoord. Nu zou ik ook graag daarvan profiteeren, maar ik kan niet intern worden. Freule Swengers, de directie van het bekende verpleegstershuis, keek wel heel verwonderd. U wilt dus, als vreemde, de goede kansen van mijn meisjes verminderen? 't Was als zei ze dit met moeite. Maar Paula beet dapper door. Ze begreep de bezwaren; en waarom een uitzondering te maken voor haar? Maar u zoudt kunnen beginnen met me de minste dienstjes te geven, - zei ze. Toen glimlachte freule Swengers. Nee, dat zou ik niet kunnen doen. De zusters die bij me wonen, ken ik, en ik tracht hun de plaats te geven waarvoor ze geschikt zijn; - vandaar de goede naam van mijn pension. - Dat klonk zoo doordacht en juist, dat Paula zwijgen moest. Ze stond op en wilde heen
gaan. Maar bij de deur hield de ander haar tegen. Je gezicht betrok plotseling zoo, zei ze later, toen wilde ik je nog een vriendelijk woord zeggen.
En Paula had van oom Roel verteld; ze kon geen jaren wegblijven van hem, ook geen maanden. Ze wilde korte diensten; dan telkens weer terug en hem verzorgen. Alles op pooten zetten, en even vrij zijn, in haar eigen stad zijn; dan weer weg, en geld verdienen. Als een zeeman op korte reizen; - maar storm kan me niet schelen. Jet gebaarde kalmeerend met haar hand.
Hoe oud bent u, vroeg ze plotseling, en bijna gretig had Paula daarop geantwoord.
Nu waren ze goede vriendinnen, ondanks hun twaalfjarig leeftijdsverschil; ‘en ondanks jouw adel, Jet.’ Ze belde aan ‘het Huis’ en Jet zelf opende de zware deur.
‘Dag, ik vermoedde dat jij het was. Kom gauw mee, ik maak de bruids- | |
| |
kamer in orde’. Ze liepen door de breede gang, langs een dienstmeisje dat het koper van de trapleuning poetste.
‘Och Leentje’ zei Jet, ‘breng je ons koffie in de kamer van zuster Dora?’ - ‘Van de bruid Dora, Leen. En niet àl te warm, want ik heb maar een minuutje’. Ze lachte.
‘O, dat valt altijd een half uur mee, zuster Paul’.
In de bruidskamer scheen de zon, en op het bed lagen groote takken mimosa.
‘Als jij nu de bloemen schikt,’ zei Jet.
‘Maar alle vazen staan al vol’. Ze zag rozen en weelderig witte sneeuwballen. ‘Eigenlijk moesten we die mimosa zoo op de witte sprei laten liggen.’ Ze knielde bij het bed. ‘Die geur is zalig. En daar een gelukkig gezicht in te kunnen verbergen.’ Ze boog haar hoofd.
‘Maar Dora’ begon Jet.
‘Ja. Is de bruid Dora gelukkig?’
‘Zeker, op haar eigen, bedaarde manier. Je had haar vanmorgen moeten zien, zooals ze zijn arm nam en hem naar het wachtende coupétje leidde. Emmy wou met rijst gooien, maar dit is nog niet het huwelijk - en bovendien....’
‘Bovendien - een krachtig woord, freule’.
‘Nou ja. Hoe zullen we nu verder?’
Paula ging in een gemakkelijke stoel zitten. Ze had de mimosa in de waschkom gelegd. ‘Nu vind ik het hier volmaakt,’ zei ze. ‘Leen mag met de koffie komen’. En ze vroeg Jet naar de verpleging waarheen ze dien middag zou gaan, ter vervanging van Dora, de bruid. Als Dora het er heel prettig had gevonden? Hm.
Jet vertelde, geheel objectief. ‘Mevrouw is aardig; een zenuwpatient; bij buien wel heel moeilijk. Vooral 's nachts, dan begint ze soms zoo te klagen.’
‘Dus ik slaap bij haar, en mijnheer op de logeerkamer zeker. O god, dat ken ik; je krijgt dan met hem soms het meest op te passen’.
‘Paul’.
‘Nou ja, wat wil je - de stakkers; hebben ze een vrouw of hebben ze geen vrouw?’ De koffie kwam en ze veranderden van onderwerp. Ze praatten over alle zusters, die door het Huis kwamen en gingen. De directrice had geen gemakkelijk leven met hen. Er was veel jalousie, veel kleine oneenigheid. En dan was er altijd weer de groote kwestie van de liefde. Jet leunde haar hoofd tegen den rug van haar stoel. ‘Truus blijft dit keer zoo lang’ zei ze, ‘geeneen betrekking is haar goed genoeg. Straks ziet ze weer het eind van haar spaarduitjes, en dan komt ze bij me leenen’.
‘Maar je geeft haar toch niets?’
‘Och’.
| |
| |
‘God Jet, wees voorzichtig. Ik zou zeggen: werk alleen kan je krijgen. En je bent veel beter een eindje van hem vandaan, dan aldoor om zijn beenen’.
Jet knikte ijverig van ja. ‘Hij is leeraar, en Truus heeft me bezworen dat ze hem nooit zal opgeven’. ‘Totdat ze hem heèft’. Langzaam stond Paula op. ‘Ik moet gaan’, zei ze. Maar toen begon ze plotseling over Joost te praten.
Tegen den avond kwam Paula in de vreemde stad aan, die haar toch bekend was, van jaren geleden. Toen had ze er een ouden man verpleegd tot aan zijn dood en de kleine, stille begrafenisstoet had dezen zelfden weg genomen waar zij nu liep. Het was een breede laan met oude eiken aan weerskanten, en de paarden voor de koets, de zwart-gekleede mannetjes, het leek alles zoo nietig onder die zware boomen, en vreemd, als oud speelgoed. Zij zelf liep het allerlaatst, alleen, en ze bleef soms achter, hoe langzaam de stoet ook voortbewoog. Ze merkte alles zoo scherp op, maar niemand lette op haar. Dan drong weer het matte gestamp van de paarden tot haar door, en ze liep mee, want ze hoorde er bij, al was dat ook moeilijk te onthouden. Nu leek haar de stad even onverschillig als toen. Ze wist wel, dat kwam door de hooge boomen, en het onhollandsche van den breeden weg. Onwillekeurig liep ze traag, en voelde zich beklemd door het vreemde dat haar weer wachtte. Heel hoog stonden wat witte wolkjes aan den hemel; de zon was weg, maar de kleuren vervaagden nog niet. Opnieuw zag ze de wereld voor haar oogen zoo scherp; de huizen, de menschen, de ijzeren hekken om de tuinen heen. Och, ze hoefde niemand hier te vertellen dat zij Paula was, en dat er anderen leefden in haar gedachten, Roel en Jet - en - ja, Karel ook. Zuster Weevers - zou ze zeggen, en haar handen deden wel het werk. Een zenuwzieke vrouw, en een man die op de logeerkamer sliep. Zeker zou het een heel stil huis zijn. Nu, dan zou zij ook zachtjes loopen. Maar de klank van haar stem gaf ze zoo gauw niet prijs. Iets moest er zijn, waaraan ze zich kon verkwikken, iets van haar zelf, dat warmte gaf. En een enkele maal zou er een brief van Jet komen. Dien nam ze dikwijls in haar handen, maar ze las hem niet meer dan eens, - dan wist ze het alles wel - en Jet kon niet schrijven. Vroeger, als ze weg was, kwamen Karel's brieven. Ze droeg altijd den laatsten onder het witte hartje van haar boezelaar. Och, sentimentaliteit. Die
koffer is ook niet licht, mompelde ze. Misschien had ze beter gedaan zich door den heer des huizes te laten opwachten aan het station?
‘Daarmee’ zou Jet zeggen ‘onderstreep je dadelijk je positie: je bent geen ondergeschikte, die maar sjouwen moet.’ Maar ze hield niet van onderstreepen, - en dit was immers haar laatste vrije wandeling?
Nu kwam ze in de straat waar ze wonen zou en ze zocht het huis.
| |
| |
Dáár - aan den overkant; - het was hoog en deftig. O, dat kon zij ook zijn. Ze stapte er recht op aan, met opgeheven hoofd.
| |
III.
In het groote huis regeerde Paula. Ik houd hier de leidsels, had ze aan Roel geschreven; sjonge, ik heb drie afgeleefde paardjes te besturen, 't is mooi dat ik flink met mijn tong kan klakken, dat heb ik van jou geleerd. Het werken deed haar goed, maar in de tijden van rust had ze wel het liefst haar oogen dicht gedaan, en had niets geweten van al dit nieuwe. Eerst eischte mevrouw veel van haar; altijd waren er klachten, altijd kleine scherpe aanmerkingen. Dan probeerde Paula te glimlachen, maar dikwijls moest ze zich fier oprichten en een anderen kant uitkijken, anders lukte dat niet. Of ze hield haar hand voor haar oogen en zei: een ontevreden gezicht? de mondhoeken omlaag? Maar dan moest ze heel zeker zijn van haar succes, omdat dit hoog spel was. Ze zou het nooit doen als mijnheer erbij stond, of Aagje, de oude meid. Want hoe zou mevrouw hun kunnen toonen dat ze nog wel lachen kon? O, een lach dien het heele huis kon hooren, daarnaar verlangde Paula zoo. Een lach in de stoffige, kale werkkamer van mijnheer, waar een paar herbergtafeltjes stonden en een brandkast, en waar de oude kranten werden bewaard. Mijnheer zat er 's morgens, van tien tot half twaalf. ‘Ik orden mijn papieren’ zei hij haar, maar het bleef er altijd even rommelig. Als ze hem kwam roepen, hield ze den deurknop in haar hand. ‘Komt u’ zei ze; meer woorden vond ze niet. En ze was toch Paula, die altijd de menschen trachtte te naderen, die zoo vaak zich zelf had hooren zeggen: hier moet eens een beetje gezelligheid worden gebracht. Dan nam ze haar rokken wat op, en stond ineens middenin de kamer. Maar een man als mijnheer Mijnholt had ze nooit eerder ontmoet. Ze vergeleek hem soms met een muis, menschenschuw, en bang voor licht, die stilletjes aan oude papieren knaagt. Zijn gezicht was zoo droog en vaal, en zijn geest zou stellig benepen zijn. Misschien wist hij zich wel sinds jaren, jaren in den val. Kinderen waren er nooit geweest, en mevrouw was misschien
zenuwziek geworden door haar werkelooze leven? Mevrouw maakte slechte nachten. Ze kon het donker niet verdragen; het drukt op mijn borst, zei ze. Uren lang zat ze woelend in haar bed en liet het licht branden. Ze wilde lezen of eten, ze wilde haar linnenkast overhoop halen en kleeren zoeken die haar niet zoo vreeselijk zouden hinderen aan haar lijf. Paula praatte zachtjes tegen haar, kalmeerend; onderwijl schoot ze gauw in haar pantoffels en dronk koud water om den slaap te verdrijven. En dan bedacht ze steeds iets nieuws. ‘Zie zoo, nu zoek ik het dunste hemd uit dat er is, en dat trek ik u aan. Maar eerst besprenkel ik het met eau de cologne.’ Ze sprak
| |
| |
langzaam, een beetje geheimzinnig. ‘Fransche eau de cologne natuurlijk, die droogt op tot eau de Paris.’
Ze stond voor de groote linnenkast en dacht: zeldzaam, zoo'n keur van ondergoed, het is haast onfatsoenlijk, en dan dat dikke, logge lijf van mevrouw, precies een vet konijn. Maar nu begon ze alles te prijzen: de nette stapeltjes, het sneeuwige wit, en al die kant, heel chic, heel voornaam. Mevrouw werd stil en glunderde. ‘Legt u een volledig stel uit’ zei ze, ‘dan kan ik het morgen aantrekken. Nee, nu niet, het is nacht.’ Maar Paula deed wijs die laatste opmerking nog wat te negeeren. Ze bekeek de parfums en de zijden sachets. ‘Wanneer mag ik eens zien wat u hebt op het gebied van zakdoeken?’ ‘Nu niet; o, allerlei heb ik; laten we nu gaan slapen.’
Dan sloot Paula voorzichtig de spiegeldeur en liet mevrouw zelf het licht uitdraaien. - Ook begon mevrouw wel te praten over het boek dat ze 's middags gelezen had. Ze hield van Engelsch, van Florence Barclay en Williamson.
‘Ligt dat kleine roode boekje hier nog, zuster, Set in Silver? Het is heel mooi, vooral de reisbeschrijvingen. Och, geeft u het even. Mijn man leest ook altijd 's nachts, maar hij snurkt ook gauw weer; mannen slapen altijd meer dan ze zelf denken.’
‘Ja, reisbeschrijvingen zijn erg boeiend, en Williamson praat zoo mooi over oude kerken, hè?’ Ze reikte het boekje aan.
‘Nou, dàt vind ik juist niet zijn fort’. Mevrouw begon te bladeren.
‘Eigenlijk zoek je dikwijls tevergeefs naar de mooie passages.’ Paula ging weer in bed liggen en zweeg. Zoek jij maar, dacht ze.
‘Herinnert u zich die geschiedenis met den diamanten ring?’
‘Ja, zeker; - ik denk zoo wat op bladzij 150’.
‘O nee, eerder’.
‘I'm not quite sure’.
Er verliep eenige tijd. Mevrouw werd hier en daar geboeid, las weer verder. ‘Eigenlijk staat er in een boek nooit wat je zou willen dat er in stond’. Paula glimlachte. ‘Nee, och. Misschien schrijft u zelf nog eens - het rechte’.
‘Ik? bewaar me - het lijkt me een monnikenwerk.’ Het boekje ontgleed haar hand en Paula nam het. ‘Laat u het niet op uw buik liggen, dat is verkeerd’ - en nu droomde ze al bijna weer.
Als het dag was geworden, sliep mevrouw rustig. Daardoor had Paula de morgenuren voor een groot deel aan zich. Maar toen ze twee weken in het huis woonde, werd Aagje, de meid, ziek. ‘Zuster,’ zei ze onomwonden, ‘het zit me al zoo lang op mijn luchtpijpen, en nou kan ik het waarnemen’.
‘Zeker’ zei Paula. Maar ze stuurde mijnheer naar de arbeidsbeurs om tijdelijke hulp. Nu had ze het druk, maar ze regeerde allen en hield
| |
| |
daarvan. Ze pakte mevrouw iets flinker aan, onwillekeurig, doordat ze 's nachts meer naar rust verlangde, en het scheen mevrouw goed te doen. Een maand lang repte Paula zich door het huis; ze was overal tegelijk en was nog geduldig, ondanks haar haast. Toen herstelde Aagje. En een milde, warme zomer stond tusschen de aarde en den hemel. Paula voelde zich blij worden. Er woei zoo veel lieflijks door de lucht, helle klank van kinderstemmen, bloesemgeur, woei zelfs dit huis binnen, dat haar dikwijls was voorgekomen als een mijnschacht, zoo hoog en somber. Mevrouw verklaarde - niet zonder telkens iets van haar woorden terug te nemen - dat ze zich beter voelde. En Aagje had zich aan Paula gehecht. ‘Vier weken’ zei ze, ‘vier weken heeft ze me stijf in bed gehouden, en altijd liep ze maar de trappen op en neer, wel honderd treden’. Paula sloeg haar handen tegen elkaar, vlak voor Aagje's gezicht, toen ze dat hoorde. - ‘Schep niet zoo op, jij met je honderd treden;’ - en toen had mevrouw gelachen. 's Middags hielden ze nu een thee-uurtje. Aagje droeg met zorg al het benoodigde binnen en mevrouw maakte toilet. Mijnheer kwam nooit voor hij werd geroepen. ‘Eigenlijk’ zei Paula hem, ‘bent u een gemakkelijk soort man’.
‘En als ik nu nog maar leerde te zwijgen, hè? dan was ik volmaakt’.
‘Zwijgen leer jij nooit’, zei mevrouw.
‘Omdat ik jou geen volmaakte man gun’.
De oude Aagje zuchtte hoorbaar.
‘Ja Aag, dat's nou het huwelijk.’
Mijnheer praatte door. Zwijgen zou bovenmenschelijk zijn. Per slot bleef een ieder alleen met de stem van zijn smart. Had Heine het niet gezegd: Da würden wohl alleschweigen, nur nicht sein eigner Schmerz’. - ‘Verder?’ vroeg Paula.
Da müsst er die Lanze neigen
wider's eigne, klagende Herz.
‘Let op’, en hij stak een magere wijsvinger omhoog. ‘Müsst er, müsst er, - maar hij doet het niet, en we doen het geen van allen, we mopperen maar, we zijn allen ridders van de droevige figuur.’
‘Zal ik u zeggen wat u bent?’ Ze bracht haar gezicht dicht voor het zijne. ‘Een “Schmoller”, dat's nou het rechte woord. Ik heb er al eerder naar gezocht, maar doordat u Duitsch praatte, schoot het me te binnen; een echte Schmoller’.
‘En jij? Lieve God, wat een vrouw ben jij’. Lachend keek ze op en zag zich zelf ten voeten uit in de spiegelkast. Want mevrouw liet de theetafel juist daar zetten. ‘We hebben er toch de meeste ruimte’, zei ze.
Het heldere blauw van haar japon om armen en borst, de witte boeze- | |
| |
laar met banden over haar schouders. En dan haar lachende kop, wat een rijkdom, god, wat een weelde: een menschengezicht. Ze wist heel goed dat ze haar eigen gezicht lief had, en dat de meeste menschen haar niet eens mooi vonden. Maar de meeste menschen vonden misschien ook de wereld niet mooi? de stakkers. Prachtig was de wereld. Alleen hier, zoo vlak voor den spiegel, hier viel een grijns. Hun heel kleine wereldje geleek een poppenkast. Mijnheer, der wunde Ritter, maakte geen slechte. Jan Klaassen, en de dikke Katrijn. - Maar ze stond op en verschikte iets aan de dekens van het bed. Ze wilde zoo niet denken; - de stakkers - stakkers. ‘Aag, jij nog thee? riep ze door de open deur. Toen kwam ze weer dichter bij den spiegel en keek mijnheer aan.
‘Hoeveel Heines kent u wel van buiten?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat weet ik niet’; en langzaam zei hij, als bekende hij een schuld: ‘dat is van vroeger’.
Ze glimlachte. ‘Voor mij ook, zeker, van vroeger; maar wat heeft dat nog een macht over ons.’ Hij antwoordde niet en ze zag hem nu als nooit te voren: berustend in een toch zoo grillig, onbegrepen levenswonder. Alle spot was weg uit zijn gezicht, er was alleen een matte goedheid. Ze wilde naar mevrouw kijken; ze moést weten of die het ook zag, maar ze dorst niet. Ben ik dan ooit bang voor een mensch? vroeg ze zich af. Aagje kwam binnen. O, van Aag hield ze. ‘Oudje, eigenlijk moest ik jou geen suiker in je thee geven, want je wilt drie schepjes’.
‘Nietes, anderhalf’.
‘Goed, dan krijg je er twee. Aag, wanneer gaan wij eens samen aan de rol?’
‘Nou, daar ben ik toch zeker te hoekig voor’. Ze keek in den spiegel en trok een vies gezicht.
‘Maar toen je jong was, zag je er wàt aardig uit’.
‘Ben ik u dan toen eens tegen het lijf geloopen?’ Ze sprak met opzet heel teemerig, maar toen Paula haar aankeek, lachten ze beiden. Het werd mevrouw te veel.
‘Zuster’ zei ze, ‘u zou toch eens kunnen bedenken dat ik hoofdpijn heb’.
‘Hoofdpijn? erg? Even wat reukzout’. Ze deed de linnenkast open en zocht het fleschje. ‘Zelden heb ik zulk mooi linnengoed gezien. Hoe rijk bent u eigenlijk?’
‘Och’, zei mevrouw met een zucht - ‘ik heb wel eens een erfenisje gekregen’.
Mijnheer knikte. ‘Telkens eens een erfenisje, tijdens haar huwelijk, zooals een andere vrouw.... Nou ja.... neem me niet kwalijk. Kinderen hebben we nooit gehad, zuster’.
‘Neen’. Voorzichtig nam ze mevrouw's hoofd in haar arm en bracht
| |
| |
het fleschje onder haar neus. ‘Niet al te diep snuiven, hoor, en heusch, slappe thee is goed tegen hoofdpijn’. Ze schonk nog eens in.
‘Morgenavond’, zei mijnheer, ‘is er een liefdadigheids-concert in den tuin van de Harmonie. Daar moest u heen gaan, zuster’.
‘Ja, dat zou ik wel willen. Tenminste, als mevrouw goed is en denkt dat ze slapen kan’.
‘O, ik zal me heel goed voelen. Als ik wil, dan mankeert me niets, volgens jullie dan altijd.’ Er kwam een traan in haar oogen, die ze niet wegveegde. Paula nam haar hand. ‘Stil nou maar’, zei ze, als tegen een kind, ‘stil nou maar; morgen is een andere dag, dan kunnen we toch nog zien’.
Mijnheer stond op en liep de kamer uit.
Voor den spiegel zaten de beide vrouwen.
De late schemering verdichtte zich tot nachtduister onder de boomen. Stil hingen de ronde lindenblaren, alleen het spichtige loof van de berken ritselde soms even, kantelend om en om. Nu zweeg de muziek en de lichten in de tent werden gedoofd: het was pauze. Ze vond het wel goed, daar zoo alleen te zitten in een uiterst hoekje van den tuin. Menschen schoven aan haar voorbij, lachend en fluisterend; - o, ze was in lang niet alleen geweest. Misschien was dàt wel de laatste maal, dien avond dat ze van Joost afscheid nam. Maar ze moest het niet altijd noemen: afscheid; dat klonk naar verdriet en tranen. En was ze nu bijna geneigd er een traan om te laten? Och, ze had toch wel het een en ander met hem doorgemaakt. Zoo dikwijls had ze gedacht zich aan hem over te geven. Ja, ja, zei ze soms, ik zal van je houden. ‘Wanneer’ vroeg hij, ‘wanneer denk je ermee te beginnen?’ Dan moest ze haar gezicht afwenden. ‘Vraag me dat niet - ik weet het niet’. En dan was er tusschen hen niets dan droefheid. Ze herinnerde zich een avond dat ze in zijn omarming had gezeten, en aldoor bij zich zelf herhaalde: nu is het toch goed, nu hoef ik niet meer aan dien ander te denken. En ze kuste hem, met steeds gretiger mond. Maar toen hij haar naar huis bracht, en ze in de onverschillige straat liepen, waar niemand naar hen keek, toen kon ze den schijn niet volhouden. De wereld stond tegenover haar, en ze moest door de wereld heen. Ze zou het nooit kunnen met deze leugen in haar hart, die haar zwak maakte.
Vreemd, ze zat hier nu in dien tuin. Er werd muziek gemaakt, maar ze kon niet luisteren. Er kwam en ging ook zoo veel in een menschenleven. Het donkerde, en de enkele lantaarns stonden nu in hun eigen lichtkring. Paula tuurde voor zich uit. Een man liep dicht langs haar, slenterend, alleen. Ze zag hem, zonder denken. Maar hij stond stil, daardoor bleef ze naar hem kijken. Nu stak hij een cigaret aan en toen hij de brandende
| |
| |
lucifer weggooide, wist ze: het is Leopold. Hij was haar maar een enkelen stap vooruit, en dus kwam ze hem ook meteen opzij.
‘Leopold’.
‘Paula Weevers’. Ze glimlachten en gaven elkaar een hand.
‘Tja, dat we elkaar nog kennen’.
‘Verwondert je dat?’ vroeg ze.
‘Ik weet niet. Natuurlijk heb ik je goed gekend, van naam en familie. Maar hebben we elkaar ooit eerder ontmoet?’ Nu lachte hij vroolijk, en het ging als een schok door haar heen, de herinnering aan dien lach.
‘Ja, ik begrijp van wèl, want hoe wist ik anders onmiddellijk dat jij het was en je bent niet eens in uniform’.
‘Heb je gehoord dat ik verpleegster ben?’
‘Ja - ik denk door Jet Swengers’.
‘Maar vroeger droeg ik ook mijn uniform nog niet’.
‘Vroeger? Nee - ik weet het: toen droeg je een baljurk’.
‘Van heel licht grijze tulle’.
‘En je zong: holder Blütenmai, o komm' herbei’.
‘Hè, dàt had je nou moeten vergeten’. Zachter voegde ze er bij: ‘Jij speelde daarna de eerste Novellette van Schumann’.
‘Och, en dat zeg je zoo - e....’
‘Ja - zoo - met wijding, hè?’
‘Bijna wel’.
Ze liepen voort, zwijgend even en kwamen bij een oude schutting waarin een deur was. Hij legde zijn hand op de klink. ‘Wilde jij het programma hooren na de pauze? Ik kon niet goed luisteren’.
‘Ik ook niet’.
‘Ga dan mee, door dit deurtje’.
‘Ligt daarachter onze kindertijd?’
‘Vanavond wel, misschien. Maar er placht een stuk verwaarloosde tuin van de Harmonie te zijn, dan weer een schutting met een deurtje, dan de tuin van een café. Wat wil je drinken?’
‘Roode limonade met een rietje’.
‘Goed zoo’.
‘En jij dronk wijn, zeg, je was een heele man’.
‘Ja? in jouw oogen - je bent jonger dan ik’.
‘Toen - ja’.
Ze gingen aan een klein tafeltje zitten en keken elkaar onomwonden aan.
‘Je bent niet anders dan ik dacht; zie je, ik heb je wel een beetje ouder laten worden, zoo nu en dan’.
‘Daar deed je wijs aan’.
‘Misschien zou ik je zelfs die eerste Novellette anders laten spelen nu.
| |
| |
Er naderde een kellner. ‘Zoo - enne - mag ik nog wijn drinken? of ben ik nu aan de bitter toe?’
Ze lachte. ‘Daarin laat ik je vrij.’
Met een enkel woord vroeg hij naar haar werk in deze stad en terwijl ze van mijnheer en mevrouw Mijnholt vertelde, voelde ze nog sterker de vreugd van dit uur, voelde de jonge daadkracht van haar wezen. Eenmaal onderbrak ze zich zelf en hief haar hand op. ‘Hoor, een vleugje van ons concert.’
‘Ja - het koper - wel aardig, hè? Ik zit hier dikwijls en dan komt die klank me achterhalen’.
‘Vind je niet dat je op een piano tamelijk goed die zelfde helle koperklank kunt maken?’
‘Jawel’.
‘Je bent nu stellig een groot pianist’.
‘God bewaar me’.
Ze knikte ernstig - ‘Ja.’ En plotseling had ze het gevoel dat ze hem toch niet alles zeggen kon, niet alles. Ze wist niet waardoor dat kwam, nu, terwijl ze juist nog zoo blij was. Want hij had immers dadelijk zijn jeugdherinneringen willen verloochenen? Tja, een groot woord: verloochenen; hij moest dat niet hooren. Zoodra hij haar naam hoorde, wilde hij ook zeggen: ik ken je niet. Maar hij voerde haar door twee wankele deurtjes naar hier - waarom dan?
Ze vertelde verder, probeerde luchtig te doen.
‘Zing jij nog?’ vroeg hij.
‘Jawel, zoo onder het werk door, nooit meer naast een piano. Ik ben te vrijgevochten voor een begeleiding, en ik transponeer voortdurend.’
‘Kan ik me voorstellen. Misschien heb je ook geen piano?’
‘Neen. Bij mijn patienten vind ik soms zoo'n rammelkast staan.’ Ze haalde haar schouders op. Hij vroeg nu naar haar ouders, en wanneer ze gestorven waren. De zijne leefden nog, ja, gescheiden. O, dat wist ze? Natuurlijk - goed. - Maar ze moest niet zeggen dat ze het indertijd wel had voorzien.
‘Nee - nee’.
‘Je had je oogen anders niet in je zak’.
‘Maar ik keek alleen naar jou’.
Ze zwegen even. Dan stond ze op. ‘Och, zie je, ik was een kind, enne’....
Ze praatte zacht, zonder hem te zien, den donkeren tuin in.
‘Ja?’
‘Enne’ - Nu keek ze hem weer aan, als in 't begin. ‘Mag ik het zeggen?’
‘Graag, Paula’.
‘Later heb ik je genoemd: den prins van mijn jeugd. Ik heb drie groote herinneringen aan je. Eén daarvan hebben we even opgehaald: die kinder- | |
| |
partij bij je ouders; de andere - laten we rusten. Kom, kom, het is goed zoo’.
Ze liepen naast elkaar voort. Nu, in 't donker, was de stad haar vreemd. En het eigen leven ook leek vreemd. Alleen haar jeugd, die kende ze weer. Maar stap na stap wisselde het heden met die voorbije jeugd. Ze zou thuis komen, bij Roel. Kon ze dan zingen onder het werk? En zou ze Jet een mooi verhaal opdisschen over Leopold? Jet wist zoo het een en ander van haar, maar dit niet. En dit leek nu alles te zijn. Toen ze naast hem zat in den schouwburg - dat was hun laatste ontmoeting - toen werd het leven zoo groot en diep, 't was of ze erin verzinken zou. Alleen door zijn nabijheid, als aan zijn hand, bleef ze overeind staan, en keek de wereld in, de mooie, slechte wereld. Ze leerde wel heel veel, dien eenen avond: ze wist plotseling alles wat hij wist. Toch bleef hij haar steun; ja, het moest zeker wel, dat een mensch zoo veel begreep. Ze dacht dat ze huilen zou in haar bed, stilletjes, haar hoofd onder de dekens - maar ze was zoo blij en trotsch. Zoo moest een meisje zich voelen dat tot vrouw was gemaakt.
Nu liepen ze zwijgend voort in dezen zomeravond. Weer wist ze zijn nabijheid. Ze dacht of ze misschien niet het heele leven met hem was doorgewandeld, zonder hem te zien, maar nu, aan 't eind, mocht ze hem groeten.
Hij stond stil voor het huis van Mijnholt. ‘Zeg me nog één ding’, vroeg hij. ‘Hoe oud was je, toen we elkaar voor 't laatste ontmoetten?’
Ze hoefde zich niet te bedenken. ‘Vijftien’.
Hij glimlachte.
(Wordt vervolgd).
|
|