| |
| |
| |
Prutske en de geitjes
door Stijn Streuvels.
HET luidt bijkans als de titel voor een sprookje, - gelijk alles ten andere waar Prutske mede bemoeid is.
Die jonge geitjes hooren bij de lente en de lente is voor Prutske niets anders als een verrukkelijk sprookje dat zij elk jaar met dezelfde jubeling opnieuw beleeft, alsof 't de eerste keer ware dat zij het mirakel der natuur te zien krijgt, alsof het jonge groen en de sneeuw van witte bloemen in den tuin, er al ineens, met de tooverroede is aangebracht.
Zij zijn er nog niet de geitjes, maar zij komen er wel; zoo zaan de hemel weer versch in 't blauw geschilderd is, de zon begint te warmen, het groene laken over de velden gespreid ligt, de muggen dansen, de vlinders verschijnen, de leeuweriken opgaan, de nachtegaal zingt, de koekoek roept en de jongens barvoets naar school loopen, zijn dat voor Prutske zooveel vaste voorteekenen, - deelen die tot een geheel behooren - dat het jaargetijde aanbreekt, hetwelk bij de menschen onder den naam ‘Zomer’ bekend staat.
De jonge geitjes maken deel uit van den zomer....
Zij komen dus gelijk al 't andere, - Prutske rekent er stellig op, want Bette, de oude geit, is wel de onfeilbare waarborg, de levende ‘getuigenis’ dat de kleine geitjes er komen, - zoo zeker alsdat er bladeren komen waar er een boom is!
En de tijd naakt, want zie, de kriekelaars en de perelaars beginnen te botten en overal priemt er iets dat groen is uit het jonge hout, - dàt is voor Prutske het teeken. Er zijn er nog een thoeveel andere waaraan Prutske weet hoe laat het is aan den tijd en de groote gebeurtenis niet lang meer uitblijven zal: Paschen is voorbij! de klokken hebben eieren gebracht, van die eieren heeft er de kloek eenige in haar nest gekregen, en weken lang is zij er, zonder roeren of verpinken, zonder eten of drinken, blijven opzitten, tot er dertien piepjonge, wollig zachte, vlijtige kuikentjes van onder haren pluimenrok te voorschijn gekomen zijn!
Na de kuikentjes komen de geitjes, - Prutske weet het bij ondervinding; zij weet het zoo stellig, dat er geen twijfel bestaat en dat zij het niet eens noodig vindt er aan iemand naar te vragen (dat deed zij enkel toen zij nog ‘klein meiske’ was).
Met de geit zelf zou Prutske er, in 't duikertje, wel eens over bezig zijn, want Bette is in deze de betrokkene persoon - van haar moet het komen - zij houdt het mysterie in haren kop besloten en kijkt zoo
| |
| |
verstandig met de groote, goudbruine oogen, alsof ze zeggen wilde.... Prutske raadt het maar al te wel, wat Bette zeggen wil.
Meer dan vroeger houdt Prutske Bette gezelschap, in de verwachting er misschien iets van te zullen vernemen dat de anderen niet weten. Waar Bette op het grasplein kieskeurig de toppen der malsche klaver staat te knosperen, gaat Prutske haar vinden, dreefelt er langs, legt den arm vertrouwelijk over den rug, vleit haar over voorhoofd, ooren en neus en bijt zenuwachtig de tanden opeen, om de uitbundigheid harer vriendschap te bedwingen, en dan begint de conversatie.
‘Bette, hoe stelt gij het hier nog, alleen? Bette, hebt gij 't verdrietig? Verveelt gij u niet? Willen wij een beetje praten? Bette, 't zal een ander leventje zijn met de kleintjes, nietwaar? Dan....’
Prutske houdt in en wacht om te zien wat Bette er van zeggen zal.
Dit is een streek van Prutske en met inzicht gezegd om Bette uit te hooren en te beproeven of ze op die manier, het geheim niet lossen zal! Prutske kijkt haar vorschend in de groote, goedige, dwaasglazende oogen, doch Bette gebaart niet te weten waarvan er kwestie is. Prutske neemt het haar niet kwalijk, integendeel, - zij slaat de twee handjes om Bette's snuit en drukt er een welgemeenden, innigen zoen op. Bette verdient het, want zij betoonde zich altijd vriendelijk en beleefd tegenover Prutske, en de keeren dat zij dwaas heeft gedaan, - enkele malen Prutske gebult en omver gesprongen - was het in eene zotte schiere en zonder kwade bedoeling, omdat Fox, door zijn brutaal optreden, haar de vrees op het lijf had gejaagd, - daarom is dit alles lang vergeten en vergeven.
Prutske voelt eene onweerstaanbare begeerte hare verteedering voor Bette te betuigen en wil al het mogelijke doen om in hare gunst en vertrouwen te komen. Zij zoekt de schoonste, malschte klaverstruiken op en reikt ze Bette met heele handsvollen, om haar de moeite van het grazen te besparen. Om haar te bewegen en de volle maat der vriendschap te betoonen, slaat Prutske de beide armen rond de geit haren kop en drukt hem, in eene driftige omhelzing tegen zich aan; dan houdt zij de handjes als eene schelp tegen den mond en fluistert hare vraag in Bette's oor. De geit vindt het wel aardig van Prutske, doch die kriebeling kan zij niet uitstaan, schudt den kop, flappert de ooren en doet een sprong zoodat Prutske achterover in 't gras tuimelt. Het gras is zoo zacht en men valt er in als op een bed van wol, en Bette staat koddig te kijken alsof ze 't voor de klucht bedoeld had en men het niet kwalijk nemen moet. Daar Prutske van Bette vernomen heeft 't geen zij weten wilde, laat zij haar met vrede en herneemt hare eigene bezigheden.
Nu kan het nog dagen en weken aanhouden. Met alle geduld zal Prutske de gebeurtenis afwachten, omdat zij de vaste zekerheid heeft van
| |
| |
't geen komen moet. Met de Fieten spreekt zij over de ‘gewichtige gebeurtenis’, op een air van vertrouwelijke mededeeling, om hun te doen verstaan dat er nog geen gewag moet van gemaakt worden.
Prutske vindt het zoo 't behoort en beschouwt het als eene verstandige beschikking der Voorzienigheid, dat alle gewichtige gebeurtenissen 's nachts voorvallen; de nacht immers is de tijd van 't mysterie en eerst als wanneer de wijde mantel der duisternis over de wereld gespreid ligt, komen de geesten en geheimzinnige krachten, die door 's menschen tegenwoordigheid niet willen gestoord worden, in roeringe. Prutske vindt het ten ander maar heel natuurlijk dat men bij 't ontwaken, onder vorm van verrassing, te weten komt wat de nacht voor wonders heeft uitgewerkt. Bij het slapengaan wordt het verlangen naar ‘de verrassing’ die de morgenstond brengen zal, telkens aangewend als troost bij het afscheid nemen van al het pleizierige dat men met tegenzin vaarwel moet zeggen. Met de verwachting naar iets nieuws, dat den rijkdom en de weelde van gister zal komen vergrooten, kan Prutske zich gerust voor de droomwereld laten inschepen. Prutske neemt het leven eigenlijk op als een heerlijk schouwspel, waarvan elken dag een nieuw bedrijf wordt vertoond; 's avonds valt het doek enkel neer om aan den nacht toe te laten het nieuwe te scheppen, voor 't volgende bedrijf dat morgen moet opgevoerd worden. Al de groote, blijmakende gebeurtenissen (Prutske herinnert er zich geene andere) in Prutske's leven, werden haar, onder vorm van verrassingen, bij 't ontwaken verkondigd. Het is haar telkens gelijk de jubelende bim-bam van een klokkenspel waarmede zij uit het land der droomen in de vreugdige werkelijkheid van den zonnigen dag getooverd wordt. Bij 't ontwaken is Prutske bijzonder op die blijde verrassing gesteld en zij verwacht altijd een of andere roepstem te hooren die haar een vreugdig nieuws komt aankondigen. Prutske vraagt zich af: waarom er niet elken dag zulk een ophefmakende, blijde gebeurtenis te vernemen valt om den dag met vroolijkheid in te luiden.... iets gelijk de zonneschijn die hoort bij elken dageraad.
Gelijk het verwacht was is het dan ook uitgevallen: een uchtend vroeg wordt Prutske met groot lawaai van stemmen uit den slaap gewekt, en op 't zelfde oogenblik komt de bezinning - zonder één woord, vat zij het beduid: de geitjes!
Als door eene veer opgewipt, springt Prutske 't bed uit en ineens kwik-wakker, stormt zij in haar wit nachtgewaad, op de bloote voeten, de trap af, vliegt gelijk eene schim door de keuken, waar zij juist den tijd neemt in de sliffers te springen en een doek om de schouders geslagen krijgt.
Op het plechtig oogenblik, nu haar wensch staat om vervuld te worden, ondergaat Prutske eene hevige aandoening en ontroering, doch zij
| |
| |
spant al hare krachten in, bedwingt de opwelling van vreugde en blijft kalm.
In de schuur is het licht gedempt en stil; de hoenders zijn reeds buiten in 't park. Bette staat er heel gewoon in haar sliet, maar in hare opgetogenheid en gespannene verwachting, heeft Prutske oogen noch ooren tenzij voor 't geen zij aanstonds zal te zien krijgen.
Daar, in het kleine stalletje, bijzijds, schuilt het geheim....
‘Stil, geen gerucht, niet roepen!’ wordt er gemaand, doch 't is eerder bedoeld om den plechtigen indruk te verhoogen, dan als waarschuwing en voorzorg, want bij alle groote gebeurtenissen en geweldige aanvallen van blijdschap, is Prutske nooit uitbundig, - elke vreugdige aandoening stemt haar ingetogen, - zij ondergaat het als iets dat in 't diepste van het gemoed afgeluisterd moet worden om er ten volle van te genieten, - Prutske's blik blijft ingekeerd en een stille glimlach alleen getuigt van hare ontroering.
Traag en met de noodige plechtigheid wordt het staldeurtje geopend, maar het hokje is vol deemster en nauwelijks kan men eene onduidelijke gedaante onderscheiden: iets dat op 't stroo ligt uitgestrekt en nu en dan even beweegt.
Prutske zit gehurkt, zonder roeren, zonder ademen, in verrukking uit te staren, op het wonder. Zij denkt nog niet aan 't genot dat de komst van die twee lustige speelmakkers haar voor een ganschen zomer brengen zal, - zij is enkel onder den indruk en de aandoening van 't geen daar zoo even, uit 't onbekende, ter wereld is gekomen en.... leeft gelijk zij zelf!
Intusschen hebben Prutske's oogen zich aan de duisternis gewend en nu onderscheidt zij duidelijk: kop, pooten en lijf, in eene slutse huid die pas opgedroogd schijnt.
Opeens springt één van die dingen recht en tracht op de slomme, stokstijve pikkels, zijne gedaante in evenwicht te houden; het andere doet op zijne beurt hetzelfde en nu staan zij er beiden, op schuin uithoekige stelten geschraagd, te zwemelen, dwaas te zien, flapperen de ooren en laten een zacht kreunend: mee-ghee-ghee hooren, met eene uitdrukking zoo nuchter, zoo heelemaal versch-op-de-wereld, dat Prutske ineens alle aandoening voelt vergaan en in luiden lach schiet. Daarmede is de terughouding verbroken en komt er iets vertrouwelijks tusschen haar en de diertjes. Zij waagt het een voetje nader te kruipen om de geitjes, met koozende woorden en zachtjes met de hand te vleien. 't Is een voorzichtig aanraken der vingers, met het indrukwekkend gevoel dat, 't geen men aanraakt, versch uit het onbekende en onbestaande, hier is aangekomen.
Onder voorwendsel dat de diertjes nog te zwak zijn en moeten rust hebben, wordt de eerste kennismaking nu geschorst en 't deurtje weer dichtgemaakt.
| |
| |
Met een diepen zucht is Prutske opgestaan, ze heeft nog geen enkel woord gesproken.
Haar wensch is vervuld, het lang verwachte wonder geschied en nu kan Prutske ook weer gewoon de bezigheden van den dag beginnen. Het zal vandaag echter nooit worden gelijk gister en de voorgaande dagen, - heden vangt eene nieuwe levensperiode aan: er is iets bijgekomen dat het uitzicht der wereld veranderd heeft, - alles staat in een nieuw licht. Onder 't wasschen, gedurende het ontbijt zijn Prutske's gedachten van de geitjes niet af te wenden, en nu eerst komt Bette ook in aanmerking. Een aantal geheimen moeten opgehelderd worden en de eene vraag brengt de andere mede, tot in 't oneindige. Prutske is maar ongerust en wil weten: of die geitjes zich niet vervelen in 't donker? of zij niet bang zijn zonder de Bette bij hen?
Denk er eens aan dat Prutske, bij al hare andere werkzaamheden, die beestjes zes keer per dag drinken zal moeten brengen! Wat een vooruitzicht! Gauw komt de tijd dat de geitjes flinker op de steltpooten zullen staan, uit hun hokje in 't volle daglicht komen en vrij over 't hof zullen rondhuppelen! dan eerst zal het spel beginnen! Het is nu nog enkel een afwachten, eene kwestie van dagen, - iets om met de gedachten en de verbeelding van te genieten, om over te praten, om van te droomen, en dàt is voor Prutske al zooveel alsof ze 't in werkelijkheid te beleven kreeg. Twee nieuwe speelmakkers! het is nog al iets te zeggen..
Half aangekleed spoutert Prutske elken uchtend naar het stalletje, in angst en vol benieuwdheid om zich te vergewissen dat de twee borelingen er nog zijn, want de twijfel bestaat nog immer: of die pasgeboren geitjes voorgoed en in werkelijkheid hunne gedaante hebben aangenomen en voor altijd tot de levende dingen behooren; - Prutske vreest dat, in hare afwezigheid, en gedurende den nacht vooral, het ‘wonder’ tot ijdele schijn zou kunnen verzwinden, gelijk het meer gebeurt met wonderheden die men in den droom gezien heeft, als men er bij 't ontwaken naar grijpen wil, en enkel ijle lucht in de hand houdt. Prutske is van meening dat de dingen die uit het onbekende komen, ook naar 't onbekende kunnen terugkeeren, bijzonderlijk in den eersten tijd van hun bestaan; daarom moet men, 't geen nog maar schijn is, door het voortdurend met den blik vast te houden, tot de werkelijkheid van het leven brengen, - met sterken wil en vast geloof moet men zich zelf de wezenlijkheid er van opdringen, - daarom is 't dat zij telkens met eene zekere ontroering en vrees het stalletje nadert en ongerust te luisteren staat om eenig teeken van leven te hooren, eer het deurtje te openen. Maar dan brengt het haar ook telkens nieuwe blijdschap bij de ontdekking dat de twee geitjes er nog zijn en dat ze leven!
Terwijl Prutske daar in vervoering op het wonder te staren zit en zich
| |
| |
de werkelijkheid er van op te dringen, overdenkt zij welke gevolgen die gebeurtenis in haar leven hebben zal: de geitjes voederen en hun gezelschap houden.... en gelijk in een spiegel, beschouwt zij in hare herinnering, het jolige spel, met al de bijzonderheden, gelijk zij het verleden zomer, met die twee andere geitjes heeft mogen beleven. Omdat zij er reeds van genoten heeft, komt haar de toekomst zoo verrukkelijk voor. 't Geen in den spiegel harer herinnering uitgebeeld staat, ziet zij weergekaatst in den spiegel der toekomst en de twee beelden vermengeld, volmaken het schouwspel van het opperste geluk.
Prutske blijft zonder roeren, haar blik, haar glimlach koestert de diertjes en nu leeft zij van 't verlangen, van de belofte van 't geen er in dit donker hokje als een ontluikend geluk voor haar besloten ligt: twee kameraden waarmede zij samen de heerlijkheid van den zomer verleven zal.
* * *
Betje en Mietje.
Over den naam hoeft niet getwist, - het hoort immers zoo: twee geitjes heeten nooit anders dan Betje en Mietje, een andere naam ware onzin.
Prutske haalt nu weer aan: toen Betje en Mietje, tijdens den oorlog, onzaliger gedachtenis, in den aardappelkelder gestald waren. (Twee clandestiene zwijntjes die uit voorzorg en om door de kinderen niet verraden te worden, onder den schuilnaam van Betje en Mietje ingeburgerd waren. Hoe zij op zekeren keer, terwijl moeder hen eten ging dragen, tusschen de spleet der deur wegvluchtten en alle twee het bloote veld opliepen, en hoe al de huisgenooten in uitersten angst op jacht moesten om die geprohibeerde waar, zonder schruwelen en zonder dat ze door de Duitschers opgemerkt wierden, terug in hun hok te krijgen! 't Geen men een kunsttoer heeten mag. Dat avontuur van voor ‘'t bombardement’ staat Prutske nog levendig voor den geest, omdat zij er zulk een overdanige pret in had: Betje en Mietje, met flapperende ooren door 't veld te zien huppelen en zij niet begrijpen kon hoe Vader en Moeder, broer en zus bij het spectakel zoo doodelijk ernstig bleven, terwijl zij onbedaarlijk stond te lachen. Hoe 't verder met die twee vreemdsoortige geitjes omgekomen is, weet Prutske niet te vertellen, want in 't geslagen spek heeft zij nooit iets van Betje en Mietje kunnen herkennen, - ze zijn zonder meerdere buitensporigheden, gelukkig aan hun eind gekomen en - 't is 't geval het zoo te noemen - behouden in de kuip gerocht.
De twee geitjes heeten dus, gelijk al hunne voorzaten, Betje en Mietje. En weeral past het dat de beginletters van hun naam beantwoorden aan hun geslacht, want het eerste is een bokje en 't ander een moerke, - dingen die, volgens Prutske, vanzelf spreken en zijn zoo 't behoort.
Van nu reeds kan men gerust en met zekerheid zeggen dat Betje en
| |
| |
Mietje wel terdege tot de levenden behooren en al hun uiterste best zullen doen om van de levenden te blijven; want telkens als Moeder hun het schoteltje met melk voorzet, springen zij er op los, steken er hun muilken in tot over den neus en gaan zoo druistig aan 't slurpen tot het laatste leekske is opgelikt; dan heffen zij den kop en staan daar, heel belabberd, dwaas te kijken omdat er niet meer te likken valt. Prutske is er telkeens bij en ziet met alle belangstelling hoe de geitjes te werke gaan. Na enkele dagen kan zij dan ook de bezigheid van Moeder overnemen, en met volle toewijding, bewust van de gewichtigheid harer taak, neemt zij het ter hart en, stipt op 't uur van 't etensgetijde, laat zij al de andere bezigheden vallen om de geitjes hun drinken te dragen. Met 't keteltje bloedlauwe melk trekt Prutske naar 't stalletje en onderweg, van eer de geitjes het hooren kunnen, begint zij reeds op vriendelijken toon, in eeuwigen ratel, hare vermaningen:
‘Ja, ja, ik kom; ik ben hier, heb maar een beetje geduld, Betje en Mietje; seffens moogt gij uw buikske volsloeberen....’
Na enkele keeren zijn de geitjes er zoodanig aan gewend en op geleerd: zoo gauw zij Prutske hooren naderen en uit de verte hare stem vernemen, beginnen zij in hun hokje rond te springen, te bleren en met den kop tegen de deur te bonzen.... In hun geweld en druistig als ze zijn, hebben zij Prutske eens het keteltje uit de hand gestooten en al de melk op den grond gemorst; daarom neemt zij nu hare voorzorg: eer het deurtje te openen en de druistigaards uit te laten, verdeelt Prutske den inhoud van het keteltje in twee schoteltjes en stelt ze op behoorlijken afstand van elkaar gereed. Zoo gauw de grendel weggeschoven wordt, stormen de geitjes gezamenlijk naar buiten en dan moet Prutske, op dat gevaarlijk oogenblik, al hare tegenwoordigheid van geest bewaren om ongevallen te vermijden, want eens dat Betje en Mietje hun schoteltje ontwaard hebben, schieten zij er blindelings op los, flappen den snuit in 't eerste dat zij bereiken kunnen en soms beiden in 't zelfde, en dan moet Prutske er met rappe en vaste handeling tusschenkomen om er orde in te houden: zien dat elk zijn deel krijgt en de een den ander niet ondereet. Om gemakkelijker en haastiger te kunnen slokken, werpen zij zich met de voorpooten op de knieën, den hals zoover mogelijk vooruit gestrekt, en terwijl zij haastig en gejaagd de melk opslurpen, wikkelt hun steertje op het hoogstaande achterlijf, ten teeken van opperste welgezindheid. Zoo gauw ze gedaan hebben, neemt Prutske, gelijk ze 't van Moeder heeft zien doen, eerst Betje en dan Mietje bij den hals en wringt met de hand hun belabberd muilke droog. Dan mogen zij nog een beetje rondhuppelen over den schuurvloer, om des wille van de spijsvertering, maar meer nog omdat Prutske er plezier aan heeft. Het gebeurt ook wel dat Betje en Mietje, gelijk weerspannige kinderen, geen reden willen verstaan, als 't er op
| |
| |
aankomt weer in hun hokje opgesloten te worden, dat zij naar Prutske's vermanende stem niet luisteren, maar dan neemt zij de geitjes vastberaden, al elken kant met den arm onder den balg op en draagt ze naar binnen, achter slot. Dan blijven ze bleren en hun nood klagen tot Prutske uit de omgeving verdwenen is.
Met de eerste schoone dagen komen Betje en Mietje naar buiten en loopen vrij in 't hoenderpark of bij Bette op het grasplein, en dan eerst zijn ze in hun element en kunnen ze hunne zotte kuren uithalen. In 't licht van den dag kan men nu over hunne onderscheidelijke gedaante en vorm oordeelen: Mietje heeft op end op denzelfden pels - iets donkerder - gelijk de groote Bette, grijs met een zwarte streep die over ruggegraat, ooren en snuit en 't voorste der pooten loopt; in de uitdrukking van de oogen en het fijne smoeltje, in gedaante en houding, bewegen en gebaren, in doening en manieren heeft Mietje iets perkantigs, behaagziek en pronkerigs, dat denken doet aan een jong nufje. Betje integendeel, stelt zich aan als een loebedoes, staat hoog op de schotse pooten, is schonkiger van lijf, bleeker van haar en de zwarte streep die over rug en pooten loopt, is van weerkanten afgezet met wit. De kop is veel stomper, korter afgeknot en in de uitdrukking der gefronste oogen en opgetrokken bovenlip, ligt de bedaarde ernst te raden en de koppige eigenzinnigheid van den toekomenden bok. Van nu af misstaat hem reeds den vrouwelijken verkleinnaam en 't is maar als zij beiden in 't gemeen onder vorm van tweelingen vernoemd worden, dat Betje er nog bij te pas komt, afzonderlijk bedoeld, heet hij voortaan Sarelowie.
Van 't geen er later komen moet, of hen elk volgens zijn geslacht, verder in 't leven te wachten staat, schijnen de jonge geitjes zich vooralsnog niets aan te trekken. Zij nemen de zaken al den schoonen kant, en als zij hun buikske vol hebben, halen zij de zotste kuren uit, zetten het dwaas, onschuldigste gezicht en schijnen daarenboven heel verwonderd dat iemand om hunne doening lachen moet. Voor Prutske ook blijven zij Betje en Mietje, zonder meer.
Na de eerste dagen, en zonder dat Bette er voor iets tusschen is - want zij schijnt zich van haar kroost bitter weinig aan te trekken en laat de twee maar op hun eigen begaan, - zijn de geitjes reeds vertrouwd met den gang der dagelijksche gebeurtenissen, voor zoover het hun persoon betreft; als levensondervinding hebben zij, onder rudimentairen vorm ten minste, het begrip van goed en kwaad opgedaan en weten ze wat hun voordeelig en nadeelig is; - eene zekere kieskeurigheid in den smaak hebben zij bij de geboorte meegekregen. Op enkele minuten na - altijd in hun voordeel, te vroeg dus, - kennen zij het uur waarop hun melk wordt voorgezet; ze sloeberen er met den snuit in, altijd met dezelfde gulzigheid; maar laat hun drinken, buiten het gepaste bloedlauw, een graad te warm of
| |
| |
te koud zijn, op den stond zelf dat zij er den snuit hebben ingestoken, schrikken zij en trekken den kop achteruit, staan te niezen, te snuiten en te schudden, alsof ze gefopt werden, en ze zouden zich laten verhongeren liever dan er nog naar om te zien, als 't hun niet in de vereischte warmte, opnieuw wordt voorgezet. Ze kennen het uur waarop ze 's morgens uit hun hokje in de wijde wereld gelaten worden en op 't eerste gerucht staan ze gereed. Zij schijnen er een duivelsch behagen in te scheppen de oude, gedaagde Bette te plagen en te storen, met rond haar te springen en met den kop tegen hare pooten te bulten; van gras of klaver moeten zij nog niets hebben, en in plaats van Bette's voorbeeld te volgen en rustig te grazen, loopen zij met gekke sprongen over en weer, wippen op al wat ze zien en trachten in 't onmogelijkste postuur hun evenwicht te houden; - de wei 't is alsof ze enkel dienen moest om er in te buitelen. Prutske beschouwen zij als iemand van huns gelijke: hare stem, haren stap herkennen zij vanwaar ze in hun hokje opgesloten zitten, en zoo gauw het deurtje opengaat, stoeien zij om ter zeerst vooruit, slaan de achterpooten scheef uit, bulten met den kop en komen overhands met de voorpooten op Prutske's schouders staan en overlikken haar over heel het aangezicht, zoodat zij alle moeite heeft om de opdringerige zotterikken met zacht geweld af te weren. Voor Prutske is 't alsof zij de geitjes van in 't begin der tijden kent, alsof Betje en Mietje met Puck en Piete, met de Fieten en met alles wat in de omgeving is, waren meegegroeid, zoo vertrouwd zijn zij haar geworden; zij gaat met hen om, praat met hen, en zij behooren in haren kring alsof zij er altijd geweest waren.
Voor Prutske zijn de geitjes twee kameraden van een heel bijzonder soort en hunne komst heeft in haar bestaan een nieuwe afwisseling gebracht en andere bezigheden; hare dagen zijn nu nog meer en drukker vervuld dan vroeger, - vooreerst moet zij bij elk getijde de melk dragen en gedurende den dag komen de twee haar gedurig opeischen om samen in 't grasplein tuimelboomen en bokkensprongen te maken, en 't is maar wanneer Betje en Mietje vermoeid neerliggen, dat er haar den tijd overschiet met de Fieten bezig te zijn. En dan nog verliezen ze elkaar niet uit het oog en houden ze malkander gezelschap. Terwijl Prutske op 't grasplein, in 't lommer der boomen, haar huishouden heeft uitgestald en de Fieten opgeplaatst en er druk in de weer is, liggen Betje en Mietje een eindje verder, uitgestrekt, hun honing te herkauwen, staren met den kop geheven in 't onbestemde, alsof zij in de voorbijvarende wolken iets ontwaarden, of in de verte naar iets luisterden dat hen met een gevoel van opperste zaligheid vervult en voor langen tijd al hunne aandacht bezighoudt.
Eten, spelen en rusten is al hunne gading en den zomer lang verleven zij onbezorgd, onbekommerd, in 't puur genot van den warmen zonne- | |
| |
schijn en het koele lommer; de dagen komen hun voor als eeuwigheden, door avond en morgen van elkander afgescheiden, in gedurig herhalen van éénzelfden gang; geen van beiden die denkt dat de dagen elkaar opvolgen in den tijd, dat zij bij dertigtallen, tot maanden opreesemen die den duur en 't verlijden van den zomer uitmaken. Voor Prutske is 't eenigszins anders gesteld: zij ook laat zich meeslieren in den wentel der zomerdagen, als in een roes van gestadigen wellust, doch het begrip dat zij heeft van 't voorbijschuiven van den tijd, bederft haar genot in geener deelen, want 't geen op den zomer volgt, houdt haar de belofte besloten van nieuwe vreugden, en 't bewustzijn dat er op den huidigen zomer, altijd weer andere te verwachten staan, waarop al het genotene in oneindigen wentel aan haar weerkeeren zal en alle die te herdoen zijn, haar nog heerlijker voorkomen dan 't geen zij beleven mocht, gaat haar geluk altijd stijgend en overstraalt hare zfel met een verblinstering van licht, die strekt om end om, al waar zij kijken kan.
Betje en Mietje houden hun gezichtskring besloten binnen de perken van den boomgaard en in hunne voorstelling zijn de genoegens van het zomerleven inherent en bestendigd met en in dit omhein, - één van essentie en wezen, onafscheidelijk 't een van 't ander; zij beschouwen zich zelf als deel van de hun bekende dingen die hun als eenheid voorkomen, - zij leven in de ruimte en hebben dus geen notie van tijd, van aanvang of einde; hunne onbewustheid verschaft hun het kalm genot van een onbekommerd gemoed, in de onwetendheid van de hoogere macht die over hun lot en over den duur hunner dagen beschikt.
Het gezelschap noch de omgang met Bette - in wien zij ten minste hun volmaakt en volgroeid evenbeeld zouden kunnen herkennen - heeft Betje en Mietje niet wijzer gemaakt; over het ‘vanwaar’ en het ‘waarheen’ hebben zij nog niet nagedacht, en het verband dat er kan bestaan tusschen eene volgroeide geit met een uier, die melk geeft, en jonge geitjes die de melk drinken, ontgaat hun begripsvermogen. Zij beschouwen het hun bekende heelal onder een statiek oogpunt, alsof elk ding blijven moest, 't geen het op een gegeven oogenblik geweest is; het zal hun desvolgens in de verste verte onbekend zijn dat de natuur al het bestaande en geschapene tegenover elkaar in een overgang stelt, onder vorm van komen en gaan, worden en ontworden, in een groeien van klein tot groot, voortschuiven door den tijd, in een lijfsgenadig maken en breken.... opkomen en ondergaan, - en dat zij zelf ook aan die cosmische wet onderworpen zijn.
Prutske, al leeft zij ook grootendeels in de ruimte en heel weinig in den tijd, weet er toch iets meer van, - haar begrip is in die richting opengegaan en ontwikkeld. Terwijl zij de geitjes daar liggen ziet, en een stonde haar spel met de Fieten vergeet, komt zij op 't gedacht: dat die
| |
| |
geitjes dezelfde niet zijn van verleden zomer, dat er een volgenden zomer weer andere zullen zijn, nog eens dezelfde niet van nu; en dat gedacht brengt haar langs vele kronkelpaden tot diepere beschouwingen die eindelijk de vraag bij haar doen oprijzen:
‘Waar bleven die geitjes waar ik verleden zomer mede gespeeld heb?’
Zij herinnert zich niets meer van hun uitgang of afscheid; .... en toch kunnen ze zoo maar niet heengaan gelijk de zomer, mee met den zomer, aangezien Puck en Piete en de Fieten haar bijgebleven zijn....
Betje en Mietje groeien, zullen dus groote geiten worden gelijk Bette, - dan moeten zij, evenals Bette, op hunne beurt jonge geitjes....leggen, elken zomer twee er bij, - twee en twee is vier, redeneert Prutske. Hoe komt het dan dat die twee van verleden jaar en de twee van nu, toch maar twee in 't geheel blijven?... Prutske verdoolt in haar bewijsvoering en in zulk geval gaat zij altijd om opheldering uit, - ze wil, zonder uitstel haar begrip over dat raadsel in 't klare trekken en alzoo komt zij tot de ontdekking van de hoogere schikselen die over het lot van jonge geitjes beslissen. Mietje, zoo luidt de uitspraak, alsof het geschreven stond, zal den zomer overleven, opgroeien in wijsheid en deugd, naar 't evenbeeld der groote Bette, om later naast haar, in een tweede sliet op stal te komen, - dit haar lot blijft haar beschoren enkel en alleen omdat zij al de uitwendige deugden en hoedanigheden vertoont die van haar inwendige gaven getuigen, met 't vooruitzicht dat Mietje eene beste melkgeit worden zal. Voor 't geen Betje's lotgevallen aangaat is de uitleg voor Prutske moeilijker te begrijpen, - doe mij uiteen en maak het onder kiesche bewoording verstaanbaar: dat Sarelowie, gelijk de ‘Scape-goat’ der Israëlieten, het noodlot van zijn geslacht op zijne kruin draagt! hoe zou Prutske het weten wat er hem, als erfzonde, voor verfoeilijke eigenschappen bij de geboorte zijn meegegeven? onder welke gedaante en onder welken geur hij tot zijn voleindigen vorm moet komen? zoodat er van zijne soort enkel in uiterste noodwendigheid en in eene verhouding van één op duizend, in 't leven gehouden wordt en dat die ééne uitverkorene dan nog verwezen is om zijn bestaan in eene verafgelegene hutte, bij een armen kortwoner te slijten, gelijk een die besmetting mededeelt en walg verwekt overal waar hij vermoed wordt. Prutske heeft er natuurlijk niets van gemerkt dat Sarelowie van langerhand de liefelijkheden zijner argelooze jeugd
begint af te leggen, dat de aard van zijn wezen, - de levensernst en 't bewustzijn van de rol die hij later in de geitenwereld meent te moeten vervullen - stilaan tot uiting komt. Prutske ziet er geen erg in dat de hoornen, gelijk twee scherpe pinnen, boven zijn kop zichtbaar worden en 't is haar eveneens onbekend dat dit het ‘teeken’ uitmaakt van den schandevloek die weegt op zijn geslacht en 't geen hem ten kwade aangeschreven staat, als eene reden van zijn ondergang.
| |
| |
Sarelowie kent Prutske nog altijd als de tweeling van Mietje, en blijft hem aanspreken onder den naam van Betje, want hoe zotter kuren hij uithaalt, hoe geweldiger sprongen hij in de hoogte waagt, hoe meer hij bult met den kop en hoe rapper hij zijn steertje wikkelt dat op een half onthaarde schilderkwast gelijkt, - hoe meer plezier Prutske er aan heeft. En om het kind niet te bedroeven en alle ingewikkelde uitleg te ontgaan, wordt er over het lot van Sarelowie beschikt buiten Prutske's weten.
* * *
De aanblik van het bokje, gelijk het daar geslacht, gevild, opengesneden en bij de achterpooten aan den balk ophangt in het schuurtje, maakt op Prutske geen bijzonderen indruk, - al zoo dikwijls heeft zij konijnen zoo gezien. Zonder spreken, uit enkele nieuwsgierigheid, staat zij het aan te kijken; het valt haar niet te binnen wàt het is, maar nu zij de opgespannen huid ontwaart, herkent zij den pels van Sarelowie en, als eene plotse openbaring slaat haar de werkelijkheid:
- Is Betje dood? roept zij in verrassing, waar eene zekere deernis door klinkt, doch zonder geweldige aandoening, - 't is alsof zij er zich onmiddellijk eene reden van miek, gelijk immer als ze voor 't onvermijdelijke staat. Prutske blijft toch geslagen en denkt na over het gebeurde, schijnbaar in overleg: hoe zij het zal opnemen. Er is het pijnlijk gevoel van een verlies dat zij komt te onderstaan, doch nu zij op de bank daar bezijds, den afgesneden kop van het geitje ontwaart - de kop die haar ineens Betje's wezen voorstelt, komt spontaan het medelijden boven, de deernis in Betje's lot! Haar eigen leed om het verlies heeft plaats gemaakt voor innige spijt om Betje's dood. Prutske houdt zich in, bedwingt haar gevoel, wil geen misbaar maken, - zij blijft het afgesneden geitenkopje aanstaren, dat zijn gewone uitdrukking van knoddigen ernst behouden heeft - de oogen zijn gefronst, de zwarte strepen over het voorhoofd gelijken de rimpels van iemand die in gedachten verslonden is over den zin van 't leven, en het roode tonglapje steekt een weinig uit, alsof het nog aan 't likken ware....
Prutske ziet een heele wereld in dat schamel geitenkopje, - wie weet, is 't haar misschien de eerste openbaring der vergankelijkheid der aardsche genoegens en der zomervreugd, het zinnebeeld van 't menschelijk geluk en 't menschelijk leven?....
Twee tranen biggelen haar in de oogen en rollen over hare wangen; zij zwelgt, zwelgt en zwelgt om de aandoening door te slikken en niet uit te barsten. Het duurt een heele tijd eer zij een woord uitbrengen kan, en al verkeert zij in de meening dat niemand haar verdriet opgemerkt heeft, toch komt zij er niet toe het dadelijk te bedwingen, - 't is haar te onverwachts
| |
| |
overvallen, 't zijn de goede herinneringen aan dat kleine, beste, zachtaardige Betje die haar 't gemoed week maken en ontstellen; al de gebeurtenissen met haar trouwe makkertje komen haar nu onderscheidelijk voor den geest, - hun spel samen, hun lust.... Prutske kan zich niet wennen aan 't gedacht, kan nog niet gelooven dat Betje er niet meer is, er morgen en de andere dagen niet meer zijn zal!.... Nu moet zij dat armzalig kopje van dichtbij aanschouwen - het vergruwt haar om de wonde aan den hals, en toch raakt zij met den top der vingeren beurtelings de oogen aan en het snuitje en de tong. Gelijk het daar rechtop gesteld is op de bank, schijnt het te leven, maar die kop zonder lijf heeft iets akeligs die haar griezelen doet gelijk een ding uit een naren droom. Het geslachte vleesch, de huid, dat zegt Prutske niets, zij weet waarvoor het dienen moet, maar het kopje?.... 't is of Betje's ziel in het kopje verscholen ware, 't eenige wat er van het liefelijk geitje nog overblijft.
‘Vader, wat doen we met dat kopje?’
‘We begraven het, kind.’
Prutske's stem klinkt helder, kalm en bedaard; iemand die niet weet wat in haar omgaat, zou eerder denken, opgewekt.
‘Begraven?’
Vader vordert zijne bezigheid, Prutske denkt na. Zij zal niet weggaan, blijft wachten, - zij moet zien wat er met dat kopje gebeuren zal, het houdt ineens al hare belangstelling gaande. In zulke gevallen is Prutske's geduld eindeloos en zij denkt er niet aan te zeuren, - nu en dan echter laat zij niet na, met eene schijnbaar onschuldige vraag, Vaders aandacht er op te vestigen:
‘Waar gaan we dat kopje begraven, Vader?’
‘In den boomgaard, ergens tusschen de jenevertronken.
‘En dan, Vader?’
Dat is de gewone vraag telkens de uitleg Prutske niet voldoende blijkt, of als zij er méér van weten wil. Volgt een nieuw stilzwijgen, dan:
‘Wat doet dat kopje in de eerde, Vader?’
‘Het vel, het vleesch, de pezen, dat alles vergaat - de wormen vreten het af - en er blijft het geraamte, de schedel.’
‘De schedel?’.... (een nieuw, een onbekend ding voor Prutske) ‘en de hoorntjes, Vader?’
‘Die blijven aan den kop zitten, - alles wat hard is: het kinnebekken, de tanden en de hersenkast.’
‘En als 't vleesch er af is, halen we dan den schedel weer boven, vader?’
‘Dat kunnen we,’ antwoordt vader achteloos, zonder aan de beteekenis of aan de gevolgen te denken.
Voor Prutske heeft die schedel ineens iets wonders in, 't is haar eene openbaring, iets geheimzinnigs, en 't gedacht op die manier iets van
| |
| |
Betje te zullen overhouden, heeft hare deernis gestild en het verdriet verdreven. Ze tracht zich dien schedel voor te stellen, ontdaan van de huid en het vleesch, de tanden bloot, en het lijkt haar wel iets griezeligs, maar daardoor is de verwachting zooveel te meer gespannen. Nu heeft Prutske alle moeite haar geduld te bedwingen.
‘Vader, wanneer begraven we dat kopke?’
‘Seffens.’
Voor haar heeft het iets plechtigs in. Hare oogen volgen al Vaders handelingen, zij trappelt rond, doch komt altijd bij het kopje terug, houdt er bij de wacht. Nu denkt zij er eerst aan: naar den boomgaard is nog een heel eind - zij is de aangewezen persoon om het kopje te dragen, en hoe zal zij het doen? Als zij het in haar voorschoot neemt zal 't bloed haar bevlekken en het in de hand dragen durft zij niet....
‘Vader ik zal een korfje halen om er het kopje in te leggen.’
‘Ja, kind.’
Haastig en gejaagd, weg en weer, is Prutske er met het korfje. Vader heeft intusschen met zijn bezigheid gedaan; voorzichtig legt hij het geitenkopje in het mandje en Prutske neemt het met de twee handen; vol wijding, 't hoofd er over gebogen volgt zij Vader die, met de spade op de schouder naar den boomgaard stapt.
Tusschen de jenevertronken graaft hij een put, twee voet diep, legt er het kopje in neer, vult den put met eerde en trapt alles weer dicht. Prutske heeft heel die bewerking stilzwijgend en met eerbiedige aandacht afgekeken; weer in huis gekomen, vraagt zij:
‘Wanneer zullen we nu dat kopje uithalen, Vader?’
‘Ho, binnen een paar maanden’....
Prutske heeft nooit met maanden leeren rekenen, en als tijdsbestek zegt het haar dan ook niet veel, doch zij heeft betrouwen in Vader - als hij het maar weet is 't voldoende. Zij noch Vader - geen van beiden - hebben echter acht gegeven op de plaats waar Betje's kop begraven ligt, en er werd ook niet eens een wisse geplant of eenig merkteeken op het graf geplaatst om het later te herkennen.
Van Betje spreekt niemand meer, tenzij Prutske wanneer het soms in hare gesprekken met de Fieten te pas komt. De zomer vordert staag naar zijn einde, de eene bezigheid volgt de andere op, de gewassen en vruchten zijn rijp geworden, de dagen korten.... en sedert lang staat Mietje aan den band, te grazen en wordt 's avonds op stal gebracht in een sliet naast de groote Bette. Het stoeien en zottebollen is voorbij en Mietje heeft de doening en manieren aangenomen eener gedaagde, volgroeide geit. De zomergenoegens hooren tot het verleden, ze zijn vergaan, mede met alles wat gegroend, gebloeid, geschaterd en gelachen heeft....
Prutske is lijfsgenadig en voortdurend hard in de weer aan altijd nieuwe
| |
| |
en andere bezigheden; haar vriendelijk stemmetje ratelt en rammelt, tatert en tjinkt over 't hof en in huis waar zij 't al bezielt in hare omgeving. Nu en dan eens heeft zij 't gewaagd aan Vader te vragen:
‘Wanneer gaan we Betje's kopke uithalen?’
Vader heeft er nooit aan gedacht, hij weet niet eens de plaats meer, waar het ding in den grond is gestopt en het ware een heele toer er naar te zoeken; daarom geeft hij een ontwijkend antwoord, in de meening dat Prutske het achterna vergeten zal en moe worden er naar te vragen. Doch als zij iets in het hoofd heeft.... en van dat schedeltje verwacht zij wondere dingen! 't Is echter Prutske's gewoonte niet te zeuren of te zagen en telkens zij met eene vage belofte wordt getroost en afgescheept, laat zij eene treffelijke tusschenruimte van tijd verloopen eer opnieuw af te komen. Ondertusschen is zij ook al eens bij Moeder op inlichtingen uit geweest, naar den duur en 't verloop van die vastgestelde ‘twee maanden’, in verband met den datum waarop Betje is geslacht geworden. Gesterkt in hare overtuiging, komt zij er met nieuwen moed op los:
‘Vader, zou 't nog niet haast tijd zijn Betje's kop uit te halen? de twee maanden zijn nu al om!’
Ze zal het niet meer laten steken; Vader voelt zich verplicht eer te doen aan zijn woord en zonder opgewektheid of vertrouwen in den goeden uitslag, wil hij eene flauwe poging wagen, zuiveruit om Prutske tevreden te stellen en er van af te zijn. Na nog enkele keeren uitstel, omdat er geene gepaste gelegenheid is, met de herhaalde belofte: morgen of overmorgen, maakt Vader eindelijk 't voornemen er mede gedaan te maken. Ter plaatse wat rondzoeken, niets vinden en 't is afgeloopen, meent hij. 't Is 't verste van zijne verwachting dat hij er in gelukken zal het kopje te ontdekken, en dàn nog?.... Prutske staat gereed, te popelen van benieuwdheid, alsof zij een mirakel zal zien gebeuren, - zij loopt Vader vooruit.... om hem de plaats aan te wijzen. Er staan echter zooveel jenevertronken, alle even ver van elkaar, in rechte rijen, de bodem is met gras en distels overgroeid en aan niets valt het te merken waar de kop van Sarelowie eens begraven werd. Prutske zelf schijnt niet bijster overtuigd en haar: ‘'k Geloof dat 't hier is, Vader,’ klinkt eenigszins weifelend.
‘Zijt ge 't zeker?’
‘Ja heel zeker. Hier is 't.’
De toon komt Vader echter geforceerd voor, en zonder de minste verwachting of hoop op succes, alleen maar om Prutske een zweem van voldoening te schenken, ruifelt hij den grond op. Omdat Prutske er waarlijk zooveel belang in stelt en doet alsof er een schat moet te voorschijn komen, krijgt Vader er zin in en doet het nu met de noodige plechtigheid en met voorzorg.... om het gewaande schedeltje met de spade
| |
| |
niet te schenden. En zoo waarachtig! op de honderdduizend kansen één enkele! de spade steekt in lossen bodem en na eenige halen komt de schedel bloot: de hoorntjes staan nog rechtop. Prutske heeft het, tegen alle verwachting gewonnen, met haar fijnen speurzin heeft zij de juiste plaats.... geraden! Zij jubelt van vreugde en met benieuwdheid en schroom kijkt ze het wonder ding aan dat zij voor 't eerst ziet en een schedel is. Het zegt haar van Betje, helaas bitter weinig, - dat is eene ontgoocheling. Prutske bekent het echter niet, want de schedel is op zich zelf toch al eene merkwaardigheid: de uitwendige vorm van den kop herkent zij er in, met de hoornen als twee scherpe, achteruitstaande pinnen, een kinnebakken met de tanden bloot en twee groote, opene oogholten, vol schaduw, die blekken....
Aangezien Prutske het op zulk een verbluffende wijze gewonnen heeft, wil Vader er nu ook het zijne toe bijdragen om Betje's overschot alle eer aan te doen. Het schedeltje wordt eerst gereinigd, met bleekwater gewasschen, met meubelwas opgepoetst en de deelen met fijn ijzerdraad vastgehecht. Zoo ziet het er waarlijk netjes uit, en toch blijft er voor Prutske iets geheimzinnigs aan, - zij durft het niet aanraken en weet ook niet wat er mede uit te richten. Het lijkt haar daarom eene beste oplossing dat Vader het schedeltje in zijne kamer, boven op de boekenkast plaatst, bij andere merkwaardigheden. Daar blijft het in veilige bewaarnis en als 't gebeurt dat Prutske in Vaders kamer komt en er gelegenheid vindt wat te praten, wordt haar blik altijd naar die plaats getrokken, want dan brengt het schedeltje in hare verbeelding, als in een heerlijk vergezicht, al de genoegens van den verleden zomer, waar Betje en Mietje de essentie van hebben uitgemaakt, en waarvan het schedeltje - 't eenige wat er van de zomervreugd nog overblijft - het symbool is.
|
|