Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 32(1922)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] Zonlicht door A.E. Drijfhout. I. Kruisvaart. Het koele licht leeft in de golventoppen, die stuwende rijzen voor mijn boeg, - dan deinzen voor den bries gedreven; nog is de morgen vroeg. Lazuren glansen schichten in de diepte en, met den steven toegewend, het statig zeil hoog-blank gespannen, zóó wordt mijn boot gemend. De kloeke kiel weerstreeft de breede deining, 't wit ros volbrengt mijn wil gerust; wij streven naar de morgenlanden: - naar de onbekende kust! Velez - Malaga, 1914. [pagina 170] [p. 170] II. Prima Puerta. Hier is het al zoo wonderstil voor een die met zich zelven gaat, de schoonheid om zich heen verstaat en enkel die aanschouwen wil. Voor hem toch is er anders niet dan hooge zon in fiere lucht; de vogels maken geen gerucht, en talmen met hun volgend lied. Een boom staat roerloos op den rand der steilte, waar verward festoen van ranken neerhangt op het groen van struikgewas langs 't gele zand. En hier is schaduw, maar omhoog is slechts de zon en viert het licht: de koelte laaft mijn aangezicht; Maar zonnegloed brandt in mijn oog. Lanjaron, 1 Febr. 1914. [pagina 171] [p. 171] III. Een lomperd. Dahlia's staan uitdagend in de zon en 't lijken wel gebalde meisjesvuisten. - Ik kon temet er mede worstelen; - maar zonder knellen, zonder kneuzen, want zij meenen 't niet. Laat ik ze liever streelen - met mijn blik. Een hand, hoe ook omzichtig, zou met zijn gewicht haar zeker deeren: Bloemschoon is al te broos, en 't licht voorzeker is haar koestering genoeg; reiner en beter. Ik sta maar en zie toe, als die tot gunst vroeg: Laat mij slechts toezien. IV. Gezien uit een sneltrein. Hooge zonbeschenen boomen spieglen in het koele water; breedgeschoerde beukeboomen roerloos in het koele water. [pagina 172] [p. 172] V. ‘Sol invictus.’ Fragment. De spiegel van het rimpellooze meer onthield het oog de diepte van den grond. De zonnewarmte hing daar onbewogen, doch rees met tintelingen over d'oevers, die waren steil, deels matgroen overwaasd van zonderlinge wouden. De zon zelf, hield hoog den gouden beuk'laar aan den hemel van stralend blauw, en bij hem was verzaâmd een koor van verre stemmen. 't Galmend licht zag men er niet bewegen, maar het was een stage deining, wiekslag, vonkelingen, een sprankelende reidans, niet van wezens maar van 't licht zelf, en daardoor ongezien,.... en ongehoord.... De koninklijke hoogte was er vol van dit festijn en niet mijn oog of zinnen maar 't hart nochtans had er in zijne vreugde een godlijk deel. Beneden lag het meer, de spiegel van het rimpellooze meer, in 't zonlicht, schijn van 't zonlicht, onbewogen, wél afgemeten en bedwongen in den kring, de steile vastbesloten boei, der hooge oevers, - groen deels overwaasd van zonderlinge wouden. Daar was stilte, ban van stilte, als na barsch bevel; - doch boven gloeide mateloos de lucht; daar heerschte vrij het zegevierend licht en gouden klingen zwenkten om en om. ................... Vorige Volgende